Bibliographie
Letterkundige inzichten en vergezichten - L.J. Veen, Amsterdam.
- Van Willem Kloos verscheen het zesde deel der ‘Letterkundige Inzichten en Vergezichten’, mede het elfde in de reeks ‘Nieuwere Literatuurgeschiedenis’. De besprekingen gaan over boeken die rond 1912 van de pers kwamen. Tegen dat vlijtig en zuinig verzamelen van ook de simpelste recensie in bundels valt wel wat te zeggen. Als we alle kantteekeningen bij nieuwe boeken, die in krant en tijdschrift gedrukt worden, nog eens in aparte bundels te herkauwen krijgen, komt er geen einde aan. Het zou veel interessanter zijn de voornaamste kronieken tot een organisch geheel om te werken, dat een overzichtelijk beeld kan geven van literaire stroomingen. De lektuur van deze verzamelde opstellen werkt wat vermoeiend door de vele herhalingen en het disparate van de behandelde boeken. Wat komen de polemische stukjes over Gutteling's vertalingen in een boek doen? Schiften is noodzaak.
De vergezichten die Willem Kloos op de literatuurgeschiedenis opent zijn uitsluitend retrospektief. Want De Nieuwe Gids blijft voor hem de grondslag van de nieuwe nederlandsche literatuur. In elk nieuw boek zoekt Kloos tenslotte maar de bevestiging dat het in het teeken van De Nieuwe Gids staat. Van zelfingenomenheid is die houding niet vrij te pleiten en wijsheid voor de toekomst halen we zeker niet uit dat eeuwig terugblikken. Maar omdat van andere zijde de beteekenis van De Nieuwe Gids wel eens te kleineerend aangevochten wordt, blijft de mogelijkheid open de waarheid in het midden te houden.
‘Wat is eigenlijk het hoofdverschil tusschen de poëzie-opvatting der veertigers en die van ons?’
‘De letterkundigen van het vorige geslacht, en het publiek in hun nasleep, verbeeldden zich dat de dichtkunst in het zeggen van “gedachten”, in het mededeelen van belangrijke waarheden bestond, terwijl rijm en rythmus en beeldspraak, dus de zgn. “dichterlijke vorm” zooals zij de zinnelijke verschijning der dichtkunst noemden, daarbij alleen had te dienen als een aangename bijkomstigheid, die aan het in een vers gezegde meer relief geven moest’. Daartegenover de formule der Tachtigers: ‘Vorm en inhoud zijn één’. ‘Want sinds dien tijd kon een gedicht, gelijk het ook behoort, alleen als mooi gelden, indien de dichter het tot een wezenlijk gedicht had weten te maken, door het tot in zijn kleinste onderdeelen te doen samenstemmen met wat hij te kennen gegeven wou. Immers er mag niets in een gedicht staan wat niet iets psychisch, iets wezenlijk in de ziel ondervondens weergeeft, en alle lintjes en strikjes van taal, alle rethorische sieradiën, die met hun fraaidoenerij in de verzen van vele vroegeren zoo vaak moesten dienen om het gebrek aan innerlijke, doorvoelde essentie op die plaats te bemantelen, werden sinds '80 door hen, die onze beginselen goed begrepen, dan ook hoe langer hoe meer uit hun dichtwerk geweerd.’
‘Ja, alle litteraire kunst heeft zoo volmaakt als maar mooglijk is, een volkomene elkanderdekking van willen en kunnen, m.a.w. van inhoud en vorm te zijn. inhoud en vorm, of zooals men hen óók zou kunnen noemen: bedoeling en uitvoering zijn twee gelijkwaardige grootheden, die in een waarlijk-echt, een eersterangs kunstwerk tezamen komen tot een onscheidbare twee-eenheid, wier beide volkomen