| |
| |
[pagina t.o. 5]
[p. t.o. 5] | |
[Nummer 1]
STIJN STREUVELS
| |
Vlaamsche Arbeid aan Stijn Streuvels
Vlaanderen
Aan de kust der Noordzee spant de hemelkoepel een onmetelijken praalboog van azuur en vormt er den wijdschen ingang waarachter 't land van Vlaanderen uitstrekt. De vlieger die, hooggezeten, op de deining zijner roeiende zeilen, van uit zee 't Westen instevent, blikt over eene ruimte vol watermist, waar de bodem van 't land niet of nauwelijks van 't zeevlak te onderscheiden valt. Eene dubbele duinenreeks, die in ronde bochten langs de kust opwoelt en in vorm van kuivende barenwenteling uitwijdt, teekent er de scheidslijn over heel den horizont, waar de lage landen blootliggen, - zoo vlak als de bodem eener leeggeloopen zee waarover de baren eeuwenlang gezwalpt en alle onevenheid hebben weggeveegd. Hier is 't de wijde voorhalle van Vlaanderen, het uiteinde waar de zee over den effen strandvloer in eeuwige wisseling van ebbe en tij, over en weer wentelt en doodloopt, en de ongelijke, kale, zeemkleurige heuvelhoopen met witbekte neggen op de zandkoppen liggen, als het puin van een verbrokkelden vestingmuur, over heel de lengte van ends ont ends de windstreek. Daarachter strekt eene onafzienbare woestenij van mageren zandgrond, met donkere vegen doorstreept waar turfaders en schorren blootgesteld liggen, heele vlakken met een dofgroen doornachtig gewas dat de gorzen overwoekert, - en baaierd zonder vorm of lijn, vol versmeten zandbarmen, uitgewaaide kreken, pannen en moeren vol drubbel water, of bedriegelijke zompen waar lisch- en rietvinnen uit opsteken. Over den kalen bodem ligt de beweging der zeebaren nagebeeld in de golven van 't duinzand. Over heel de streek weegt onafgebroken, wanhopig en wreed, de verlatene treurigheid, als over het verschroeide oppervlak eener uitgebluschte planeet, aan het woest geweld der rammeiende winden en aan het Noodlot overgelaten.
De drempel van Vlaanderen is inderdaad aangrijpend van grootsche woestheid, schrikwekkend, ontzaglijk en geweldig als eene streek uit de voorwereld. In die vereende ruimte zonder grenzen lijkt het alsof in vroeger tijd reuzen hadden geheerd die er malkaar uitmoordden en 't land nadien is blijven liggen, veroordeeld om door een vloed verzwolgen te worden. Dicht in de nabijheid bruischt inderdaad de wilde zee; dreigend heffen de baren soms in de hoogte en giert het zeerot, alsof het monster weer wilde bespringen en inslikken 't geen het in eene aanvlaag van stormwoede eens uitgespogen heeft en aan zijnen greep ontnomen werd. Over al het geschapene is de wind hier heer en meester; uit de
| |
| |
ongekende verten der zee komt hij aangevlogen en waagt er zijn eersten, geweldigen sprong over de barre vlakte. Weerstand of hinderpaal heeft hij nooit ontmoet, vrij en onbedwongen rukt hij er rond, en in zijne brooddronkene bradheid, briescht en huilt hij om 't gedruisch van het zeerot te overtieren. De regen helpt hem in 't plegen van geweld: het water gulpt en spettert als met gispende roeden; nacht en wintersche duisternis houden 't al gedoken en zonder ophouden of verbeiden, zijn de losgelaten natuur-elementen er aan 't batavieren, houden er dronken sabbath en worstelen ondereen hun ontzettenden heirkamp uit. Altijd weer herneemt een andere strijd van licht en warmte tegen donker en dompige misten; water en wind liggen er in 't harnas en, aangezet door 't hemelsch geweld, woelen ze er den winter lang, en bederschen den zwaren, detschen kleigrond, tot hij tam en murw geslagen, doorzopen, tot moere en brutselende pap verkeerd, in zijne verraderlijke en onbegaanbare kleverige drassigheid, aan den onvolschapen bodem gelijkt, eene eerdvlakte in wording, den baaierd van ten tijde toen water en land nog ongescheiden, de drubbele eenheid vormden van den chaos voor de schepping, eer de zon haar wezen over de wereld had vertoond. Hier in dit eindelooze onland, waar de wolken, zwaar als lood, in de grijze lucht laag tegen den grond voortzwiepen, waar de dikke misten uit den vochtigen bodem opstijgen, waar de dampkring van zout doordrenkt is en de bittere wasems allen groei en wasdom beletten, waar niets van 't gekende leven aarden wil of gedijen, niets 't vermoeden wekt dar er andere streken bestaan, bewoonde landen, waar blijde kleuren en schakeering van groen eene veelvoudige weelde ten toon spreiden; - hier in die opperste desolatie zou een King Lear 't naar zijne gading vinden om er 't geweld zijner wanhoop te ontketenen, er radeloos rond te dompelen, versmoord in de zompen der dikke duisternis; hier zou de oude reus zijne bovenmenschelijke woede tegen 't
geluid van den storm kunnen uitbulderen, zijne angst- en wanhoopskreten tegen 't geweld van de zee opjagen, zijne grijze haren laten wapperen in den wind, de armen zwaaien in de ruimte en er als een verwoede gek tevergeefs rondzoeken naar een steen om er zijn arm, moede en afgemarteld hoofd tegen stuk te loopen. Hier op deze eigenste plaats zijn de Noorsche snekken eens geland en van hier uit sprongen de wilde horden als baarlijke duivels aan wal en drongen in krioelende benden 't land in om er hunne rooftochten te beginnen. 't Is hier het land der duinekneekers, strandschuimers, die er eertijds als echte vrijbuiters waareerden en met hun verraderlijken lichtbak, de verdwaalde vrachtschepen op strand lokten, er den buit bemeesterden en schippers en zeelieden geplunderd en vermoord wierden. Heden ten dage nog is de streek bekend onder den naam van ‘'t Bloote’, om hare kale, blakke verlatenheid, zonder boomen, - de streek waar tijd noch beschaving iets aan de ruwheid van het uitzicht veranderd hebben en de bewoners hun norschen, geslotenen aard behielden van versteende, hardkoppige, ruwharige autochtthonen. Eene tweede duinenreeks, dieper 't land in, en daar begint de bewoonde wereld....
Stijn Streuvels.
| |
| |
Ik denk aan mijn jongensjaren (1895-96) wanneer wij, vóór Streuvels medewerkte aan Van Nu en Straks en vóór hij als schrijver gevierd werd, reeds dweepten met zijn eerste schetsen die Vlaamsch en Vrij, een letterkundig weekblad van dien tijd, publiceerde. Spoedig was hij een der meest gewaardeerde medewerkers der nieuwe reeks van Van Nu en Straks. Daarna, in 1899, verscheen Lenteleven in de Duimpjesuitgave. De Antwerpsche jongeren zorgden voor verspreiding en belangstelling. En dan kwam Streuvels voor de eerste maal te Antwerpen een lezing houden in de Kapel der Falconrui. Hij las een paar onuitgegeven verhalen uit Zonnetij en Zomerland. Voor de eerste maal werd hem openlijk hulde gebracht. Na afloop der lezing, waar jonge kunstenaars en een belangstellend publiek waaronder z.g. anarchisten aanwezig waren, bleef een klein gezelschap samen. Ik herinner mij dat wij Engelsch bier dronken uit tinnen kroezen en in de late uurtjes een bezoek wilden brengen aan het oude Waterhuis in de Brouwersstraat. Maar de portier was onvermurwbaar voor het verzoek van de hoop des vaderlands! Met de lichtende kaarsjes moesten wij door de donkere straatjes aftrekken. De portier vermoedde niet eens dat bij de vroolijke bende ook een later minister van koloniën was!... 't Is lang geleden. Streuvels is vijftig geworden, maar onze vereering voor den schrijver is er niet op verminderd.
Lode Baekelmans.
Er staat en allerschoonste boom gegroeid
ten top van een der veie, Vlaamsche heuvels;
de zonne schingt er op, de wind, die waait
er door en ieder kent dien boom: Stijn Streuvels.
Geen grootscher pracht dan van dien boom de dracht
in 't weelderig seizoen van bloem en blaâren;
of in het bronzen jaarfestijn, als brank
op branke breekt van vruchten in 't verzwaren.
Geen machtiger melodie dan van dien boom
het lied: der vooglen en der wouden zangen.
Van duizend heerlijkheden is hij 't hart;
en duizend wondren houdt hij nog gevangen.
Te Ingooigem staat die lijster-boom en groeit
zijn reuzige armen alle heuvels tegen.
De wind, die waait er door; de zonne schingt
er op... tot Vlaandrens heil en Streuvels' zegen.
Isidoor van Beugem.
Er word u gevraagd in een korte bijdrage uw menig te zeggen over het werk van Stijn Streuvels, bij gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag. Wat is er gemakkelijker? Gij hebt slechts uit het hart neer te schrijven de gevoelens van dankbaarheid die daarin van af de lektuur
| |
| |
van zijn allereerste, prachtige boekjes zijn blijven huizen. Die warmkleurige romantiek, die trillende fantasie van sommige vroegste verhalen. En daarnaast toch zoveel zin voor harde werkelikheid, merkteken van alle werkelik moderne mensen. Die volmaakte, eenvoudige en toch geheel persoonlike taal. Die kommunie met al wat groeit en bloeit, dat pantheïsme en toch die zachte innigheid. Die machtige epiek van zoveel grotere werken en van zo menige klassieke bladzij ook uit die dagboeken van de oorlog, die door zo veel in konventie gevangen mensen zo deerlik verkeerd begrepen werden, al zijn ze de ondubbelzinnige uiting van een rechtgeaard en vrij gemoed, en zullen ze tot in verste toekomst tot het allerhechtste blijven behoren, wat uit deze schrikkelike jaren aan geschriften is bewaard gebleven.
Eug. De Bock.
Het is donker in mijn kamer, de zwarte gordijnen heeft men zoo dicht gespeld dat geen straaltje van het heerlijke daglicht er een wegje door kan vinden... Men heeft de briefwisseling gebracht en mijn engelachtige liefdezuster zal alles voorlezen wat de post mij zond.... Men vraagt me een bijdrage voor onze groote dichter Stijn Streuvels. Hoe gaarne zou ik daaraan meegewerkt hebben... 't Zal echter te laat zijn, met groote moeite krijg ik hoogstens een half uur om te dicteeren, zelf mag ik niets doen, hulpeloos, niet dat ik mij te beklagen heb, de menschen hier zijn allen lief, maar de gedachte mij niet te kunnen uitdrukken zooals eertijds, mij niet met herinneringen te mogen kwellen,... herinneringen.... Ik zie u nog voor de eerste maal, prachtig, gedost als sportman naast uw rijwiel, ik teeken nog de ernstige kop in mijn verbeeling, het hooge voorhoofd en een paar vriendelijke oogen mij aanstarend... Ik hoor nog al de stemmen voor de woning van onzen vriend Valerius De Sadeleer, ik denk aan Jules De Praeter, de Van de Woestijnes, Van den Abeele, George Minne, Thijsbaert en nog meer... En St. Martens-Laethem zie ik helder voor mijn geest. Daar zag ik u Stijn Streuvels voor de eerste maal, en nooit ging de groote Vlaming, uit mijn geheugen.... Ge werd voor mij, onzen Maxime Gorki... en van uit mijn ziekenvertrek, wensch ik u heil, op uw vijftigjarig feest, leef lang, gezond, en geef ons nog veel.
Bernard G. Bolle.
Wanneer de blikken langs mijn boekerijen gaan, hechten ze zich dikwijls aan een blok bekende bandjes. Reeds heeft de hand genomen en blader ik, hier een woordje plukkend, daar een ganschen regel nemend. Een fijn lachje omtrekt mijn lippen en ik buig het hoofd als tegen een oude hartelijke gekende, Aanstonds sta ik te lezen, lees voort,... vervoerd sta ik in de welige Vlaamsche landouwen met zijn forsche en werkzame luiden, ik leef onder hen, deelend in hun droefenis en jool, hun luchthartigheid en bekommernissen. Doorzond voel ik mij en gelukkig. Dit even wilde ik den schrijver Streuvels zeggen.
Haag, Dec. '21.
E.G. van Bolhuis.
| |
| |
Een ‘bondige, literaire bijdrage’ vraagt gij, ‘waarin de waardeering Een ‘bondige, literaire bijdrage’ vraagt gij, ‘waarin die waardeering voor den Meester tot uiting komt.’ Ziehier wellicht geen literaire, maar zeker een bondige uiting. Stijn Streuvels blijft voor mij: de eerlijkste en de heerlijkste der Vlaamsche schrijvers. Eerlijk: rechtstreeks gewassen uit eigen Vlaamschen bodem; geen kasplant, geen zeldzame variëteit, gekweekt door een bekwaam tuinbouwkundige; niet van elders overgeplant; met al de oorspronkelijke kracht, eigen aan 't onvervalschte ras; met al zijn deugden en gebreken: de groote Westvlaming. Heerlijk: hij is niet alleen de gezapige verteller, de nauwkeurige waarnemer en beschrijver van landschappen met boeren, boomen en vee erin; hij is de epische ziener van de Vlaamsche aarde, waarover een Vlaamsche, geweldige zon schijnt; hij is niet alleen de conterfeiter van Breugelsche boeren, in hun oerkrachtig, sluw en sterk bedrijf; hij heeft aan de wereld geschonken de visie van de grootsche wenteling der seizoenen; hij zag al die menschen en dingen in hun oorspronkelijken staat, alle grooter dan natuur; hij heeft de hartstochtelijkheid van een Vincent van Gogh; de rust van een Ruysdael; soms het heroïsche van een Rubens of een Rembrandt. Er vaart door heel zijn werk een forsche adem, de adem van den grooten scheppenden kunstenaar. Het is pure onzin, van hem een zgn. ‘Europeeschen roman’ te verlangen. Heeft Homerus een ‘Europeesch’ heldendicht geschapen? Hij is niet Europeesch - hij is van héél de wereld. Denk aan den geweldigen tijd van ‘Zonnetij’ en ‘Zomerland’! In welk
Vlaamsch gedicht of proza vindt men paarden die draven als in ‘Verovering’? Is dat ‘kopiëerlust des dagelijkschen levens’? Is dat provincialisme? En ‘het abele verloop der vrije jongenschap met al de landelijke leute van 't lustige jonge leven’, ‘Minnehandel’, is dat een ‘gevalletje’, een ‘boerennovelle’, of wentelt daarin een kosmische kracht, en is het veelgevraagd artikel ‘dynamiek’ er in afwezig? Herinner u Verwey, die daarvan getuigde: ‘als de zon kon schrijven...’ enz. Is ‘Langs de Wegen’ enkel 't relaas van een boerenknechten-bestaan, of het epos van 't land, met daarin 't gezwoeg van den boever, den landelijken proletaar, die alle stadia van 't wroetersbestaan doorloopt, om te eindigen als een onnoozele duts, sotternij van de dorpsjeugd? Is ‘Openlucht’ een brave landelijke idylle, of een lofzang aan de ongerepte maagdelijkheid van 't natuurkind? Wordt er niet gepeinsd en gedroomd, is er geen ambergele innigheid van stil weemoedig geluk in ‘Stille avonden’? En wie vergeet er ooit Horieneke uit ‘Lente’? Is ‘de Oogst’ een zoet novelletje, of een fresco, waar al de hitte van een moordende zon in bijt? Hebt gij, sedert Breugel, ooit een wintersche natuur uitgeteekend gezien als in ‘de Lawine’ (Dorpsgeheimen)? Is ‘Jantje Verdure’ geen diepe en fijne studie van het occulte, het geheime in een dorpsziel? Is
‘de Vlaschaard’ een roman of een verhaal, of... is het een gedicht, overspannen door wijde hemelen, met enkele groot gebeeldhouwde figuren erin en een drama, dat klein is naast de oneindigheid van het eeuwig-blijvende? Dit alles zweeft me zoo vluggelings voorbij, terwijl ik met
| |
| |
de pen droom op 't papier en aan heel dit grandioze werk terugdenk. En die man schreef zoo zeventien boekdeelen! Dikke en dunnere, allemaal met de rustige kracht en de onafwendbare drijfkracht van het ‘moeten’. Hij trachtte den oorlog weg te denken, door weg te schuilen in een legende der middeleeuwen. Het was, in den heiligen zin, een ‘oeffeninge’. Streuvels is de eerlijkste en de heerlijkste der Vlaamsche, misschien der Nederlandsche schrijvers. Hij is volstrekt zichzelf. Hij is ongelijk in zijn grootheid, maar nergens is hij klein. Geen enkele vreemde literatuur weet een figuur aan te wijzen, die zoo eenvoudig-echt, zoo groot-zuiver en zoo onvervalscht bodem-vast is en geheel een ‘natuurmensch’. Dat is iets eenigs in onzen tijd. Hij is, in ieder geval, onze grootste levende schrijver, nog altijd.
3 Dec. '21.
Emmanuel de Bom.
Een woord van hulde, van waardeering, van bewondering voor Stijn Streuvels, bij gelegenheid van zijn vijftigsten jaardag? Van harte gaarne! Maar allereerst een woord van grooten dank: dank voor alles, wat zijn machtig talent ons, Noord- en Zuid-Nederlanders, heeft geschonken. Reeds zijn eerste bundels deden een rijken oogst verwachten: doch niet altijd gaan beloften over in vervulling. Hier echter was de oogst er een, zooals wij in onze stoutste droomen, bijna niet hadden durven hopen. En nog altijd vragen wij naar méér. De mensch is egoist, gunt de kunstenaar geen rust. Zou Stijn Streuvels, wijzend op alles wat er van hem verschenen is, niet kunnen zeggen: Gaf ik U reeds niet genoeg? - Onze eenige verontschuldiging is: van het aller-allerbeste krijgen wij nooit genoeg! Op een plank in mijn kast staat een rijtje boeken, waarop zijn naam prijkt: welk is het mooist, wààrin komt de kunstenaarsgeest het best, het meest tot uiting? Ik zou het niet kunnen zeggen, al tasten mijn vingers, onwillekeurig, dikwijls naar ‘de Vlaschaard’, dat mij altijd opnieuw boeit, altijd opnieuw zijn bekoring doet gevoelen. Reeds om dit ééne boek staat Stijn Streuvels bij mij, vóóraan, in de allereerste rij der Zuid- en Noord-Nederlandsche schrijvers, - en hoeveel schoons is er niet reeds, vóór zoowel als na de verschijning van dit boek, ons door hem gegeven? Daarom: een woord van dank, van
gróóten dank!
Alkmaar.
Fine Brinkgreve-Wicherink.
Stijn Streuvels de jongere, Waiing Dijkstra de oudere. Stijn Streuvels de Vlaming, Waling Dijkstra de Fries. Twee Bakker-Dichters. In mijn boekje over de Friesche beweging heb ik ter vergelijking naar Stijn Streuvels verwezen; bij den vijftigsten verjaardag van Stijn Streuvels kan ik niet nalaten tevens aan Waling Dijkstra te denken. Het is misschien vreemd, in dit verband over de psychologie der beroepen te spreken, maar vaak vraag ik me af, waarom het de dorpsbakker moest zijn, die mij het eerst met het tooneel vertrouwd maakte en mij de kracht deed gevoelen van de humoristische voordracht. De romantiek van de smidse en de politiek van de snijderstafel, de fantasie van den molen en de poëzie van het vooronder, de scheerwinkelwijsheid en de
| |
| |
timmermansdroogheid leggen het af tegen de oubolligheid van de bakkerij. Hier schept de verbeelding dichterlijke figuren uit het voedzame deeg en er is geen schooner symbool voor volkskunst te bedenken dan de creatie van speculaas. Streuvels' gestalten zijn forscher dan die van Waling en zwaarder ook, hetgeen te merkwaardiger is, wijl men in 't zuiden luchtiger pleegt te bakken dan in het noorden. Maar Streuvels gebruikte oorspronkelijker vormen dan zijn Friesche beroepsbroeder, wiens poppen minder diepe insnijdingen vertoonen. Bovendien zijn Friesche duimpjes slechts plaatselijk gebak en Vlaamsch brood eet ieder in Noord en Zuid. Zoodat men in 't Noorden wèl Streuvels kent, maar in 't Zuiden Dijkstra vermoedelijk niet. De Friezen zijn niet zoo chauvinistisch als men wel zegt; zij bewonderen een boer, ook zoo hij in Vlaanderen geschapen is. Als 't maar een echte boer is; als men in hem de aarde maar proeft, waaruit Onze Lieve Heer hem gebakken heeft, en den geur van het land maar ruikt, dien Onze Lieve Heer hem in zijn neusgaten heeft geblazen. Dan voelt de noordelijke plattelander geestesverwantschap met het landvolk uit het zuiden, omdat hem de gemeenschap van 't algemeen-menschelijke openbaar wordt. Conscience en De Coster, Buysse en Timmermans zijn ook voor 't noorden volksschrijvers geworden, en in hun midden staat de bakker-dichter uit het zuiden: Stijn Streuvels, wien het noordelijk landvolk erkentelijk is voor nieuw levensbesef en deugdelijker zelfkennis en van wien het in de tweede helft zijner eeuw nog gaarne versch geestesbrood weder verwacht.
H.G. Cannegieter.
Stem van Israël in de Nederlanden:
Bijna alle verdeeldheid en misdaad onstaat, doordat zij die niet arbeiden, zich trachten te verrijken met het bezit dergenen, die wel arbeiden. De beste mensch is dus hij, die het meeste arbeidt. Hoe hooger die arbeid staat, des te hooger de mensch, dus hoe dichter bij God. In Stijn Streuvels eer ik het liefst den trouwen arbeider in den wijngaard des Heeren. Hij is als zoodanig een symbool van het Belgische volk. Moge het Belgische volk door wederzijdsche waardeering van Vlaamschen en Waalschen arbeid de eendracht in Christus verwerven, die de eendracht van alle creaturen heeft gewild. Ik wensch uit den grond mijner ziel het Belgische volk iets goeds op dezen dag. Ik weet, dat ik alleen op deze wijze Frank Lateur kan eeren, zonder in hem de verlegenheid te wekken, welke in den waarachtigen mensch ontstaat, wanneer hij gekregen wordend, zich zelf afvraagt of hij God naar Diens Wil, welgevallig is.
Bernard Canter.
Of hij 't doen zal weet ik niet, maar als hij 't ooit doet dan wordt het een van Stijn zijn beste werken. Ik meen: een boek over zijn eigen jonge jaren. Wanneer ze zoo op een Winteravond achter de stoof zitten, Frans in zijn grijzen huiskiel, Karel, de beeldhouwer, die uit Brugge is overgekomen, Alida met dat gezellige taschje aan haar ceinture, en nog de eene of andere goede kennis van Avelghem of elders, en wanneer
| |
| |
ze dan aan 't vertellen geraken over hun jonge jaren te Avelghem, dan ziet ge daar opeens een Stijn Streuvels voor u dien ge in zijn boeken nog niet gevonden hebt. Frans zit, of liever: ligt achterover op zijn stoel de voeten tegen den kachelpot, en hij lacht dat zijn oogen er van glimmen en zijn tanden onder zijn zware snor uitkijken. Karel is wat stiller, zou men zeggen. Hij zit met de beenen overeengeslagen geneugelijk aan zijn korte houten pijp te trekken, lacht in zich zelven, kijkt eens over de kamer, heeft er deugd van. Stiller is Karel eigenlijk niet, maar 't is precies of hij zich de moeite niet kan geven het uit te schateren zooals zijn broer. Ja, die knapenjaren, toen Stijn bedreigd werd door vader of moeder: ‘dat ze 't aan nonkel Guido zouden zeggen’ wanneer hij wat al te veel van zijn neus maakte. Want nonkel Guido (Gezelle) was de peter van Stijn, en hij is ook meer eens peter geweest in zijn leven. 't Was hij die hem Franciscus doopte, op een 4den October, feestdag van Sint-Francicus. Daags te voren was Stijn, zeer normaal, ter wereld gekomen. De jaren dat hij te Avelghem op kostschool was, dat hij zijn ambacht leerde, dat hij grooter werd en begon te vrijen.... Mirakelen heeft Stijn nooit gedaan, verre van daar, hoor. Hij had niets van een wonderdoener, en was, voor zooveel ik er over oordeelen kan, een dood gewone rakker lijk al de jonge Avelghemnaars van zijn jaren. Daar is een zeker soort van zoogenaamde kunstcritici die in de kinderjaren van een groot kunstenaar reeds de sporen en kenteekenen willen ontdekken van lateren aanleg. Ik geloof daar niks van voor wa in casu Frans Lateur betreft. Of 't moet zijn dat in zijn onverzaadbaren leeslust en in zijn jongens deugenieterij zijn toekomst verborgen lag.
Of meent ge dat hij het niet hartgrondig verdomde elken Zaterdag uit de winkelschuif de kluiten, halve-kluiten, centen en halve centen te moeten tellen die er in den loop van de week waren ingekomen? En als vader of moeder Lateur dan gezegd had: ‘Allee, Frans, vooruit, de kluiten tellen!’, dan vatte hij die corvee, die in haar geheel ‘kluiten tellen’ heette, zóó op, dat hij er alleen de vijfcentstukken uit bijeentelde, en al de rest liggen liet, al wist hij heel goed dat ook halve kluiten en centen er bij gemeend waren. Of meent ge dat hij niet woedend was, lijk iedere bengel het zou zijn, toen vader hem eens toebeet: ‘Gij, ge zijt nog het zout op uw patatten niet weerd!’ Ge moet Stijn hooren vertellen van dien bakkersknecht thuis, die, als vader het niet zag, met Karel en Frans liever aan 't ‘schreefke schieten’ ging en de mannen hn centen af won. Hoe die zelfde knecht, als Caesar (Gezelle) eens overkwam, ook Caesar's duiten in een handomdraai wist te bemachtigen en ze ongenadig in zijn vestzak lieten glijden, ondanks het beduusde gezicht van dien armen Caesar. Hoe diezelfde loebas van een knecht met Karel eens wedde dat deze zijn holleblok met zijn voet niet kon over de deurstijl wippen, hoe Karel 't aannam, den holleblok er over wipte, en hoe de holleblok - 't waren pas nieuwe - een barst kreeg. Toen moeder Karel door 't huis hoorde stappen: tek-klets, tek-klets, kwam het uit, en O!.... 't Viel daar in de bakkerij nog al gemakkelijk op Karel's kop. Frans wist zijn plan te trekken bij alle gelegenheden, was uitgeslapen, en hij liet het onweer met een zeer ge- | |
| |
rust gevoelen over Karel's hoofd nederkomen. De goedhartige Karel trok het zich dan ook niet zoo erg aan.
Ze speelden alle twee mee in de Comedie te Avelghem, een der groote vermakelijkheden 's winters. Frans was een van de beste acteurs. Den eersten Winter dat Karel ook moest meespelen trok hij twee maanden lang avond voor avond naar de Comedie-zaal om te ‘repeteeren’, en avond voor avond wachtte vader Lateur tot elf uur, of later nog, tot Karel thuis kwam. Geen kwestie van den sleutel mee te krijgen! En toen de opvoering plaats had, zat vader Lateur in de zaal, op een gegeven oogenblik treedt er in 't spel een facteur op die eenvoudig een brief afgeeft en zegt: ‘Asteblieft’, en de rest van 't stuk niets meer te doen had. Die facteur was Karel. En of vader Lateur het ook kalm opnam toen hij zag dat hij daarvoor twee maanden lang elken avond tot elf uur had zitten wachten! En van dien keer dat Frans 's nachts ziek was.... Maar Stijn zal dat zelf allemaal wel eens vertellen, hij kent al de plooien van de jongensziel, al het denken en droomen, al de streken en knepen van de Avelghemsche bengels, en 't wordt een van zijn beste boeken, dat weet ik zeker.
Ernest Claes.
Het licht hangt niet altijd om het Lijsternest, de bloemen staan er niet steeds in bloei en de boomen vol veelbelovend ooft, de zomer duurt in Ingoyghem niet langer dan elders, al voelt men er sedert Januari de lente en al ziet men hier meer dan ergens ter wereld bij het verdorren der blaren reeds het blinken der nieuwe knoppen; de winter duurt hier toch ook zijn vollen tijd en er zijn bovendien veel gure voor- en najaarsdagen, zelfs veel triestige zomermorgens met regen en nattigheid.... Maar binnen in het Lijsternest daar is het altijd dezelfde atmosfeer, daar is't eeuwige zonneschijn, of nog beter, daar is de winter en de slechte tijd zoo mogelijk nog prettiger, nog opwekkender dan wanneer de zomer hoogtij viert. Komt het door dat Streuvels met zijn pijp en zijn lach de gezelligheid meebrengt? Maar Streuvels is zoo menigmaal afwezig, naar Gent, naar Brugge, naar Holland. Komt het doordat Paula, de oudste, joelt en davert met al de uitbundigheid van haar jonge kracht? Maar Paula was al een paar jaar op kostschool en is nu zelfs naar Amsterdam voor een heelen tijd. Komt het door Paul met zijn zachte, stille hartelijkheid? Maar Paul vliegt nu ook regelmatig weg uit het Lijsternest om hooge wijsheid op te doen in een college te Brugge. Komt het door Dina, dat wondervogeltje van blijheid en levenslust? Maar zelfs voordat Gods engelen in dien droeven oorlogstijd klein Dinaatje brachten ondanks vuur en vijand, was er die geest, was er die geur, was er binnenshuis altijd die atmosfeer van behagelijkheid en warmte.... .... De vrouw gaat door het huis met haar lichte oogen en haar lichtenden blik, vol bezorgdheid voor de dingen van alledaagsch belang, eenvoudig en pretentieloos als slechts heel fijne zielen kunnen wezen, geeft acht op de gangen van haar huis, op het gemak van haar gasten, op de maarte en
het noenmaal, lacht en praat met haar helle blijde stem, die klinkt als een klok boven het gegalm der jeugd uit, geeft ook bij gelegenheid al eens een bevel aan den heer des huizes als er
| |
| |
brood gebakken moet worden of hout gehakt. Kunstenaars zijn gekome om Streuvels' karakteristieken kop te vereeuwigen en schijnen nauwelijks gezien te hebben hoe vergeestelijkt naast hem het zielvolle vrouwengelaat is, bewonderaars, belangstellenden, nieuwsgierigen gaan in en uit op het Lijsternest, ook af en toe wel menige goede vriend, die niet alleen komt om den grooten kunstenaar, maar vooral om den mensch en zijn gezin, en hij weet dat de atmosfeer en de geest op het Lijsternest altijd eender zijn, zoo blijde, zoo volmaakt rustig en opgewekt, de geest van arbeid en tevredenheid, de atmosfeer van liefde en vroomheid, het gewone leven van een gelukkig gezin. .... Want de vrouw ziet naar alles en allen met haar lichtenden blik.
Stephanie Claes-Vetter.
Wij woonden in een klein provinciestadje, bekend om zijn blinkendkoperen melkketels, hele tanks, - maar fonkelende, feestelike: de melkboeren reden er mee door het stadje, iederen morgen, iederen laten namiddag, tegen vijf. Hun wagentje werd getrokken door een jong paard, een rillende, warmbruine hit. Dat daverde over de ronde ontzaglike keien die de bestrating van het stedeke waren. Dat daverde door het stille stadje, elken morgen, elken laten namiddag, en zette de grijze straatjes in brand door het zonnige kopergefonkel. Wat was er nog meer in het goede stadje..,. Ja, eigenlik was er niets anders, als ik mij wel bezin. Niets anders. Dàt was het leven; de rest was de stille dood. Wij woonden er in een groot, gezellig echt-provinciaal huis aan de eenzaam-gapende markt. Het marktplein werd enkel levendig als er weekmarkt of kermis was: Dries Leander met zijn draaimolen! Maar dat was maar zo zelden. Het plein was grijs-geel en vooral gapend. Het deftige, schaars-bezochte stadhuis, met een bordes voor de plechtige afkondiging van grondwetsherzieningen, stond ook aan het marktplein. Dan nóg een herenhuis; wat kleine winkels met lang na-beugelende winkelschellekens; het lage postkantoor met de saaigroene gordijnen. In de hoeken: kleine kroegen vol vuil-riekend geheimenis. Achteraan ons huis, boven, met uitzicht op den tuin door het lover van de platanen heen, had mijn broer zijn studeerkamer. Hij was over de twintig, hij werkte Grieks en Latijn voor zijn staatseksamen. Ik was haast tien jaar jonger. Zijn kamer was zacht-rustig en vol boeken en platen en wonderlikheden. Allerhand nieuwe en kunstvolle tijdschriften, waar het stadje nooit, neen
nóóit van vernomen had, lagen daar om-en-om. Boeken die allen in het stadje grillig en bespottelik vonden. Maar hij en een enkele vrind zeiden dat die boeken en platen prachtig en ontroerend waren. En ik begon het ook te geloven. Eens lag daar een tijdschrift, waarop - als met aarzelende hand geschreven - ‘Van Nu en Straks’ gedrukt stond. En toen hoorde ik door mijn broer voor 't eerst van mijn leven, dat er Vlamingen waren; dichters die schreven in het Vlaams dat niet was als ons Hollands, maar dan toch een broer ervan, - zo als ik een broertje was van hem. Ik lachte. Nog vaak daarna heb ik gelachen van geluk als ik met Vlaamse letterkunde en Vlaams leven in
| |
| |
beroering kwam. Gelachen en geschreid. Gelachen ook en geschreid ook bij Streuvels. Omdat een broer me wat zei. Mij wat zei dat geluk gaf; kinder-vreugde van de dingen vàst om ons heen: van een grote tuin achter een stil marktplein, een vredige, schone tuin, gezien door het kantig-groenen lover van platanen. Maar wie groter wordt, wie groeit en blijft groeien,... trekt toch eindelik het stille stadje met de blinkende koperen melkketels uit. Hij zegt het marktplein en het lieve ouderlik huis vaarwel en schoeit de voeten, voor een nieuwe reis. Hij baant zich een weg, de wereld in; hij voelt aan den lijve de wreedheid, de haat en nijd van een drukke en schorre en harteloze markt. Hij groeit, hij groeit boven veel jeugdbewondering uit... en hij gaat de dapperste boeken de mooiste vinden. Boeken en dagboeken, waarin veel leed is uitgezegd; maar waar de mens niet is ten onder gegaan in de verdwazing van vuilen krijg en veilen volkerenhaat. Er zijn er, bij wie de schreeuw, de kreet van verzet nature is. Het is goed. Maar in stilte zoeken wij toch ook - o, over àlle grenzen heen - de hand van hem van wien wij, door zijn mijmerende dagboekbladen, weten dat hij innerlik overend bleef. Wij houden van den jongen Stijn Streuvels, die ons twintig jaar geleden met een plotselinge overdaad van proza gelukkig maakte. Maar meer nog van den gerijpten letterkundige, neen van den rijpen Mens, door sommige oppervlakkigen verguisd omdat hij zich niet liet spannen voor zegekarren, doch die boven alles uit de mens, de gevoelige mens wist te blijven in jaren dat heel Europa, heel de wereld leek te lijden aan verstening van het donkere hart.
Enschedee: Kerstmis 1921.
Ed. Coenraads.
Toen de Rector 25 jaar Rector was, werd een groot feest gegeven: uitgenoodigd werden de Burgemeester, de Curatoren, de deftige dames en de deftige heeren, allemaal schittering en glinstering, ridderorden, goud, zilver, ring en halsketting. De rector werd toegesproken door al die erkende bekwaamheid en macht. Hij was zeer bewogen, want hij had zijn bescheidenheid niet verloren, en verlegen. In zijn verlegenheid nu wendde hij zich tot een klein meisje, wier naam hij niet kende: zij was pas op school, en de Rector gaf slechts in de hoogste klassen les. De Rector vroeg ontroerd: ‘Ben jij daar ook?’ 't Meisje antwoordde bijna zoo bedeesd als de Rector: ‘Ja, ik ben er ook.’ Wij komen allen op Uw feest, Rector Streuvels; de jongens juichen, de Curatoren glimlachen. De burgemeester is er en het kleine meisje ook.
Jozef Cohen.
De sneeuw van Stijn Streuvels. Hoe die valt: ‘Omhoog uit den grijzen hemel, runselden en wervelden de vlokken als donkere kruimels, krieuwelden daar rond als een muggenzwerm; maar beneden was 't een spelen en wentelen als van dartele, witte vlinders, zacht, wattige brokken die gruisdikke dooreen draaiden, robbelden op en neer, of in schuinen val van overdweersch wevende draden, grondewaards schoten en daar stil, geruichloos, dood gingen liggen op de dikke, donzige, witte vacht.’ Ge ziet en gij griezelt. Dat is sneeuw.
| |
| |
En die ze schildert met woorden van een dichter, van ee boer, van een kind, is wel de Streuvels van Lenteleven. Gehhel zijn landschap is ingesneeuwd. De boomen, de struiken, de grachten en barmen, de velden en de voren, de daken, de huizen, 't ligt geduffeld in de wade. Geen zieltje buiten, geen vogel, geen muis, alleen zwarte wolken als donkere bosschen. 't Schijnt al dood te zijn, begraven in rust en eigen-vergetelheid. En door komt nu Stijn de schilder en hij brengt leven over de vlakte, er-op, er-onder, er-boven, overal, een frisch, teer leven. In het landschap van Breughel, toovert hij mannekens allertijde, menschen van werkelijkheid en van fantazij. En 't doet u deugd aan 't harte.
Hendrik Coopman Thzn.
Het is nu zoowat vijf en twintig jaar geleden, dat alom in Vlaanderen de roep ging: Er is een nieuwe schrijver van talent opgetreden! Het tijdschrift der toenmalige jongeren: Van Nu en Straks had den naam van Stijn Streuvels voor 't eerst onder de oogen van 't letterlievend publiek gebracht en de aandacht op hem gevestigd. Wie was die talentvolle, veelbelovende jonge man? Onze nieuwsgierigheid was zeer geprikkeld. Sommigen, die 't goed meenden te weten, beweerden, dat Stijn Streuvels de pseudoniem was van Frans of Frank Lateur, pasteibakker te Avelgem, bij Kortrijk, en de neef van Guido Gezelle. Ik las een paar korte verhalen of liever schetsen van hem, en hoewel ik niet dadelijk opvlamde in geestdriftige bewondering erkende ik toch zonder aarzelen, den rasschrijver in hem, een geboren stylist met flinke oogen in zijn hoofd, een die zien, en kleurig en oorspronkelijk schilderen kon. We stonden, de letterkundigen van toen, op den uitkijk, vol belangstelling wachtend op hetgeen komen zou. Daar verscheen eensklaps, in Maart 1899, Stijn Streuvels' eerste boek: Lenteleven, in de ietwat vreemd aandoende schamele kleedij van de ‘Duimpjesuitgave’, bij Victor Delille te Maldeghem. Het vormde een bundel van dertien kortere en langere stukken in een zeer eigenaardig proza, frisch en kleurig, gevloeid uit een pen, die beter teekende en schilderde dan vertelde. De taal was geenszins volgens De Vries en Te Winkel! Maar het werk maakte opgang, zoowel ginds in Nederland
als hier in Vlaanderen; de jongeren dweepten er mee, terwijl de ouderen de lip fronsten en er niet al te veel woorden over loslieten. Ik geloof, dat ik de eerste geweest ben, die Stijn Streuvels en zijn verhalen in een openbare voordracht voor 't volk heb bekend gemaakt. Dit gebeurde op 't einde van dit eigen jaar 1899 nog, in de Antwerpsche afdeeling van 't Willems-Fonds. Ik sprak er over onze Vlaamsche schrijvers en dichters uit de laatste vijftig jaren. De zeer ruime zaal zat stampvol en luisterde met ongeveinsde belangstelling naar de brokjes poëzie en proza, die ik voorlas. En zie nu! al die honderden menschen schenen het meest genot te smaken bij de proeven van de kunst van Stijn Streuvels!... Het was iets nieuws! Wat heeft onze rijk begaafde en vruchtbare schrijver op 't gebied der Nederlandsche letteren sedertdien weg afgelegd! Boek na boek liet hij verschijnen, het een al meer geprezen en bewonderd dan het andere. En thans, op zijn vijftigste jaar, schonk een Noord-Neder- | |
| |
landsche uitgever hem, den gevierden woordkunstenaar, en ons, zijn dankbaar en bewonderend volk, het smaakvol uitgedost stel der volledige werken, een eer, die slechts aan weinige artisten op dien ouderdom mocht tebeurtvallen! De faam van Stijn Streuvels vormt de weerga dergene van Hendrik Conscience, beiden lievelingen van 't Vlaamsche volk. De oudere schrijver boeit en betoovert ons door zijn buitengewone gave van vertellen, terwijl de jongere, wiens pen verwant is met het penseel van een Claus en een Courtens, ‘het uitzicht der dingen in ons geliefd Vlaanderen doet leven op zijn bladzijden, met al de kleur en den geur van 't land en de menschen. Heil Stijn
Streuvels!
Antwerpen.
Frans Van Cuyck.
Onze kunst is het verbeelden van ons eigen innige voelen, zoo luidt ‘ Onze kunst is het verbeelden van ons eigen innige voelen’, zoo luidt de artistieke belijdenis van Stijn Streuvels boven de overpeinzing ‘Ingoyghem’. En steeds, als ik dien schat in mijn boekenkast, die rij schoone banden: ‘Openlucht’, ‘Langs de Wegen’, ‘Dagen’, ‘Zonnetij’, ‘Lenteleven’, ‘Stille Avonden’, ‘Dorpsgeheimen’, ‘Doodendans’, ‘Najaar’, ‘Zomerland’, ‘De Vlaschaard’ - deze bezit ik en in deze volgorde staan zij daar - beschouw en er daar één uitneem, en weer één van die vele malen gelezen verhalen herlees, dan steeds gevoel ik, hoe zuiver en eerlijk deze belijdenis is geweest. ‘Het verbeelden van ons eigen innige voelen’, het is wel een heel andere karakteristiek dan het onmêedoogend grootsche ‘ Kunst is passie’, maar zij is van niet minder waarde voor dezen waarlijk grooten wijsgeerigen poëet, die, uit zijne contemplatie van een landelijk leven, niet minder stoere en schoone kunst doet geboren worden, dan als zij doorleefd ware in eene huivering van hartstocht. Juist in de voorname en edele rust van dit rijk verbeelden, ligt de grensverschrijding tot de hoogere, de klassieke kunst. Met hartelijke sympathie doe ik mee met de velen, die dezen bijzonderen Nederlandschen schrijver op zijn vijftigsten verjaardag komen huldigen. Wij hebben dezen meester (dank ook
zijn dapperen uitgever L.J. Veen!) voor ons kunstleven zoo onvergetelijk veel te danken.
Henri Dekking.
Hulde en dank voor zijn schoonen arbeid aan den meester Stijn Streuvels.
L. van Deyssel.
Stijn Streuvels! Ik zit voor mijn schrijfbureau, en ik wil mijne waardeering onder woorden brengen voor dezen Meester, maar... de seconden verloopen in minuten, die de een na de ander zich rijen in de schakels van den tijd, en ik zit nog steeds, zonder dat ik mijne gedachten tot 'n beeld kan vormen, in woorden evenredig aan mijn gevoel. Stijn Streuvels! Aan dien naam verbinden zich almee de zoetste, de schoonste herinneringen van stil, intiem genot van den zuiversten aard, omdat het genieten was met den geest, door de groote, machtige en oprechte kunst van dezen Vlaamschen schrijver. Waardeering uitspreken? - Hoé zal ik dat? Met welke woorden? Ik kèn de Natuur!
| |
| |
Ik heb de Natuur, de goddelijke, lief, met eene veneratie, die past tegenover àl wat verheven en heilig is, en waar wij ons klein tegenover weten. 'n Landschap, in welk jaargetijde ook; - 'n wolkenspel, - zonsopgang of klare maneschijn, - nevelige dagen zoogoed als kletterenden regenval, - de oneindigheid van den levenden Oceaan of 'n enkel dwarrelend verkleurd herfstblad kan mij ontroering geven; - schoonheidsontroering, die in ons zich uit door de zwijgende stilte die er plotseling om ons heele wezen te hangen schijnt; - die bevende stilte, die ons mèt de schoonheid als 't ware isoleert van al wat er buiten die schoonheid-en-onszelf nog bestaat. In die zwijgende schoonheidsontroering warrelen en slingeren chaotische stroomen en golvingen van bovenaardsche klanken en aandoeningen om onze ziel, en wij luisteren in ons hart naar stemmen, die een taal zonder woorden spreken; - die taal, die wij in het nuchtere alledags-leven vergeten zijn, maar die wij op zulke momenten plots weer verstaan. Het is nu zeker al wel 'n twintigtal jaren terug, dat ik voor het eerst 'n boek van Stijn Streuvels las. - Ik woonde toen ‘op den Buiten’, zooals gij in Vlaanderen dat noemt, en in de rustige beslotenheid van eigen sfeer, te midden der wijde eenzaamheid van verspreide hoeven en afgelegen buitenplaatsen, - in die vreemde, mystieke stilte van winteravonden op het land, heb ik de ontroerende taal weer verstaan, die als 'n blijde Boodschap ópblonk uit het werk van den Apostel der zuivere Schoonheid. Stijn Streuvels! - Hij heeft mij de schoonheid leeren zien van zijn geliefd, goed Vlaanderen-land! Stijn Streuvels! - Hij heeft
mij de schoonheid leeren vóélen van zijn geliefde, zoete Vlaamsche tale! Stijn Streuvels! - Hij heeft mij de schoonheid leeren begrijpen van zijn geliefd, stoer Vlaamsch volk! Stijn Streuvels! - Hij heeft mij de schoonheid leeren geniéten van zijn land, van z'n volk en van zijn taal, door zijne liefde tot die taal, die hij zacht zingen laat als 'n Panfluit, of in machtige klanken doet ruischen gelijk volle orgel-accoorden!; - door zijn liefde tot dat volk, wat hij ons laat zien in alle uitingen van hun warme, rijkbloedige, opene natuur; - door zijn liefde tot dat land, waardoor hij ons leidt in volle lenteweelde, in blakenden zonnetijd, - in zwelgenden herfst en blanke winters! Ja! dat is het land van Teniers, - Jordaens - en van Servaes! Ja! - dat is de tale, die zingt in de zangen van Zuster Hadewijch en van Maerlant; - dezelfde tale, van 'n Rodenbach en van Guido Gezelle, van Hugo Verriest, - van de Clerq; de Vlaamsche tale, die poëzie en zang tegelijk is; - de tale van Tijl Uilenspiegel. Ja! dat is wel echt het Vlaamsche Volk! - Dat zijn de ‘Vlaamsche Koppen’ zoo ze waren en zoo ze nog zijn! Dat zijn de ‘Keerlen’ van den Gulden-Sporenslag, en de ‘Keerlen’ van den Yser! En hij, - Stijn Streuvels, die zijn taal, zijn land en zijn volk liefheeft en adoreert, hij is de priester, die in schoonheid de liefde verkondigt, en die door deze liefde ons
het zuivere genot van zijn ontroerende kunst brengt. Stijn Streuvels! - ik ben U dankbaar, en... ik zeg U hier mijnen dank!
Den Haag, Dec. 1921.
Caroline Van Dommelen.
| |
| |
Onvergankelijk is de indruk, dien het eerste boek dat gij van Stijn Streuvels leest, op u maakt. Kennismaking met zijn verder werk bestendigt dien indruk. Stijn Streuvels zingt in zijn proza het glorierijke lied van ons Vlaanderen. En van in den beginne met een slag, die hem gansch eigen was - die te geener stond noodig had krachtiger te moeten optrillen, zóó forsch was zijn geluid al in den aanvang - doch die mettertijd nog leniger en fijner en ruimer wist te groeien. Ons schoone lage land doet Stijn Streuvels vóór onze bewonderende oogen opdoemen, dat gij de boomen hoort waaien onder den daverenden zonnehemel. Vlaamsche menschen houwt hij ten voete uit en onze harteklop slaat mee met den hunnen, dien hij hen uit de bezielende kracht van zijn eigen warm gemoed kon laten winnen. Is er dan iemand die betwijfelt, dat Stijn Streuvels' naam zal blijven leven, onvergankelijk?
Dr. Robert Foncke.
Mijn vader heeft Streuvels voor mij ontdekt. Het lag misschien in de kurve van zijn missie hier op aarde: de man was schabeletter! Ik was toen nog bitter jong. Streuvels had voor de eerste maal den ‘Vijfjaarlijkschen Prijs voor Nederlandsche Letterkunde’ veroverd en al de dagbladen staken de loftrompet, hem te eere. - En 't is verdorie 'nen bakker, beklemtoonde mijn ouwe heer. Vol belangstelling pluisde ik de biografische kantteekeningen uit welke over den Avelghemschen meester verschenen. Mijn vader teende naar de Stedelijke Volksboekerijen waar hij Streuvels' werken in lezing vroeg. Moet ik bekennen dat de eerste lezing van die dialektisch getinte verhalen mij een tikje onthutste.? Later heb ik het landelijk epos van den glorierijken prozaschrijver herlezen, dikwijls herlezen, leeren begrijpen en hoogschatten. Op iedere bladzijde schier trof mij een nieuwe schoonheid, werd mij een andere zijde van Streuvels' ongebreideld meeserschap geopenbaard. Mannen van beteekenis hebben de groote verdiensten van den stoeren Vlaming en schitterden kunstenaar vastgelegd in merkwaardige opstellen. De echo van hun oordeel kan de gemeenschap missen. De tijd heeft deze meening trouwens reeds bevestigd: vele bladzijden, waaronder Streuvels zijn klauw heeft gezet, zullen klassiek blijven. Het is de erkenning van zijn talent en de ridderslag van zijn roem... Het is de plicht der jongeren hèn te huldigen die de baan voor ons hebben helpen openleggen. Een aangename, vrome plicht is het mij, Stijn Streuvels, ter gelegenheid van zijn 50sten verjaardag openlijk geluk te wenschen
en hem mijn onbewimpelde, piëteitvolle en hooge waardeering uit te drukken. En ik dank de redaktie van ‘Vlaamsche(n) Arbeid’ omdat ze mij in de gelegenheid gesteld heeft zulks te doen. Dat Streuvels zich nog lang moge verheugen in de vereering van zijn volk en de kameraadschappelijkheid van zijn kunstbroeders, dit is mijn oprechte wensch op dezen voor hem zoó heugelijken dag.
Antwerpen.
Fritz Francken.
Misschien is niemand meer verwonderd dan Stijn Streuvels zelf over het feit dat in Vlaanderen zijn 50ste verjaardag niet onopgemerkt voorbijgaat. Eens heb ik hem hooren beweren dat de schoonste jaren van een
| |
| |
menschenleven tusschen de dertig en de veertig liggen, omdat men dan bewust van het leven geniet: ik hoop voor hem dat hij nu denkt dat de schoonste jaren dan enkel beginnen. Wat er ook van zij, doet het mij genoegen nog eens mijn onverminderde bewondering voor zijn Werk te mogen uitspreken. Die bewondering heeft mij ten andere reeds ten minste bijna eens duur komen te staan, en was op 't punt mijn levensloop een anderen koers bij te zetten. Toen smaakte ik nog de weinig gewaardeerde genuchten mijn broek op de kostschoolbanken te verslijten, en geen haar breed heeft het gescholden of ik werd tot blijvende schande mijner familie buiten gekegeld omdat de prefekt in mijn lessenaar een exemplaar had ontdekt van ‘De Oogst’. Wat niet belette dat ik nadien Streuvels' volledige werken in het ‘Asile de l'innocence et du bonheur’ heb binnen gesmokkeld. De naam Streuvels is voor mij een huishoudelijk woord in mijn verstandelijken voorraad gebleven. Ik weet nog dat het mij treurig stemde toen ik vernam dat het slechts een deknaam was. Toen ik zoowat achttien jaren telde had de lezing van ‘Langs de Wegen’, dat ik steeds voor een der zeldzame groote werken onzer literatuur blijf aanzien, een werk waar het fatalisme der Vlaamsche ziel in ligt zooals de schaduw der boomen op den rand onzer waterwegen, mij in zulke vervulling gebracht dat de zucht om een handschrift van den vereerden schrijver te veroveren mij belette te slapen. De dag dat de postbode mij een omslag ter hand stelde waarop het lijsternest prijkte en ik er een kaart uittrok waarop Stijn met zijn ganzenpen had geschreven: ‘Wat zit er in de menschen dat zij zich steeds van buiten willen toogen 't geen ze binnen niet en zijn’ (Minnehandel), is een der Sinterklaasherinneringen gebleven uit mijn vlegeljaren. En nu dat Streuvels in zijn Oorlogsboek een zoo waardeerende bladzijden
heeft gewijd aan den man die hem over de Hollandsche grens piloteerde, mijn overleden vriend dokter Gerard Bruinsma, den edelsten man dien ik heb ontmoet, is zijn naam mij nog duurbaarder geworden. Thans ga ik mij veroorloven een wensch te uiten: ik wou dat Streuvels een boek schreef over den Vlaamschen buiten zooals hij is en zooals hij hem kent. Er zou gehuil en geknarsetand opgaan in 't land, doch 't zou een denkmaal zijn waarvoor het ons allen loonen zou soms eenige oogenblikken te gaan nadenken. Het ‘Glorierijke Licht’ heeft hij opgedragen ‘aan den heerlijksten zomer die ooit de wereld bescheen’. Daaraan is genoeg te zien dat het hem niet schelen kon of de kraaien van de hitte gapen en de boeren om regen kermen. Zoo Streuvels eens den stroom door den Vlaamschen Augias' stal leidt zullen de achteruitkruipers wel tranen met tuiten weenen, doch dat zou mogelijk 't begin van 't einde zijn der verwaandheid van enkelen die er een professie van maken zich in te beelden dat hier alles beter is dan elders. In den laatsten tijd werd Streuvels nogal bitterheid bedeeld. In gepaste maat, is dat het beste kruid voor den geest. Zijn schouders zijn breed. Diegenen welke onze generatie verwijten reeds met een verkankerde maag rond te loopen, nemen hem misschien zijn gezondheid kwalijk. En wat een plezier is het om te gaan met een schrijver die niet gedurig het woord zedelijkheid in den
| |
| |
mond heeft. Daarom, al ging Streuvels nu ook op zijn lauweren rusten en denken dat niets in de wereld mooier is dan een Ingooygemsche hemel en de glorie van het licht, ik blijf hem dankbaar voor het genot aan zijn woord beloofd. En het mag hem welgevallen of niet, een vijftigjarige, een jubilaris of iets naar de maat van lieden die aan buitenissigheid of aan literatuur doen wordt hij voor mij nooit.
Firmin van Hecke.
Ingoyghem: Het kleine nest in de Leyestreek bij Vichte, dat z'n goedsmoedig, stompzinnig dorpersgezicht bij 'n kaal-wiekende molen, op een bult van het land, onooglijk schier naar voren steekt: Ingoyghem, waar de herfst winden als in een winterland van sprookjes, de dorre, verschrompelde bladeren kruien langs de eenzame verlatenheid van elke hobbelige wegeling: Ingoyghem met zijn ‘Vaderlandsche treurboom’ die tusschen gevlochten prikkeldraad de ‘Vrijheid’ betreurt: Ingoyghem, heeft in deze monotone stemming, een ‘priester der gedachte’ gevierd. Streuvels, de verstreuvelde Stijn, de zaaier van milde natuurweelde en schoonheid, de denker die communiceerde met de goedheid van het Leven, de ‘eenzame’ uit het land der ‘eenzame menschen’, Stijn Streuvels heeft een halve eeuw gekranst. Het ‘Lijsternest’ is er niets veranderd. Alleen het poezelig Dineke zal dien dag wel een gedichtje hebben gezegd, en Streuvels, de verstreuvelde Stijn, zal zich om het vroom geluk van den vader, en om z'n zottebollig ‘Prutseken’, wel het meest gelukkig hebben gevoeld. Zoo viert Vlaanderen zijn groote mannen. De treurnis van den na-oorlogschen weemoed, drukt haar stempel op elke uitging van het leven, of ze blij of pijnlijk is. En de jongeren, zij die putten aan de wilskrachtige overlevering van een verleden dat groot was, de taaie moed en de sterke vermogens, om de bakens van het ontredderd ‘heden’ te verzetten naar een betere ‘Toekomst’, zij kunnen enkel vol dankbaarheid opzien naar deze die een halve eeuw ten beste gaf voor zijn geestelijk-armoedig volk.
Stijn Streuvels, is in Vlaanderen, tijdens de gruwelijke oorlogsverdwazing, één der weinigen, één der zeldzamen geweest, die de ‘hoogere roeping’ van den ‘redelijken mensch’ begreep, en die de ‘Gedachte’ niet binden liet in de opgestelde oorlogsklem. En indien ik in Hem den denker bewonderen zou, dan ligt het vertrekpunt dààr: Streuvels, de verstreuvelde Stijn, is een van die éénzamen, één van die weinigen, die als kunstenaars hun roeping zijn bewust gebleven, en hun ‘Mensch-zijn’ hebben hooggehouden, en hunne ‘Rede’, en hunne ‘Liefde’, en hun groot ‘Geloof’ in de goedheid van het ‘Onsterfelijke Leven.’
Ward Hermans.
Nu komen de winterdagen dan dag nabij, dat het Kerstekind geboren werd in 't Kouterhuis; want de vorst is gekomen, de vorst en de rijpende wereld is in éénen nacht wonderlijk schoon geworden. Het wit-en-blauw ijs ligt gespannen over alle slooten, alle vaarten. De kinderen komen buiten met kleurige mutsen op de zwierende haren. In lange lawaaiïge slierten glijden zij over het glanzende ijs en trekken er de
| |
| |
lichte sleetjes en het is niets dan juichen en lachen en kwetteren en duikelen om en over elkaar. Frank en recht met de schaatsen over den schouder komen de jongens en meisjes om te gaan ‘schaverdijnen’ over de harde banen tusschen de lage landen, langs de verre en nabijë dorpen, waar de huizekens zoo vertrouwelijk bijeen liggen en de fijne rook opkrinkelt boven de zuiver-witte versiering van de koesterende stroodaken. En alle menschen hebben blinkende gezichten met roode neuzen en in alle oogen is een tinteling om de pittigheid van de lucht en de blauwheid van den hemel en de feestelijke schittering van al het zilver-wit. En alle stemmen zijn rijker van kleur en in iedere woordenreeks is een lichte opklimming van klanken, die eindigt in een vreugdetoon: ‘Lauwerier, de knier, de Cransio!’ En door de wijde, witte wereld gaan ook zij, die als kleine Veva nog ‘een wereldtje bezitten, dat zij altijd voor zich alleen houden en gedoken’. Langs het oude grachtje gaan zij, waar de gevelhuisjes zuiver en ingetogen staan te droomen achter de stille zwart-getakte iepen vol witte franje; en langs de boschpaden, waar de lage ligusters niets dan zilveren blaadjes hebben, loopen zij met ‘die vreemde begeerte’ diep in hun hart. Maar buiten het bosch op de verre velden wordt het hart heel stil, want de vlakte is er zoo eindeloos wijd en de hemel zonder grens koepelt zich boven de rekkende boomen en de stroompjes, die, als verlangend, in krinkels en kronkels de groote rivieren tegemoet gaan.
Daar zijn kunstenaars, die van de gewone dingen des levens kunnen vertellen in eenvoudige woorden. Maar terwijl wij luisteren, is het alsof de hemel hooger wordt en de wereld oneindiger en achter de schamelheid en pooverheid naar het uiterlijk, zien wij de stille, niet-te-weten macht van de liefde en het verlangen van al, ‘wat elders toebehoort’. En dan kan het zijn, die ‘die vreemde begeerte’, waarmee menschenkinderen door deze onrustige wereld gaan, voor een korte wijle gestild wordt.
Den Haag. Begin December 1921.
C.M. van Hille-Gaerthé.
Voor zooverrej mijn heugenissen terug gaan, naar den tijd toen ik Streuvels bezocht op zijn pasgebouwd huis, 't Lijsternest, en nadien en wellicht ook daarvoor, als we elkaar ontmoetten op een bijeenkomst, een kongres, waar de hand werd gedrukt, een oogenblikje koutend, of langer aan de feestdisch te zamen waren, dan trof het mij, en telkens opnieuw, het franke, opene in zijn gelaat, het heldere kijken boven de streuvelende snor en heel de vaste eenvoud van zijn persoon, die zich niet de minste moeite geeft zich beter voor te doen dan hij is. En die het daarmee dan ook dadelijk wint. Ge moet mijn vrouw verontschuldigen, zei hij dien eersten keer op zijn huis, ze heeft vandaag de wasch. Dat enkele zinnetje, flegmatisch gezegd, toont al hoe in Streuvels het gezin en de landelijkheid boven-aan staan. Hij de breede schrijver van Vlaanderen, geheel één met zijn Vlaamsche volk, wil niet anders zijn dan zooals het leven te lande dit mede brengt. Gulhartig trok hij dan voor ons, zijn gasten, een flesch Rijnsche wijn open, en als we daar zoo gezeten aan die groote, ruime tafel op de deele, en de vrouw, de blanke,
| |
| |
struische, toch wel een momentke haar huislijk werk achterwege liet en zich bij haar mans gasten zette, ja, toen besefte ik, die destijds nog lichtelijk als een literaere zwerver door de vele gewesten gastreerde en doolde, hoe hier een eigen haard was ingemetseld en hoezeer dit alles strookte met Streuvels aard, die open en kordaat zijn leven richte naar de taak, zichzelf gesteld, om Vlaamsch, bovenal Vlaamsch en niets anders dan Vlaamsch te zijn. Deze schrijver, dit voelt men zoo stevig heeft ondanks zijn Welsche familie-naam, Lateur, geen druppelke Welsch in zijn aderen. En hij is wel geheel de geletterde man, verzot op mooie boeken en dingen uit oude tijden, die ge vindt als ge van de huishoudkamer gaat naar zijn werkvertrek opgehoopt-vol met allerlei merkwaardigheden. In zijn hooge ‘Lijsternest’, op de grens van Frankrijk en West-Vlaanderen, zit hij als een klare ‘wake’, de sappige uitvoerder van zijn levenstaak, argeloos, doch vast van wil. 't Zou mij niet verwonderen als Streuvels hier verwonderd opkijkt en vraagt: Ben ik zoo, is dat mijn diepste zelf, heb ik, Streuvels, me dit opgelegd...? Maar zie: dat alles van zelf gebeurt, dit is het klaarst bewijs, hoe diep 't hem in 't bloed zit, want onverveerd en zonder veel gepeins doet hij de dingen met vaste hand. Streuvels is het open karakter die het niet verstaat anders te zijn dan hij is, en die zich aangetrokken voelt tot hem of haar die even frank als hij zijn leven trekt, doch zich behoedzaam waar voor den franzenheld en voor hem die op zijwegen gaat. Heil Vlaanderen, dat op den rechten tijd, nadat de goedige Conscience zijn volk het lezen leerde, zulk een schrijverman onder zijn hemel geboren en getogen zag.
Streuvels eerste werk was realistisch, romantisch-realistisch, tot op het kantje soms van het griezelige af, dan verbreedde het zich, zooals een stroom die vele beekjes opneemt, en werd magistraal. Zijn Vlasschaert geldt daarvoor als bewijs. Te voren liet hij nog gaan die reeksen kleine verhalen, ontboezemingen soms, beschrijvingen meestal, het landschap vereenzelvigend met zijn persoon, om daarna heel zijn wezen op-te-lossen in het toegewijde dat niets hipokratisch heeft, doch steunen blijft op zijn eenvoudszin, zijn landelijken aard en zijn Vlaamsche openheid. Zóó, als ik Streuvels zie, kon hij in 1914, ook niet anders zijn. Hij was de toeschouwende Vlaming, die de strijd aanzag, niet van uit het beperkte Belgische hoekje, doch als de gigantenkamp langverwacht en nu eindelijk uitgebroken tusschen Galliër en Germaan. Hij dacht er niet aan zich partij te stellen, al liepen ze ook over erf en veld. Voor Vlaanderen's belang, als dat er in betrokken werd, zou hij zeker opkomen. Zoo zagen wij, in het Noorden, Streuvels. En dit uitte zich 't sterkst bij Jac. v. Looy. Die zei: Als ge Streuvels niet meer hebben wilt, dan komt hij maar hier, wij willen hem wèl, al zijn wij het niet eens met wat hij deed. Van een schrijver verwachten we onafhankelijkheidszin. Van alle Noord-Nederlandsche schrijvers heeft van Looy de meeste overeenkomst met Streuvels. Ze zijn evenknieën, al blijkt er verschil. Ze houden beiden den blik gericht naar het zonnige, als inhearent aan hun natuur. Het verschil zit hier, dat de zon in 't Noorden iets grilliger doet, het klimaat eer kiliger, wisselvalliger en onberekender blijkt, waardoor de waarneming ook iets anders
| |
| |
wordt. Bij van Looy komen de indrukken plotseling, terwijl het bij den Vlaming meer stevent naar vaste maat en tijd. Streuvels blijft voor mij, Vlaanderens open gelaat. Daar schuilt ook maar niets in hem wat niet en mag. Als men hem in zijn oogen ziet, zijn hand drukt, dan weet men: Dat is een man, een kameraad.
Scheveningen, 2 December 1921.
G. Van Hulzen.
Zoo vaak hoor men geestdriftige beschouwingen over allerlei onmogelijke kunstprincipen. Zoo vaak, en meestal luid genoeg, hoort men daarbij beweren, dat werkelijkheidskunst toch in den grond niet moeilijk zijn kan. Want dat zij ten deele, bij manier van zeggen, wetenschappelijke arbeid beteekent, ten deele althans iets mechanisch - en dat het minder een vrij-uit scheppen, minder vrije poëzie mag heeten. Ja. En daarnaast ziet men dan meesmuilend, hoe toch zoo vele schrijvers, lange jaren aaneen, zonder gunstig gevolg, zich inspannen, de steile rotsen van het Zijnde te beklimmen. Tot welk getuigenis, gezien deze beide feiten, voelt het hart zich gedrongen op het feest van Stijn Streuvels? Tot dit: Zoolang, eenerzijds, wij het scheppen van kunst zullen aanvaarden als de uiting eener geestelijke personaliteit; Zoolang, anderzijds, wij onwaarachtigheid en wezenszwakte zullen verwerpen, ook al doet zij zich geestrijk voor of al is zij modern en elegant gekleed; Zóólang ook mogen wij niet ophouden te manen, dat de moeilijkste kunst is deze: uit de gewone werkelijkheid, uit stof aan het aarde-leven ontnomen, levende blijvende kunstwerken te scheppen. Dit, door alle tijden heen, zal voor den prozadichter blijven de zwaarste, tegelijk de schóónste taak. En zij die, gelijk Stijn Streuvels, onbevangen, overgegeven, in zuiveren wil zich ganschelijk in deze stof te verliezen, de wereld van het werkelijke uitbeelden tot eene schoon begrepen bovenwerkelijkheid, zullen op alle
anders-gerichte kunstpogingen dit ééne immer vooruit hebben: dat zij eene lichtende zekerheid bezitten omtrent de levenskracht van hunne kunst. 't Is daarom, dat ik Streuvels'kunst beschouw te zijn: kunst van alle tijden.
D.Th. Jaarsma.
Al zaaide Dood op uwe Vlaamsche velden,
Al zaaide Dood op uwe Vlaamsche velden,
En was de oogst de honger en de smart,
Aan uwe lippen immer meer ontwelde
De vreugde van het èchte Vlaamsche hart!
Een schoone dag is weder opgestegen,
Een gouden lente blaast de bloemen wakker,
Wij dolen met u langs de witte wegen
Der wolken en de voren van den akker.
Wanneer wij uwe stille woorden hooren
Diep in ons hart, dan worden wij weer sterk,
Dan is de strijd voorbij, dan zijn de voren
Die pijn ons trok, weer glad...
| |
| |
Den groei der nieuwe menschheid strijden wij,
En als wij slagen eens, Vrede zien rijzen,
Dan danken wij het mannen zooals gij
Die God ons, door het schoon der aarde, wijzen!
Miek Janssen.
Dat is het voorrecht van den waarachtigen kunstenaar, dat hij veel meer vrienden heeft, dan weet. Zoo ook gij. Dankbaar voor menig genotvol urr, rekent zich daar met vreugde toe
Felicie Jehu.
Thans, nu de levensvolle Vlaming Stijn Streuvels op het toppunt staat van zijn kunnen en zijn roem, is het voor ons een prettige voldoening, om in herinnering te mogen brengen, dat wij de eersten in Holland waren, die den sympathieken en begaafden jongen kunstenaar inleidden bij het Noord-Nederlandsche publiek, door de plaatsing van zijn ‘Meimorgen’ in Arcadia van 15 April 1900, en van ‘Zomerland’ in de Juni-aflevering Nieuwe Gids van het zelfde jaar, terwijl hem later, in 1911, óók van ganscher harte de ‘Nieuwe Gidsprijs’ werd toegekend. Geluk en nogmaals geluk, Stijn Streuvels! Want voor de schoonheid uwer werken zult Gij hoog-geeërd blijven ook in den toekomenden tijd!
Willem Kloos.
Stille stoere Vlaamsche werker,
Kort zij 't woord aan u gewijd;
Uw kloek proza is een sterker:
Geur en kleur en weligheid.
Den Haag, 1 December 1921.
Edward B. Koster.
Van 't stralende najaar en 't oogsteland,
En het glorierijke licht;
Van avonden stil en van zonnebrand
Hebt gij voor ons gedicht.
Trots den doodendans, die ons den tijd heeft verkeerd
In een chaos van jammer en haat,
Hebt gij van het uitzicht der dingen geleerd
En van heerlijkheid, die niet vergaat.
Elise Knuttel-Fabius.
De groote auteurs, dichters of prosaisten, vertegenwoordigen, op enkele uitzonderingen na, meestentijds één bizondere deugd, één broksken waarheid hun alleen eigen, één, hun kenschetsende eigenschap; niet ten onrechte placht men dit te noemen, de gouden draad gewoven door het gansche weefsel hunner verbeelding; somtijds is zij een vezel maar nauwlijks zichtbaar. In de lange reeks werken die deze rijkgevige Vlaming aan Zuid-Nederland en Noord-Nederland schonk, is wel de draad van edel metaal die aan geen een bladzijde ontbreekt: de eenvoud. Men denke hier toch vooral niet aan iets goeds maar toch tegelijk wat armelijk, aan iets braafs maar tegelijkertijd wat pover, de eenvoud van Streuvels, welke zoowel de kern is van zijn aandoening als van zijn
| |
| |
verbeelding, dus van den inhoud en den vorm van zijn werk, is oerkrachtig en puur, en dat wel omdat ze onvermengd en niets anders dan zich-zelve is. Vondels engelen beschrijven de Godheid als iemand die: ‘bij zich bestaet, geen steun van buiten ontleent, maer op zich zelven rust’. Zoo ook Streuvels, die ondanks zijn groote belezenheid slechts eigen verwerking geeft, geput uit zijn binnenste binnen. En daarom is het ook niet merkwaardig dat op zulk een lange reeks werken er niet een half geslaagde, of iet-of-wat mislukte onder is. Zijn verbeelding ontsteek zijn gloed aan wat men noemt de gewone wereld, aan alledaagsche menschen met ongecompliceerde naturen, aan de gewone dingen van huis en tuin, aan de heusche werkelijkheid, aan het leed maar bovenal aan het lief van de vele Prutskens die door het leven drentelen. De rasechte schrijver Frank Lateur beschrijft ze, beeldt ze uit, zonder schrijvers houding of frasen, zonder zinnen fabrikage of gemeenplaatsen, zonder mode gedachten of confectie gevoelens. Hij verstout zich niet aan de vele vormen der verbeelding, verspilt zich niet aan allerlei litteratuurvormen, doch beperkt zich in een bewuste of onbewuste eenvoud aan uisluitend een vorm: het verhaal. En hierin bereikt hij iets smetteloos goed. Het is waarlijk een voorrecht hulde te mogen brengen aan zulk een stoere arbeider, aan zulk een heerlijk talent.
H. Lamman Trip de Beaufort.
Een ‘bondig’ woordje op te stellen ter gelegenheid dat de groote Vlaamsche schrijver Stijn Streuvels vijftig jaar is geworden, een woordje tevens dat onze bewondering zegt en groote genegenheid voor zijn werk, is niet zoo'n gemakkelijke zaak. Ik herinner mij nu, hoe ik, toen wij nog niet lang buiten woonden, 's middags eens wandelde in de Soesterakkers. Hoe in een diep, rul karrewegje een man te praten stond naar een andre man op de berm van een akker en hoe zij van elkander weêr gingen. Nooit, lijkt mij nu, heeft mij een stem in de open lucht zoo aangesproken. En nu zou ik wel willen, met dezelfde ruimte-klank, dezelfde liefde voor den alouden grond, dezelfde vertrouwelijkheid elkanders leven te kennen en met hetzelfde gebaar en op dezelfde loopgang van die krachtige kerel op de berm te kunnen roepen: ‘Goeden middag, Streuvels!’
Jac. van Looy.
Alwie mijn Dietsche tale spreekt
En voor haar rechten pleit,
Al wie tot schooner bloei haar kweekt
En voor haar leeft en lijdt,
Dien groet ik als mijn strijdgenoot
Voor 't heiligst, wat 't Verleden bood.
Maar die haar voert met meesterhand
En 't oor tot luistren dwingt,
Hoe zoet de ziel van Vaandrenland
| |
| |
Die heeft zijn stam aan zich verplicht,
Zijn volk een eerzuil opgericht.
Grave, 2-12-'21.
W. Lovendaal.
Al heb ik reeds in de ‘Nieuwe Eeuw’ van 8 October 1921 te midden van vel's geboortejaar in menig handboek der Nederlandsche Letterkunde en vooral van de Ridder's verregaande slordigheid, den vijftigsten verjaardag van Stijn Streuvels herdacht - gaarne wil ik nogmaals hulde brengen en nu mét de Vlaamsche vrienden, aan hun grooten landgenoot, en hem mijn hartelijke bewondering en dankbaarheid zeggen voor het volle genot dat hij ons zoo dikwerf gegeven heeft met zijn schoonverwoorde visie van het machtig en wonder spel der natuur. Want in de uitbeelding van het gebeuren der aarde, in het plastisch vertellen van het leven der luchten, is hij een meester. Hij is 'n onvolprezen landschapschilder met woorden. We hopen hartelik, dat God hem nog vele jaren werkkracht schenke om tal van boeken te schrijven waarin zijn verrukkend gezicht op de bloeiende wereld van zijn Vlaanderen-land ontroert en gelukkig maakt door den levend-natuurlijken rhythmus en den sterken, innigen klank van zijn proza.
P. van der Meer de Walcheren.
Wij hebben Breughel. Wij hebben Streuvels. Zij volledigen elkander. Zij vormen samen de synthesis van den Vlaamschen Buiten. Zoolang de kunst kwestie zal blijven van adem, visie en geloof, zóólang zal hun beider naam er maar één vormen.
Richard Minne.
Nog deed ik niet de stilaan klassiek-wordende pelgrimage naar het Vlaamsche Mekka, naar Ingoyghem, gelijk zoovele in heldenvereering zwelgende joffers met literaire bevliegingen! Ik ken Streuvels enkel door zijn werk. En toch voel ik hem soms zoo nabij als een heel goede, vertrouwde vriend, die veel voor me deed. Een dichter als Streuvels brengt ons immers loutering van levensinzicht. De horizont van ons bestaan verwijdt hij, wijl hij ons openbaart een deel menschelijkheid, die voor rechtstreeksche waarneming versloten bleek. Het gaat niet nog wat nieuws over Streuvels te vertellen. Zijn literaire persoonlijkheid rijst daar scherp-omlijnd en hel-verlicht voor ons op nadat door zooveel bevoegden welsprekende bladzijden aan zijn werk werden gewijd. Wij kunnen hem slechts in ootmoed dank zeggen voor de gaven, die hij zijn volk bood, het meest wel voor die levende heerlijkheden als Lenteleven... De Oogst... De Vlaschaard... Zouden we ze niet alle moeten noemen, de talrijke boeken uit zijn vruchtbaar talent ontstaan? - Wij kunnen ook nog den wensch uitdrukken, dat Streuvels eindelijk verwerven zou de Europeesche vermaardheid, waarop hij recht heeft en die onze heele Vlaamsche kultuur moet ten goede komen. Die wereldroem komt indien wij, Vlamingen, niet aarzelen om in buitenlandsche tijdschriften de waarde onzer mannen te bevestigen. De tijd der Vlaamsche expansie is aangebroken! Ibsen en Björnson deden meer voor hun land dan legioenen van diplo- | |
| |
maten. Door onze literatuur in den vreemde te doen kennen zullen we ook door Europa het levensrecht van Vlaanderen doen aanvaarden. Streuvels zij de eerste afgezant door het intellectueele Vlaanderen naar het buitenland gezonden. Zijn werk toch bezit representatieve kracht...
Lode Monteijne.
Toen ik Conscience las, - ik was dan nog een kind - leefde ik buiten mij zelf in een wereld van fantasie. Niet alleen de historische verhalen ontvoerden mij, maar ook De Gierigaard, De plaag der dorpen.... Zij waren met zulk een romantisch waas omgeven dat niets mij aan eenige werkelijkheid binnen of buiten mij herinnerde. Toen ik Streuvels las den allereersten keer - ik zal dan wel achtien jaar geweest zijn, ik zat in de stadsbibliotheek van Antwerpen aan de groote tafel onder het groen-glimmend glazen kapje van een electrische lamp, die ik zelf had aangedraaid en wier heldere gloed het witte Van Gelder papier, waarop de Kalfkoe gedrukt stond in het Van-Nu-en-Straks-nummer, nog kostbaarder deed voorkomen, zoo dat mijn vingeren als met vroomheid de bladen omkeerden - (van belagrijke gebeurtenissen onthoudt men de minste bijzonderheden), toen was elk woord voor mij zóo echt en zóo waar, toen greep de werkelijkheid die daar beschreven stond mij zóo aan dat ik voor het eerst ten volle bewust werd dat ik zelf geleefd had en een verleden bezat vol geziene dingen, gebeurtenissen en ontroeringen. Ik was als de kleine Jean-Christophe in L'Aube van Romain Rolland die voor eerst zijn lijf ziet en met verwondering en geboeide aandacht kijkt naar al zijn lichaamsdeelen. Ik keek voor 't eerst in mij zelf en ontdekte de kamers mijner ziel met alles wat daar opgeborgen zat. Dien avond heb ik mij onzeggelijk rijk en gelukkig gevoeld. Want ik wist dat ik in mij droeg: dorpen en steden, velden en hemelen, straten vol rumoer en huizen vol menschen, licht en duisternis, blijheid en droefenis en dat ik maar te vertellen had van al die verholenheden om ook schrijver te worden. Ik heb dat
nog niet gedaan, Stijn Streuvels, maar het besef der mogelijkheid is een groote gebeurtenis in 's menschen leven en 't wordt met de jaren een zware last.
Jozef Muls.
Tegenover Streuvels zwijgt de kritiek, zooals er geen kritiek is op het groote Vlaamsche land, de eeuwige Zon, de teisterende wilde machten, met den mensch die leeft op dat land en er één mee is.
Frans Mijnssen.
Een oubakken tijd in Zuid-Nederland toen Streuvels' ‘Lenteleven’ verscheen; De Mont's ‘Lentesotternieën’ waren de idylische aanmelding en reeds stond Gezelle daar. Vooraf tamme novelletjes en versjes in een trant van ‘rozen, maneschijn en kabbelende beekjes’, mede de zware Blieck-rethorika, De Koninck's ‘Menschdom Verlost’, Prudens Van Duyse; de ‘Vaderlandsche Poëzie’ ronkte inmiddels uit Olympische keteltrommen en Van Peene's tooneel bleef onecht en gemaakt. Conscience en Snieders schreven sentimenteel. De natuurkunst van Streuvels moest daarom voor ons een buitengewone openbaring wezen,
| |
| |
meer nog dan voor Noord-Nederland. En zulks was ze inderdaad, Streuvels' ‘Lenteleven’ verlegde rond 1896 de literaire lijn der Vlaamsche novellistiek: hij gaf ‘jus'qu'à l'exclusivité’ den dadelijken oersmaak van de Vlaamsche aarde en reageerde zeer vrijpostig op de Vlaamsche sentimentaliteit. Uit lucht, landschap en volksleven kneedde hij een episch stuk onmiddellijke kunst. ‘Lenteleven is het begin der historische opfrissching onzer novellistiek en geen geringe eer is het voor Streuvels met later werk die kenterings-hoek te hebben ‘afgebouwd’.
Karel van den Oever.
Als iedereen leerde ik Streuvels eerst kennen door zijn werk. Van het oogenblik af dat ik een novelle of een roman van hem had gelezen is het dichterlijk proza, waarin ze geschreven zijn, voor mij geweest de schildering bij uitmuntendheid van het Vlaamsche landschap. Sinds ik persoonlijk met hem in kennis kwam zie ik hem thans altoos midden in het natuurtafereel van landelijk Vlaanderen, dat hij zelf met de alleen aan hem eigene sierlijke zinnen, breed en eeuwig afwisselend deinend als de golving van de zee, in beeld heeft gezet. En dit nogal in beelden waarvan machtiger en dieper bezieling uitgaat, als van de van levend licht stralende kleuren van Claus' schilderijen. Wat er leeft in het gaan van den wind over de vlasgaarden tusschen Leie en Schelde, wat er gloriet of schreit in de zomersche blarenbosschen of in de van pijn verkneukelde naakte kruinen van beuken en populieren, die in dreven slingeren over onze gouwen; wat er wazemt uit het gezonde bedrijf van menschen en beesten op het land en op de hoeve; wat er heimelijk huist rond de zwart berookte haardstêe in de landsche hutjes met strooien dak; wat er bloeit, brandt en kwijnt in hart en oog der buitenlieden, levend als deel van het geheel, aardworm naar hand en huid maar mensch naar zin en ziel; al wat er zingt in de zonnige meilucht of bibbert in den klampigen mist van het najaar, waaronder onze lichtelijk hellende en heuvelende bodem mêedeint in het eeuwige seizoenentij van den wereldgang; van dat alles leerde ik eerst in Streuvels werk den harmonischen samenhang zien, de natuurgrootschheid bewonderen en om de mystische beteekenis ervan liefhebben... zoowat meer dan een stêeling gewoonlijk van het buiten houdt. Wanneer ik thans denk aan Stijn
Streuvels raak ik maar niet los van een herinnering aan een geschilderd portret van hem, dat ik eens zag in het atelier van Modest Huys en waarop hij uit het landschap oprijst als een reus majestatisch in zijn eenvoudige maar grootsche stoerheid. Dat dit doek niet steeds vóorkomt bij de gedachte aan Streuvels en zijn werk zal wel zijn om de symbolische beteekenis van den titel, welke bij de beeltenis van onzen dichter-schilder met proza evenzoo waarachtig waar is als hij kloek klinkt: ‘De Koning van Vlaanderen.’
Gent, 23 December 1921.
Herman Van Overbeke.
Met hoogachting en bewondering voor den Vlaamschen Meester.
E. Overduyn-Heyligers.
| |
| |
Streuvels is voor mij geen romancier, maar bovenal dichter, zich uitend in fraai, zangerig beeldend proza. Hij is ook zeer de dichter van de kunstrichting der zoogenaamde tachtigers, d.w.z. meer de dichter van het bijzondere woord dan van den bijzonderen inhoud. Hoewel hij graag bij uitstek verteller wil zijn, vertelt hij eigenlijk niet veel, zijn figuren zijn weinig belangrijk en heeft de handeling evenmin veel om 't lijf. Hoe zou 't ook anders bij dezen stuggen, stoeren, eenzamen kerel? De wijde velden van zijn landstreek zijn hem voldoende en hij voelt zich niet aangetrokken tot het feitelijk en zielkundig vlechtwerk van den roman der steden, noch tot de handig-samengestelde gedrongenheid van de pakkende vertelling. Hij ziet zijn land en zijn woord vangt aan te zingen, zooals de vogel, onbewust van wat hij zingt en hoe hij zingt, zijn levensverrukking met zwellende keel doet trillen. Maar dan is Streuvels heel echt en heel groot. Dan staat zijn proza geweldig tusschen het oorspronkelijke geknutsel van velen zijner schrijf- en tijdgenooten. Door dit schoone proza waart een diepe en milde liefde voor al wat leeft, voor de natuur en voor de menschen en voor zich zelven. Want Streuvels is verzot op het warme geluid van zijn eigen stem en hij weeft duizend kunstige versieringen om het voorwerp zijner beelding, hij krijgt er nimmer genoeg van, hij beziet het weer en weer en immer heeft hij de dingen meer lief. Hij herhaalt zich telkens, als een kind dat zijn dankbaarheid uit in een: ‘hoe mooi, hoe mooi, hoe mooi!’ en steeds is zijn stem anders en altijd schoon! Streuvels is de groote vrijmaker van Uw taal, Vlamingen! Hij heeft in een land als het Uwe, aangetoond, dat Vlaanderen een taal heeft.
Streuvels is een grondlegger, bouwt gij, jongeren, daarop voort! Zijn taal is rijk en overvloedig, gij kunt er leerend uit putten, zooveel gij wilt! Maar laat Uw bouwsel waardig zijn aan dezen tijd, richt U niet alleen tot bosch en boom, tot veld en vee, maar ziet om U heen naar mensch en maatschappij en toont de wereld dat het Vlaamsch behalve de taal van den stillen, dweepzieken natuurminnaar, ook die kan wezen van den modernen psycholoog, stads- en milieubeelder! Dan pas zult gij aan Uwen Streuvels zijn grootste beteekenis geven. Overigens wensch ik met zijnen verjaardag naast den schrijver ook het land geluk dat zulk eenen dichter tot zijn kinderen mag rekenen.
Amsterdam, 5 December 1921.
François Pauwels.
Lijk Streuvels zich in Vlaanderland vermeide;
En, innig-teer, zijn ziel er scheppend leven zag,
Geroerd door 't taaie wroeten dat ons volk vermag;
Geschokt door 't drukkend juk van 't keerend lijden,
Zoowel bij 't winterwee als bij den lentelach,
Prijkt heel zijn werk, in 't wiss'len der getijden,
Gelijk een gulden oogst op vruchtbre weiden,
Vol spranklend licht van zonnedronken zomerdag.
| |
| |
Zoo menig boek heeft Streuvels reeds geschonken
Aan Vlaandrens volk, waarvan 't de sterkte en goedheid draagt
Zijn kunst heeft 't sap van eigen grond gedronken.
De goddelijke schoonheid, die Streuvels werk schraagt
Voert verder dan het land haar rijke vonken,
En wijdt tot Meester hem, wien 't zingen zóo behaagt.
Jan Peeters.
Tijdens de oorlog en door de oorlog werd een sociale Vlaamsche beweging geboren; zij ontstond in de loopgraven en in het bezette gebied; en zij ontstond, omdat het volk zijn nooden leerde kennen. De beweging groeit en gaat haar bloei tegemoet. Het volk ontwaakt, de massa wordt bewust en gaat mee. Nu is de letterkundige Vl. beweging in een sociale Vl. beweging over gegaan en nu is het niet enkel meer om Vlaanderen's schoonheid te doen, doch ook om haar welvaart op economisch gebied. We willen weer een vlaamsch volk zijn met eigen kracht en met eigen ontwikkeling. Voor de oorlog waren het enkelingen, mag men zeggen, die dat alles wilden; persoonlijkheden die zooals Ulenspiegel Vlaanderen's ziel levend in zich droegen, als een lichtende vlam. Zij waren de fakkeldragers die de weg belichtten en het volk vooraf gingen. Nu dat de zegepraal nabij is moeten wij hen in dankbaarheid gedenken en eeren. Door geloof en liefde hielden zij stand; Vlaanderen hielden zij hoog, als hunne moeder en dienden haar werkend. Zij streden voor haar schoonheid, zij wilden haar heerlijk en groot. Onder hen tellen wij een Gezelle, een Verriest, een Rodenbach.... een Streuvels. Stijn Streuvels... het type van Vlaanderen's zonen; gezond en sterk, rijk van geest en hart; vruchtbaar als Vlaanderen's aarde waarop hij leeft. Hij schrijft zoo als Rubens schilderde met de zelfde gedurfde, rake techniek en warme kleuren. In zijn werk voelen wij het hart van zijn volk levend kloppen. Wij die door U werden wakker geschud, brengen U hulde, Stijn Streuvels, en danken U.
Dec. 1921.
Magda Peeters.
Van Hugo Verriest wordt zoo dikwijls gezeid: ‘de eeuwig-jonge’. bijzooverre dat de goede paster eens de vrees uitdrukte dat hij misschien wel den een of den anderen dag kindsch zou kunnen worden. Maar wie ook niet veroudert, en nooit verouderen zal, dat is Stijn Streuvels, onze Streuvels, de Koning van Vlaanderen! Zijn oogen blijven flikkeren in zijn kop als van 'n twintigjarige. D'r is geen mensch die denkt op 50 jaar hij zijn oog laat vallen op dat kwajongensprofiel. Maar als de blik dan gaat naar de lange rei van Streuvels' volledige werken, dan vindt hij die 50 jaar heel natuurlijk, dan gaat hij onbewust 'n grenzeloos respect voelen en als zijn blik terug valt op den man, dan bekijkt hij onbewust dat hooge voorhoofd en dien streuveligen haarbos, en dan slaat hij 'n moment den blik neer, denkt even na, en buigt dan diep het hoofd, als 'n schooljongen voor zijn meester.
Willem Putman.
| |
| |
Indien éen kunstenaar, dan is het wel Stijn Streuvels die de hulde verdient van een volk, wiens innigste betrachtingen hij zoo trouw heeft begrepen. Zijn werk behoort tot het mooiste, dat de Vlaamsche literatuur heeft voortgebracht. Het is, als zuivere kunstuiting, een der schitterendste getuigenissen van het levensrecht van ons Vlaamsche volk.
Herman Van Puymbrouck.
Met ‘ Lente’ maakte ik voor het eerst kennis met het sappige, bloemrijke Vlaamsch van Streuvels en op slag had hij mijne belangstelling gewonnen. Nooit is de figuur van de kleine Horieneke meer uit mijn geheugen gegaan en het kostelijk boekje Lenteleven, waarin deze schets is opgenomen, staat in mijn boekenkast op een plaats, waarvan ik het telkens ter hand nemen en opslaan kan. Telkens als Streuvels ons de muziek brengt van zijn schoone taal en hij ons een schildering geeft van het Vlaanderen, dat hij lief heeft is er blijdschap in mij en mijn huis.
Jacqueline Reyneke van Stuwe.
In een tijd als de onze, waarin gedachte en fantazie steeds een ruimer plaats in de literatuur gaan innemen, doet voorzeker het werk van Streuvels iets of wat anakronistisch aan, naar geest en onderwerp. Toch is 't en blijft 't zoo diep-menschelijk, zoo stevig en eenvoudig, zoo klaar en direct, dat het boven den tijd uitgroeit: men voelt hier iets aan van een klassicisme, dat niet-gewild is, endat toch weer modern is, door het essentieele en het stevige van zijn lijn, het kosmische van zijn ordening. 't Is uit zijn aard flerk van gisteren eer dan voor morgen, toch ook misschien werk voor altijd, maar zeker geen ouderwetsch. We zullen het wel nooit verwaarloozen. Want we weten dat dit méér is dan impressionnistisch-kleurig snipperwerk, dan anecdotisch-vlakke beschrijvingskunst. Streuvels is héél en al natuur, doch niet in wilden groei, maar gestyliseerd; daarin ligt heel het geheim van zijn wezen: zijn grootheid en zijn onvolkomenheid. Voor zoover men op de grootheid van een wezenlijken kunstenaar ook kan afdingen. Dàt heeft méér ervaring en wijsheid althans aan ondergeteekende geleerd: dat men het leven aanvaardt zooals het is en niet anders zijn kan, en zoo aanvaardt men ook iederen mensch, en alle kunst zooals ze zijn; ook dat het tot niets helpt daaraan te tornen en te knoeien, of er iets aan te willen veranderen. Dit moge voor den Srteuvels-biograaf in zekere mate een ‘mea culpa’ zijn, waar hij (in een boek dat zeer verspreid is) medejammerde over de eenzijdigheid van Streuvels' kunnen, over de beperktheid van dezes landelijk oeuvre. Nu nog betreurt hij, evenzeer als toen, deze enkelvoudigheid, en dezen vlakken doch wijdschen opzet, maar beseft beter, dat wat Streuvels in den beginne gaf, gemeten was naar eigen kracht en kunnen, en aangepast op ee nintuïtieve en
toch vaste en zekere zelfkennis, tevens eerlijk en bescheiden en wijs. Alleen vindt deze biograaf 't spijtig, dat hij - met eenige anderen - er misschien toe bijgedragen heeft Streuvels eerzuchtiger en roekeloozer te maken, waar er zelfs meer van hem werd geëischt dan hij geven kon, zonder zijn talent te forceeren. We hebben
| |
| |
zoo dikwijls herhaald dat de zwakke, soms vage psychologische uitbeelding van Streuvels' personnagiën in zijn boeken een wel zeer storende leemte was, en beweerd dat zijn werk er veel bij zou winnen met dieper te tasten in den menschelijken ondergrond, en dat er meer ‘bergen en dalen’ in moesten komen, dat ik me thans afvraag of Streuvels toch niet een beetje het oor heeft geleend aan al deze berispingen en al deze raadgevingen. En als wewerkelijk, indien deze gevolgzaamheid niet denkbeeldig is, werk als zijn Oorlogsdagboek, zijn Najaar, zijn Dorpsleven aan dergelijk streven naar vernieuwing en verrijking te danken - of scherper gezegd: te wijten hebben - dan kunnen we niet anders dan den wensch uitspreken, dat Streuvels al onze influisteringen maar voor goed vergete en weer terug de oude worde; de niet naar veelzijdigheid en afwisseling zoekende, de niet analyseerende, de niet op Europeesche grootheid beluste Streuvels van vroeger, de Streuvels van Zonnetij en Langs de Wegen, van Dorpsgeheimen en De Vlaschaard, de echte. Zoo luiden - bij dezen 50sten verjaardag - onze felicitaties en onze wensch... Hij is van onze vorige Vlaamsche generatie, ondanks zijn eenvoud, toch de ontroerendste en zuiverst-menschelijke schrijver. Laten we hem nemen zooals hij is. En van anderen weer iets anders verhopen, in den rijken levensgang.
Andre dé Ridder.
Stijn Streuvels is de groote baanbreker geweest voor de Vlaamsche litteratuur in Nederland. Hem lezen beteekende van hem houden. Zijn heldere, opene, teedere, gulle, en daarbij zoo machtige, zoo diep en groot visionaire natuur veroverde de hollandsche harten stormenderhand, bekoorde den litterator zoo goed als den leek-in-litteratuur. ‘Lenteleven’, ‘Zonnetij’, en ‘Zomerland’, in éen jaar verschijnend, welk een plotselinge en heerlijke openbaring voor ons mistige Holland! Ja, 't is toch altijd maar wêer de zich uitende persoonlijkheid, die de grootheid, de deugd, de bekoring van al het geschrevene uitmaakt - ten minste wanneer die uiting een werkelijke, d.i. een krachtige en oprechte, een juiste en geslaagde uiting is. En hoezeer was zij dat bij Streuvels! Vijftig jaar? Maar dan begint een novellist pas goed! Streuvels' oeuvre overzien, en het zijn plaats trachten aan te wijzen - wij zullen 't nog maar een derdig jaar uitstellen, vindt u niet?
Herman Robbers.
Voor hen die binnen de steden leven, zal die streuvelige kerel van te lande steeds de verschijning blijven van een oermensch en een boer, die de openlucht, de wolken en de aarde bemint en wiens gezonde zenuwen maar alleen tot schoonheid kunnen en willen verwerken den rijkdom aan zinnelijke pracht van menschen en dingen. In onze hokken van kamers brengt hij steeds een bries uit Vlaanderen, dat daar plotselings in zijn effenheid en lichte heuveling begint te leven onder de zon, met de weligheid en veelvervigheid, met de grootschheid en gemeten gang in den tijd, waarmede alleen de natuur haar eeuwigheid voltrekt. Vraagt hem niet u binnen bespiegeling of zelfbeschouwing te leiden, vraagt hem niet u een weergalm te geven op den roep in den donkere van uw hart, vraagt hem niet u een oplossing voor te stellen voor de geestelijke
| |
| |
of maatschappelijke problemen, die tegenwoordig zooveel hersens met spoken bevolken, vraagt hem niet de mysteriën van onze tranen en menschelijkheid met den bliksem van één oogenblik klaarte te belichten: hij zou wellicht zijn benagelde schoenen aantrekken en u zwijgend voorgaan langs binnenweg en wegel, naar den barm waar reusachtige boomen hebben gestaan en nu de wind geen kruin meer bestormt, hij zou een blijden monkel krijgen onder zijn streuvelsnor, wanneer hij zijn blik heel langzaam in den blauwen ring der kimmen doet draaien, en mocht het dan gebeuren dat hij uitzonderlijk eens den welweter wil spelen, hij zou u zeggen: ‘Begint met dit allemaal te beminnen.’ Heeft hij, particularistisch naar vorm en inhoud, inderdaad de eenvoudige doening van de velden en dorpen, wier uitzicht hij heeft, niet verheven tot een gebeuren, waarvan de simpelen van gemoed zoowel als de zoekers met speurzin den vrede, de wijding en de grootheid ondergaan? Men zou bij dezen eerlijken landman de soberheid in den rijkdom willen roemen, de gemoedsrust en het evenwicht van den gezonden man die zich aan het wisselen der mode niet gelegen laat, den gemeenschapszin van iemand die alle grootsprakerige leuzen aan zijn zolen lapt en zijn stukje Vlaanderen niet te gering acht om er zijn krachtige persoonlijkheid mede uit te drukken. Men wijst echter bij voorkeur op de groote sereniteit waarmede hij zaait en oogst: het gerucht en gerammel van theoretici en kritikasters laat hem als een wijze: hij werkt en zwijgt.
M. Roelants.
Dat Leven en Natuur innig verbonden zijn, wie heeft het ons, kinderen der jagende en jachtende twintigste eeuw in Groot Nederland beter in herinnering gebracht dan Streuvels? Hij heeft ons getoond dat er nog wijde hemelen zijn, verre horizonten en een felbrandende en weldoende zon. Onbewust heeft hij ons weer midden in de oneindigheid gezet, de natuurkrachten in herinnering gebracht en zoo bijgedragen tot breeder en dieper levensinzicht. Telkens verschijnen zijn boeken, blakend van zon, overgoten met dauw, geurend nog naar het hooi, telkens weer verplaatst hij onze verstrikte gedachten naar de wijde natuur en doet hij een weldaad aan ons. Dit is slechts een van zijn vele verdiensten. Ik geloof echter dat het niet zijn geringste is.
Nico Rost.
De naam van den kunstenaar, dien wij thans huldigen, kan nergens in het zich bewuste Vlaanderen opklinken zonder een vonkje van vreugde in de oogen of een vriendelijken plooi van hartelijke genegenheid om de lippen te brengen. En dat is zoo omdat Streuvels'kunst het spiegelbeeld en de verheerlijking geeft van zoovele dingen, die wij met een gemeenschappelijke liefde omvatten: de ziel van onze menschen met haar oer-eenvoudige, vaak Bijbelsche grootschheid; de kwetterende blijheid onzer morgenden en de zwijgende vroomheid onzer avonden; de wijdluchtigheid onzer hemelen; de harmonische glooiingen en peinzende vlakten van ons land. Dat is zoo omdat zijn kunst een genade is, hem toebedeeld om ze ons simpel en gul te laten genieten, zooals de
| |
| |
bron haar wateren; - omdat zijn dichterschap ons zijn scheppingen aanbrengt met den milden rijkdom der seizoenen, die bij hun wisseling de voorraadkameren telkens weer met hun rijpgeurig ooft komen vullen; - omdat het taalvermogen, dat zijn woorden in edelen gang laat voortschrijden, een natuurkracht is als die, waaraan de tellen van het raspaard hun sierlijke lenigheid ontleenen. Die zegeningen blijven nog lang over hem!
10 Dec. 1921.
Maurits Sabbe.
Er wordt me gevraagd om een litteraire bijdrage ten einde van mijn waardeering voor Uw werk te vertellen. Een litteraire bijdrage is dit misschien in het geheel niet. Immers wanneer men spontaan iemand die men in gedachten eert van harte wil huldigen dan is 't vaak in een taal waarbij de zinsbouw en de stijl geen eerste rol spelen. Maar ik zal niet gaan uitwijden; lees deze hier volgende korte geschiedenis maar en misschien begrijpt ge dan hoe blij ik ben U met Uw vijftigsten geboortedag geluk te kunnen wenschen: Blindheid is het ergste wat wij menschen ons als ramp kunnen indenken, wat wij het meest vreezen, omdat het zoo weerloos maakt. Blindheid is vaak een zoo groote moreele ramp voor den mensch dat zijn geest het niet draagt en hij versuft het leven doorgedragen moet worden. Maar de blindheid kan ook zijn een verdieping voor het gemoedsleven van hem die anders in den tredmolen van het voortmoeten geen tijd zou krijgen om zijn denkleven uit te leven, en dan is de ramp een finantieele maar geen moreele. Zoo iemand moet ge u denken: jong, energiek, levenslustig. Er is maar een moeilijkheid voor hem maar ook een groote. De zonnestralen die zijn geest moeten koesteren, de boeken moeten zijn geschreven in brailleschrift. En wanneer ik ergens binnenkom in de voor weten hoeveel blijde lieflijkheid zon en vroolijkheid in Uw werken tintelen naar hem gingen en waar we niet vermochten het over te schrijven hem voorlazen. Vele schrijvers zijn zoo tot hem gekomen, tot hem en tot andere denkende en werkende blinden die snakten naar licht, vooral 't licht van den geest. En wanneer ik
ergens binnenkom in de voor mij zoo bekende blinden-wereld dan voelen ze dat ik hen niet kom beklagen, neen, ik breng hen een levensblij boek mee en dat troost hen. Immers ik kan 't weten. Ik zelf was drie en twintig jaar blind, en in die dagen van nacht heb ik menigmaal mijn moede hoofd neergelegd en gedroomd van zoo eens te mogen schrijven, ook zoo de menschen gelukkig te maken als U het doet aan ons die uw werk lezen. Wat er foutief of goed aan is dat komt misschien wel tot uiting in kritieken van menschen die dat graag willen en ook moeten beoordeelen, maar als wij blinden lezen voelen we intuitief de fijnzinnigheid van den schrijver. Wij hebben menigen vriend of vriendin Uw Kerstekind in de handen gegeven en hun toegevoegd, ‘als je daar je handen aan hebt, kun je er niet meer afblijven’ en zie, nu ge van allen zult hooren dat Uw werk blijheid bracht en geluk mogen deze bijzonderheden u niet onthouden worden. Immers wij die schrijven, weten dat we niet anders; kunnen; daarom is het zeer gelukkig dat we anderen er blijde mee
| |
| |
maken en gij kunt u die gedachte geven, dat er vele mooie boeken zijn, en nog - veel meer schrijvers, maar da ze allen niet blijven in het hart der lezers en velen onder hen mochten niet geven hetgeen U werd gegund: blijdheid en licht te brengen onder blinden.
Kweekelinge van het Blindeninstituut te A'dam.
Truus Salomons
Wie den Dichter wil verstaan, moet in 't land des Dichters gaan, zegt Goethe. Ik ben bij Stijn Streuvels op het Lijsternestje te gast geweest. Hij heeft mij op zijnen Vlaschaard rondgeleid. Ik heb zijne kouters met hunne heuvelenrijen in het Zuiden gezien. Ik heb dit geweldig landschap met zijne zware paarden en logge runderen gezien; ik heb over dien kleigrond gegaan, waar men de teelkracht meent te hooren ruischen; de forsche kleur, het verblindend licht, het uitspattend leven maakt u duizelig. Stijn, met zijn door de zon verschroeid aangezicht, zijn steenrooden hals, zijne scherp gemarkeerde trekken, zijn bonkigen kop en hoekig lijf stoffeerde het landschap; dat was niet alleen de man van dit land, het was de vrucht van dien grond. Ik herlas de werken van Stijn Streuvels, en zegde: Die wondere tafereelen, zoo vol licht, zoo vol zon, zoo weelderig gekleurd, zijn het decor van Streuvels' land; de menschen zijner streek, zoo gezond, zoo krachtig, zoo uitspattend, zijn het personeel, het materiaal van zijn werk. De verwantschap tusschen Peter Benoit en Stijn Streuvels, wellicht de geweldigst bewerktuigde geesten, de weelderigste koloristen, de grootste kunstenaars, welke sinds onze nationale onafhankelijkheid uit het Vlaamsche volk sproten, beiden illustraties van gansch het land, komt nooit zoo treffend uit, dan wanneer men het land bezoekt, waar beiden hunne kinder- en jongelingsjaren doorbrachten. Slechts de gezegende zuidhoek van Vlaanderen kon ons mannen als Stijn Streuvels en Peter Benoit schenken
Hoogstraten.
Gustaaf Segers.
| |
Oan Styn Streuvels as er fyftich jier wirdt.
Lyts is de krite, hwer 't jouw ljeafde oergiet,
Lyts binn' de minsken faek ek dy 't der wenje,
En lyts ek 't kliberke, dat scil beljenje
Jouw, ljeafde, dy 't it hert fen allen riedt.
Mar great is 't ljeafjen, dat by 't wurk jou liedt:
It is jouw sibbe, 't folk, dat jou biskriuwe;
Jou meie 't tyskje soms, jou scille bliuwe
De klok fen 't libben, dy 't oer Flaendren liedt.
'k Hear yn elts wurk fen jou de ljeafde lieden:
‘Op, minsken, sjoch myn hearlik Flaenderlân,
It lân dat ut syn wounen leit to blieden,
Dat net mear 't eigen stjûr hat yn 'e hân
| |
| |
En dat sa moai der leit dochs - to beniden
Mei al syn goeds yn 't hert - oan 't Noardséstrân.
Lyts is de krite ek hwerfor ik wol sjong
Yn Fryske tael, hwat trillet yn 'e siele,
Mar jou scill' ek dat selde yn jou fiele,
Dat my sa faek ta nije lietsjes twong.
Us folk oan 't Noardséstrân is ek net jong;
Oer us ek hat de tiid mei foarsens wiele;
't Hat ek tsjin de oermacht jimmer ynskeviele,
Mar giet de wei yet lâns dy 't ieuwen gong.
Us tael is ek ta twade lânstael wirden;
Yn 't great regear klinke amper ris us wirden,
Nammenstomear waerd us us eigen tael.
Och né, elts hoedet dy by us net; ljouw mar:
Der binn' ek lytse Friezen!
Yn 't herte dragen as us ideael.
En derom wol ik jou, myn stamfrjeon, earje:
Fries, Flaming, Afrikaner bliuwe ien
Fen libbensdoel: hja wolle neat bigearje
As t'hâlden, hwat hat de ieuwen troch bistien.
It eigene, de spraek, is fen de hoek de stien:
Wij trijen bouwe in hûs, om yn to libjen,
Om frij us tael to sprekken lyk wy dien',
Om deryn nei de heechste kinst to stribjen.
Lied oan daer, Flaemske klok, mei Fryske klokken
En Afrikaense, dy al mannich lokken,
Om op to sjen nei heger ideael!
Lit trije-klank fen lûd it folk oerglide!
Meie oare folken us dy klank binide
En Flaendren ek lûd earje de eigen tael!
Haerlem, 10 December 1921.
J.B. Schepers.
Waar is de tijd toen Duimpje aandragen kwam in zijn kleinen holleblok met het eerste boek van den jongen bakker: dat oersappige Lenteleven, de verboden vrucht die wij, collegejongens, verstolen genoten achter een stapel dikke duffe woordenboeken - en Suske Bril moest ons met zijn elleboog een por in de ribben geven als de surveillant van 't gestoelte zou treden om zijn bespiedende en bestraffende ronde te maken in de gonzende studiezaal - dit heerlijke boek, van hand tot hand met liefde overgeleend, waarmee wij dweepten omdat het ons oogen gaf voor het vlaamsche landschap, omdat die kunst nieuw, onschoolsch en frisch was,
| |
| |
echt en vlaamsch; een brok van Vlaanderen en een stuk van ons zelf. Iets van die inwerkende jeugdontroering, die zoolang in ons gemoed zou natrillen met een gevoel van diep geluk om dien lichtschijn van stralende schoonheid, heb ik trachten weer te geven waar Bonifacius Suyckerbuyck, wijl zijne makkers reeds volop genieten van den eersten vacantiedag-met-sneeuw, op 't college nog opgesloten zit straf te schrijven. Horieneken komt hem troosten, in glanzend wit gewaad, met stille stappen nader tredend.... en ze buigt voor Bonne, en ze fluistert hem in 't oor: ‘Wij zijn vriendekens, niet waar; kom, we gaan samen bidden. Onz' moeder slaapt nog en ik moet mijn Eerste Communie doen....’ Onverminderd de hooge waarde die wij ‘De Vlaschaard’ en zoo menigen bundel uit den rijken oogst van Streuvels' werk niet ontzeggen, heeft nog een boek, bij zijn verschijnen, ons overweldigd: de stoere brok-uit-één-geut: ‘Langs de Wegen’. Gaarne, uit enthousiaste bewondering voor zijne kunst, breng ik mijn bescheiden huldegroet aan den grootmeester van het Vlaamsche proza, ten volle beämend van Albert Verwey het gevleugelde woord: ‘Als de zon kon schrijven zou zij het min of meer doen als Stijn Streuvels... Hij ziet de aarde van boven af, alles in-eenen, en vóór hij begint schijnt alles op zijn plaats te staan...’ Ad multos annos!
Schilde, 1 December 1921.
Jozef Simons.
Nu men Stijn Streuvels bij zijn 50 e jaar gaat huldigen, mag ik misschien overschrijven, wat ik in December 1899, als redacteur van het weekblad ‘Hollandia’ liet drukken over zijn eersten bundel ‘Lenteleven’, in de ‘Duimpjes’-uitgaaf van Maldeghem verschenen, en mij (als mijn geheugen me niet bedriegt) door vriend de Bom toegezonden. ‘Stijn Streuvels’ - aldus schreef ik toen - ‘heeft het vermogen om, zonder aanzetten, de harde onwrikbaarheid en den bitteren weedom van dit tegenwoordig leven te doen voelen. Maar in de menschen, de jongen vooral, droomen van heerlijkheid en blijheid in het leven opfladderen en versmelten met de natuur rondom hen, komt de nijping der werkelijkheid die verpletteren. De eentonigheid, de eenvoud, de gemoedelijkheid, de kleinzieligheid, de hardheid, de verdierlijking, de onderwerping aan het onvermijdelijke in de onderworpenen van land en stad, zijn alle in deze schetsen, die, bij al hun Vlaamschheid, aldus tevens algemeen eind-negentiende-eeuwsch aandoen en wier samentitel Lenteleven een ironieke vertaling wordt van Contes Cruels. Vergeleken bij de koele puntigheid, glimlachende schuinigheid, even aangestipte bitterheid van Guy de Maupassant, die wèl ook de hardvochtigheid van het landvolk straf heeft neergezet, blijken de schetsen van Streuvels zuiver Vlaamsch en eindeeuwsch. Hij heeft een warmer meevoelen met de diepten in zijn personen; een warmer en molliger toon en streek, vooral in zijn natuurmeelevingen; zijn ziening is meer direct bewegelijk en minder gevat op scherp samenpunten dan op het laten uitschommelen van aandoeningen. Hij voelt en ziet de menschen vooral in hun omgeving, en van hun hardheid en verdierlijking wordt aldus een sterk reflex gewenteld op die omgeving; daarmee hun eigen aard en aanleg in de
sterke uitingen, die
| |
| |
zij vertoonen, verontschuldigen. Met dat al slaan z'n gemoedelijkheid en gevoeligheid onder sterker zelfbeheersching dan die van eenig Vlaam; zij vertoonen, verontschuldigend. Met dat al staan z'n gemoedelijkheid al gaat hij niet zoo kunstig direct op een pointe af, gelijk waarin de Maupassant zijn irenie afspitst, hij verstaat die kunst evenzeer....’ Ik was begonnen met te zeggen, dat we de Vlaamsche en dus ook onze Nederlandsche letterkunde door dezen bundel ontzaglijk verrijkt vinden. En na de ruime ontplooiïng van zijn welige begaafdheid in werk op werk zullen we deze constateering voor gansch zijn arbeid niet meer behoeven te verdedigen. Streuvels is er in geslaagd, zijn dorpsverhalen te geven als een wijde levensvisie; er ruimte en grootheid in te leggen. Hij heeft de mooie belofte van zijn eersten bundel tot een gerijpte werkelijkheid gemaakt, en zijn kunstontwikkeling heeft hem gelukkig niet beroofd van zijn grootste deugd als kunstenaar èn mensch: Zijn eerlijke en eenvoudige oprechtheid.
L. Simons.
Een vijftiental jaar geleden - in den geest niet ouder als een gebeur tenis van gisteren - maakten we kennis met het werk van Stijn Streuvels. Het was in het begin van onzen kweekelingentijd: pas de korte jongensbroek ontgroeid, maar reeds in de gewichtige periode van het leven waarin de latere wegen en richtingen van ons bestaan zich in vastere lijnen beginnen af te teekenen. De bibliotheek der kostschool was arm en oud: Conscience sliep er onder een dikke laag stof naast Snieders en eenige vergeten Fransche geschiedschrijvers en hoe Multatuli's ‘Max Havelaar’, het eenige werk waar vraag naar was, daar eveneens tusschen versukkeld stond, zal wel nooit iemand verklaren. Ook werd dan na elk verlof een nieuw lot boeken binnengesmokkeld als eenige geestelijke versnapering voor de lange maanden internaat. Zoo kregen we ‘Lenteleven’ in handen. Daar lag het boek voor ons met dien frisschen titel onder den naam van den schrijver: Stijn Streuvels. Die naam alleen reeds half luid uitgesproken met een zekere instinctmatige vereering, klonk als muziek, als een nieuw en welluidend, een mannelijk en tevens zoet akkoord. Van af de eerste regelen voelden we ons machtig aangegrepen. Het was de ontdekking van iets nieuws en grootsch! En zin na zin, bladzijde na bladzijde werd de vreugde grooter in ons hart. Daar werd iets wakker geschud in ons binnenste. Een scherm ging voor ons op en door de bedrukte vellen papier heen, keken we nu de dingen aan met andere oogen: de Schoonheid was ons geopenbaard! Zoo was dus de natuur, zoo waren de boomen, de velden, de luchten, zoo de regen en de zonne, zoo de beesten en zoo de menschen. En we lazen en herlazen ons zat aan die heerlijke zinnen, welke geurden als de versch-omgeploegde aarde.
Dank, Stijn Streuvels, om dit groote genot, dank om die Schoonheid, dank om die goddelijke openbaring!
Frans Smits.
Bij Streuvels herrijst het ‘land’ in onze letterkunde op jaarlijk nieuwe wijze. Niet de suikerzoete idylle van vroeger, niet de ‘dorpsvertelling’ noch sentimenteele salonboeren, ook niet de romantische landroman waarin de boeren óf volmaakte deugdmenschen óf doortrapte schurken
| |
| |
en steeds in hun rol zijn; en evenmin het land à la Zola met zijn verliederlijkte bevolking. Wat Björnson voor de Noorsche, heeft Streuvels voor de Nederlandsche boerenvertelling gedaan. Hij de Vlaming, rechtmatige erfgenaam van de Rubens', de Jordaens' de Breughel's; de ware realist: hij mint de gezonde zinnelijkheid, hij kent de geheimen van den bodem, de natuur en de eigenaardigheden der onderscheiden gewassen, doch óók - en hier verschijnt een nieuw, een eigen element, - de ziel en de neigingen der menschen. Zaaien en oogsten worden onder zijne handen tot feesten, heilige plechtigheden, doch volkomen overeenkomstig den aard en de diepere beteekenis dezer voor den boer zoo gewichtige handelingen. Er heerscht een schoon evenwicht tusschen de beschrijvingen van het landleven en den landbouw, en de gedragingen der menschen. In dit opzicht ook is de compositie van de ‘Vlaschaard’ een meesterstuk. En met hetzelfde doordringingsvermogen, waarmede Streuvels de geheimen van den bodem, het mysterieuze leven der natuur ontdekt en openbaart, analyseert hij de geheimen der boerenziel. Hij raakt zijne sujetten niet lichtigjes en oppervlakkig aan, - hij laat ze niet los voordat ze hem hun wezen in zijn diepste verborgenheid ontsluierd hebben. En de beschrijvingen! Alleen groote meesters kunnen een ‘processie’ schilderen als Streuvels doet: geheel naar het leven, met boeren wier vrome aandacht door wereldsche en zondige gedachten wordt afgeleid. Als Bartele uitgaat om wiedsters te zoeken moet ik aan Homerus denken, de primordiale eenvoud van Nausicaa als zij naar de stad rijdt. En waar vindt men in onze letterkunde een beschrijving gelijk die van de wiedsters als zij zich op de werf van den boer komen aanmelden? Nog ruischt het rythmische proza waarin al die verschillende deernen, de bruine, de lichte, de koornblonde van haar,
verrijzen, in mijne ooren. Een werk als dit behoort tot de wereldliteratuur.
Mr. D. Spanjaard.
Streuvels is een wel biezonder dichter. Niet de invollende idee, niet wat uitzonderlik is of type-tekenend, niet het vluchtige zingt hij, niet de bevlieging begeestert hem,... hij zingt zoals hij àdemt, gewoon en gelijkelik. Hij zingt niet iéts van Vlaanderen, niet de énkeling uit het volk, hij zingt Vlaanderen zélf en de Vlamen, heél het land en àl wat daar leeft. Hij maàkt geen kunst, hij geéft zich zelve maar, zich zelve, die kunstenaar is. Benijdenswaardig kunstenaar: met brede beide benen staat hij op d'eigen grond, te midden van de Vlamingen de Vlaming. Hij weet, hij hoeft slechts ‘grijpen in het volle leven en waar hij grijpt, daar is het interessant’. Nee, meer, daar grijpt en beeldt hij 't Schone naar de Waarheid! Gelukkig Vlaanderen, dat zo een dichter heeft; gelukkig kunstenaar in zo een land.
Den Haag.
G.W. Spitzen.
Mijn wintercel kwam frissche wind doorvaren.
De stugge wanden weken - en ik zag
De maaiers zwoegen, in den blauwen dag,
In zongeweld en zee van blonde baren.
| |
| |
'k Hoorde, als een bel een hellen meisjeslach.
'k Zag vroolijk menglen goud van meisjesharen
Met blauw van vlas en geel van korenâren.
'k Zag bloemgestrooi en 't wappren van een vlag.
Ik rook aroom van akker, vlier en linden,
Ik zag een dorpje ombloeid van hagewinden,
Ik hoorde een leeuwrik juichen boven 't land.
't Was àl uw gaaf. Hoe zal ik woorden vinden
Om rond uw schoon mijn krans van dank te winden,
O Zonnedichter! Aarde 's zielverwant?
Hélène Swarth.
Stijn Streuvels.... vijftiger? Wie dacht daaraan? Zooals hij er vijf en twintig jaar geleden innerlijk en uiterlijk uitzag, zoo ziet hij er immers thans nog uit, de zeldzame keeren dat hij zijn Ingooyghemsche eenzaamheid verlaat om te verschijnen onder de menschen - die hij niet acht, die hij ook niet veracht. Streuvels..... vijftiger! Ja, aan ervaring is hij thans weer rijker. Doch welke invloed heeft dit voortschrijden langs het levenspad op zijn kunst, op de kinderen van zijn geest? Eigenlijk toch geen: van den aanvang aan vertoont Streuvels' werk de diepe rustige kwaliteiten van het rijpe ooft. Telken jare draagt de boom zijn vruchten. Steeds zijn die vruchten geurig en sappig. Zijn zon en regen bijzonder gunstig, dan is het ooft nog geuriger en sappiger dan anders. Doch niemand kan zeggen of de vrucht die hem wordt voorgezet, door een jongen dan wel een zwaarderen stam werd gedragen. Niemand ook, die de vrucht schilt en geniet, vraagt hoe de boom, waarop ze stond, er, jong of oud, uitziet? De peer is de vrucht van den perelaar, de appel de vrucht van den appelboom, de druif de vrucht van den druivelaar. De werken, van Lenteleven tot Genoveva, die Streuvels ons heeft geschonken, staan daar op een rek neven elkaêr. Elk jaar bracht zijn oogst. Is Lenteleven het werk van een jongen man; Genoveva 't werk van een vijftiger? Ik weet het niet en zoek het niet te weten. Het eene werk staat daar sinds langer dan het laatste; mijn oog is gewend het sedert langer dààr te zien; doch verder gelijken zij rustig op elkaêr: Het zijn alle rijpe vruchten. Geen enkele is wrang, geen enkele zoeterig, geen enkele dor. Maar door 't gezegende spel van geest en verbeelding is er hier en daar één, die
geuriger en sappiger is dan de rest: doch daarmede hebben de jaren niets te maken, alleen het wisselen der seizoenen die niet worden geteld. De boom die ze droeg heet Streuvels. Bezie dezen boom: Nu rust hij, dan bloeit hij, dan draagt hij zijn vruchten. Maar altijd is hij jong, omdat hij bloemen geeft, en altijd oud, omdat hij vruchten draagt. En schooner boom groeit er in Vlaanderen niet.
F.V. Toussaint van Boelaere.
De ‘Vlaamsche Arbeid’ brengt U de hulde van al wat op de wereld Vlaamsch of Nederlandsch spreekt: Noord, Zuid, ten Oosten of ten Westen. Geheel het Vlaamsche volk doet mede. Gij zijt een glorie van
| |
| |
ons herleven; een prijsvogel die prijs haalt bij de keurders en bij al dat spreekt, vertaalt of leest. - Ik kome ook uit West-Vlaanderen te groeten en huldigen: ik, Hugo Verriest, de oude man, die van over 75 jaren dat Vlaamsch hier en daar hebbe zien bortelen en priemen, die dat Vlaamsch door zonne van uwen oom, Guido Gezelle, hebbe zien groeien en bloeien en smakelijke vruchten dragen, en die nu door hem en door U Vlaanderens kunst zie de wereld overglanzen. - All right! maar nu moete ik U een raad geven. Ik, in mijne tachentig jaren, zie en voele wat wij meest in letterkunde en kunst noodig hebben. Wij leven in het zwart, in den donker. - Geen licht en lucht genoeg. - Gij, Stijn Streuvels, met veel jonger volk, kunt ons dat geven: licht, blijheid, schoonheid. Het glorierijke Licht! dat geheel het Vlaamsche volk overstraalt, zoo dat het zijn hoofd, zijn hert, zijn woord voele tintelen en hoore klinken, gezond en schoon!
Hugo Verriest.
O 't zomerland in 't dal van Leie en Mandel,
't land van stille avonden en open lucht!
En langs de wegen waar 'k bewondrend wandel,
't uitzicht der dingen schijnt mij goud-verlucht
als 't zonnetij stroomt over 't verst gehucht,
de dagen richt en aller menschen wandel!
Langs beemd en vlaschaard nauw een windje zucht
te koelen 't veld vol lust en minnehandel.
Als 't goud van de' oogst vlamt onder 't eeuwge azuur,
de werkman zwoegt in atmosfeer van vuur
tot 't najaar komt, vervullend, rijk, zijn wenschen.
En steeds, - dat lenteleven tempre strengen plicht,
of enge dorpslucht kwel' zijn stoere menschen, -
straalt 't heerlijk Vlaandre' in 't glorierijke Licht!
Brussel, 25 December 1921.
U. Vandevoorde.
De morgen ligt zoo kerngezond
De meerschen en de gouwen rond,
En lijk een heerscher over zee
Van velden staat de boerestêe
Breedschonkig, hoog van flank en front,
Gevensterd op den horizont.
En lijk een heerscher, stug en sterk,
Nog zonder kreuk in 't ruggemerk,
Geduchtig in zijn grauwen baard,
Van oogen fel en onvervaard,
Wijst d'oude kort van zin zijn zoon
Het koorn te zaaien vol en schoon....
En waar de grauwkop wenkt en duidt,
Schrijdt barsch de jonge borst vooruit,
Al even stug, al even stoer
| |
| |
Van bouwsel als de oude boer,
Den linkerarm om 't koorngelaai,
Den rechter vrij tot gouden zwaai.
De jonge zaaier, hoog van staat...
Recht door den rooden dageraad,
Recht door het ruw roestkleurig land,
Recht door de vogels, snel ter hand,
Recht door de blauwe wereld gaat
De jonge zaaier, hoog van staat...
En d'oude, als een zuil gesteld
Voor aan zijn wijd-vergolvend veld,
Beziet, bespiedt den donk'ren zoon,
Die zwaait zoo koninklijk en schoon
Het rijke koren, aan den grond,
Of sloot hij eeuwiglijk verbond.
Met àl deze' landen, breed en klaar,
Zóó of hij heer en meester waar
Geworden in deez' eersten tocht,
Waarop hij hem de Lent' afkocht....
Wat is 't dat d'oude 't wezen splijt.
In warme en wrange vreugdigheid?
Henglo (O.) December 1921.
Margot Vos.
Voor deze bescheiden hulde aan den grooten kunstenaar heeft ‘Vlaamsche Arbeid’ medewerking gevraagd aan de leden der Noord- en Zuid-Nederlandsche Vereenigingen van Letterkundigen. Voor de vele blijken van instemming danken we hartelijk in de hoop de namen van deze gelegenheidsmedewerkers nog vaak in ‘Vlaamsche Arbeid’ te mogen lezen.
Namens de Redaktie.
Kronieken en boekbesprekingen zullen in het Februarinummer verschijnen dat o.m. brengen zal het bekroonde tooneelspel van Willem Putman ‘Het Stille huis’, het begin van een nieuw werk van Karel van den Oever ‘Het innerlijk leven van Paul’, een essan van O. Dambre ‘over Justus de Harduyn’ en van W. Meyboom ‘over den ontwikkelingsgang der oud-Duitsche schilderkunst’. Onze nieuwe medewerker Wies Moens geeft een bijdrage ‘over Tagore’. Verder aanteekeningen ‘over internationaal kultuurleven.’
|
|