Vlaamsche Arbeid. Jaargang 11
(1921)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
KroniekenNederlandsche letterkundeModerne Hollandsche poëzieI. Adama van ScheltemaSCHELTEMA behoort tot de zuivere, fijn-lyrische volksdichters al heeft hij soms picturale epiek die dikwijls zeer visionnair aandoet en een socialistische prosodie of poezieleer die allerminst zijn Muze typeert. Henriette Roland Holst is meer uitgesproken-programmatisch en Scheltema's ‘Levende Steden’ konden ook gerust door een ander dan een socialistisch dichter geschreven. Opvallend dat deze boekjes vijfde en zesde herdrukken zijn; een succes dat gaat vooral naar den ‘individualistischen’ dichter en veel minder naar zijn socialistisch programma, al is Scheltema de poëet van menig prachtig-oproerig lied. Ja, in zoo ver bleef zijn literaire afkomst verwant aan de Tachtigers zoodat, nog zoolang niet geleden, Frans Coenen in ‘Groot Nederland’, gewagende over zijn boek ‘Italië’, heel te recht spreken mocht over ‘bedenkelijk individualisme’. Scheltema moet het nu reeds ondervonden hebben dat zijn grootste roem niet de ‘Grondslagen eener nieuwe Poezie’ waren al is dit maatschappelijk-prosodisch werk van hem bedacht als antipodisch aan de Kloos' formuul van '80 en mag hij zich voorzeker een proletarische borst zetten om de menschelijkheid van eigen on-burgerlijke Muze. Zijn lyrische menschelijkheid is zijn grootste karakteristiek: Henriette Roland Holst schijnt naast Gorter veel meer beredeneerd en vol programmatische abstractie; zij heeft een broertje dood aan proletarisch intellectualisme. Scheltema doet veel minder aan die geleerde sociale dingen; ten minste niet altijd probeert hij een stuk programma dichterlijk te verwerken in zijn liedjes; hij droomt en mijmert uit niets-meer-en-minder dan uit doodgewoone menschelijkheid; ons zuid-Nederlandsch hart houdt het meest van hem om zijn hollandsch-atmosferisch liedje dat zoo écht vergroeid is met land, wolken en lucht; in menig vers van hem proeft men de hollandsche herfstatmosfeer b.v. veel iniger dan in het flauwe, weeker sentiment eener Helene Swarth; en daarbij de fijngekrabbelde visie van het Veluwsch landschap en de Amsterdamsche stad. Zijn pantheisme blijft daar naast voor ons onaannemelijk materiaal en zijn ‘charivarisch’ sarren met den ‘goeden God’ iets van verfoeilijke onverdraagzaamheid tegenover heilige dingen wier behoud-in-ons toch zooveel van eigen inspanning en hooger genade vergen dan dat ze | |
[pagina 362]
| |
Mephistopheles-glimlachjes verdienen. Maar ‘à part cela’ is Scheltema als een dichter te erkennen die mijlen hoog staat boven veel wat in tijdschriften en boekjes tegenwoordig op de hollandsche boekenmarkt verschijntGa naar voetnoot(1). Karel Van den Oever. | |
II. Ernst Groenevelt en Martin PermysVAN het verfijnd Nederlandsch intellektualisme heeft Vlaanderen alles nog te leeren. Sedert de schranderste geesten in de zestiende eeuw Spaansch Vlaanderen verlieten om in het vrije Noorden de grondslagen eener zelfstandige kultuur te helpen leggen, bleef ons niet veel meer over dan een artistiek zeer vruchtbare, maar vreeslijk onkritische zinnelijkheid, die we even nog mooi konden uitvieren in de dekoratieve fantasieën van de Barok, vóór we de periode van geestelijk pauperisme ingingen die een Vlaamsche hoogeschool mogelijk eens afsluiten zal. In Vlaanderen is de wetenschap steeds een geimporteerd weeldeartikel gebleven. In de volksche verbeeldingen onzer literatuur alleen kon zich de nationale geest manifesteeren. Daarom was het Vlaamsch Risorgimento ook een taalbeweging. In Holland moeten we nationaal Nederlandsche kultuur zoeken, willen we de Vlaamsche achterlijkheid eindelijk te boven komen. Maar wat voor de wetenschap geldt, is nog niet de waarheid voor de literatuur. Het is een feit dat de Vlaamsche letterkunde der xixe eeuw maar waarde voor Holland heeft inzooverre ze partikularistisch was; Vlamingen die zich door Hollandsche modellen lieten inspireeren vonden er nooit goed onthaal. Om de goede reden dat de Hollanders het zooveel beter konden en aan die epigonen bijzonder weinig hadden. Maar de primitieve natuurpoëzie die Gezelle soms uit de ziel welde, daar kon de nuchtere verstandelijkheid, de beschaafde burgerlijkheid van het Noorden weer niet aan. Het is geen paradoks te beweren dat we juist in onze intellektueele ontoereikendheid de heerlijkste literaire mogelijkheden voor onze letterkunde konden vinden. Had voor het Europa van ‘La chair est triste, hélas, et j'ai lu tous les livres’ een volksche kunst van vrome zinnelijkheid en primitieve natuurbekoring, niet even veel kunnen beteekenen als even te voren Constable's landschappen? Ongelukkig was er in Gezelle zelf te veel folkloristische onnatuur en dekadentische verschuchtering van gevoel. De verkeken kansen bejammeren helpt niet. Wat hebben we van de Vlaamsche tusschen-hamer-en-aambeeld tragiek kunnen | |
[pagina 363]
| |
realiseeren in onze oorlogsliteratuur? Een bijzonder treurig symptoom was wel de invloed van ‘De stille Lach’ op jonge Vlamingen die het oorlogsgebeuren toch zooveel onmiddelijker hadden kunnen aanvoelen. Het ‘eighen zelf beleven’ is door geen vreemde literatuur te verersatzen. En als we dan toch onze inspiratie willen laten prikkelen door wat het buitenland aan nieuwe schoonheid zocht en vond, komt de Hollandsche literatuur voor ons zeker niet in de eerste plaats in aanmerking. Een toeval is het niet dat we in het Noorden nog maar krachten der toekomst vinden in het werk van Semieten en Socialisten. Aan literair talent is er zeker geen tekort. Het meest gewoon romannetje dat we van een schrijvende jonge dame in handen krijgen, geeft nog lezenswaarde lektuur om vele bladzijden van fijne observatie en ontleding. Maar wat staat heel die literatuur toch buiten het leven! Een bijzondere vaardigheid in het samenschikken van woorden schijnt de eenige aanleiding tot schrijven bij de meeste auteurs. Van aandrang van geest of gevoel voelt men zeer zelden de innerlijke zindering weer. Burgerlijke nuchterheid heeft geen idealen meer, buiten misschien een bleek humanitarisme dat te verzadigd is om nog te bezielen. Literatoren leven van hun werk. Het leven wordt literatuur. ‘Kunst moet dienen’. Maar wat valt er te dienen? Dichters leuteren over hun eigen dichterschap. In romans en op het tooneel krijgen we echo's van andere literatuur in plaats van direkte levensaanvoeling. In essays wordt alles nog eens herkauwd. En als we een nieuw geluid te hooren krijgen, is het weer echo van buitenlandsche literatuur. Dostoyefski vooral in den laatsten tijd. Maar dan hoeven we niet eerst een omweg te maken over den Moerdijk om die geestelijke golvingen op te vangen. Wat deze kritiek zoo streng maakt is zeker niet overschatting van wat in Vlaanderen gepresteerd wordt op dit oogenblik. We hebben ander zorgen dan mooi literatuur. Maar als weer eens een schrijversgeneratie aan het woord mocht komen, dan hopen we zeer dat ze over de Van Nu en Straksers heen naar Rodenbach zullen teruggrijpen omdat onze literatuur enkel in den strijd der Vlaamsche demokratie de bezieling zal vinden die haar dienstbaar en gezond maakt. En dat we daarom nog geen valsch geluid zullen laten hooren in het internationale koor en dat we daarom ook het allermodernste zullen blijven aandurven, dat voelen we zooveel sterker na de desillusie die de lektuur van een paar recente Hollandsche verzenbundels in ons naliet. Wij hebben alle waardeering voor wat ‘het Getij’ voor jongere kunstrichtingen heeft kunnen doen. Maar als de geestelijke leiders van deze revue in 1921 nog met gedichten voor den dag komen waarin van de nieuwe visie en den nieuwen geest in de kunst geen spoor te merken is, kunnen we met | |
[pagina 364]
| |
satisfactie terugkijken op wat in Vlaanderen door Van Ostayen, Moens, Van den Oever, Gysen en Brunclair gepresteerd werd. ‘De Narcis’Ga naar voetnoot(1) van Ernst Groenevelt is niet veel moderner en staat zeker niet veel hooger dan het werk van Reddingius, waar ‘het Getij’ wel eens den draak mee stak. Groenevelt geeft versjes van een lauwe ‘oolijkheid’ en zoetaardige sentimentaliteit, die verkleuren naast een simpel-gevoelig dingetje van de Genestet. ‘O Benjamin, gij wordt met deugd omringd.
Dit is een droom: en méér: een glazen
tuin, waarin een vreemde vogel zingt.
Het is het God'lijk wonder der extase’.
En ook dit zoetelijke nog uit ‘Strindberg's Paschen’: Spreek van Gods goedheid ons in zoete tale.
O, geef uw handen, lief. Omsluier met uw voile.
de schouders van den man, die sterk moet zijn in 't eind.
Maar er zijn aantrekkelijker gedichtjes vol zingenden eenvoud als een lied. Jammer hooren wij er steeds de ruischende wijs van Van Scheltema door heen. Groenevelt geeft niet als deze scherp geobserveerde details in een atmosfeer van geconcentreerd levensgevoel. We hooren in Slaapliedje bv. alleen de verwaterde melodie van dat heerlijke ‘Golven’ uit ‘Zingende Stemmen’: ‘Wieg mij, wieg mij in Uw droomen.
'k Luister naar Uw zachten tred.
'k Vouw mijn handen om te komen
tot een kinderlijk gebed’.
De liefde-gedichten zijn nog onnoozeler als de religieuse: brandende innigheid, het steigerende spel van ziel en zinnen missen wij in beide even zeer. In het hortende en kleurlooze van allerlei details verraadt zich telkens de nuchtere verteller die er zelf niet aan gelooft. Voelen doet Groenevelt wél de geestelijke zending van het dichterschap. Maar hoe dit inhoudloos gedicht als grootdoenerij aandoet: Ik zwaai de vlag tot 't vreeselijke sein.
Ik sikkel zelf den zeis en reik mij zelf den beker
van zingenot en lust en zoet venijn. -
Zandlooper in mijn hand. De tijd gaat zeker.
Maar zoo kent niemand mij. Ik drink den wijn;
ik verf mij met een lach en ik, luidruchtig spreker,
voer 't hoogste woord; en geen vermoedt hier schijn. -
Zandlooper in mijn hand. De tijd gaat zeker.
| |
[pagina 365]
| |
Zoo ben ik clown, dus kind-en-grijsaard in één leven.
Ik ben het in één dag. - Ik ben het in één uur.
God heeft mij schat en scha in ééne hand gegeven.
Ik weet van schat en scha geen scheiding op den duur
Ik werp de ballen op en houd mijn hand geheven. -
Zandlooper in mijn hand. De tijden staan geschreven.
Neen we vreezen dat er zeer velen schijn zullen vermoeden in dat vlagzwaaien tot 't vreeslijke sein...
De verzen van Martin Permys hebben een kleurigen, bijna jovialen klank. ‘Zwaluwen om den Toren’. Al dripselt als een beiaardwijs het toren-motief door de meeste gedichten van dit kleine bundeltje, heterogeen is de inhoud. Verscheidenheid van inspiratie, als U wil, maar inspiratie die een echo is van literatuur van anderen. Er is Hollandsche klein-malerei in impressionnistische landschapjes: De schaduw rekt
Zich breeder over 't land, en plekt
Het groen in donkre meren
Waarover late raven scheren.
Een rosgevlamde koe
Buigt, avondmoe,
De loomgedweeë knieën, strekt
De trage pooten schuin, en dekt
Haar heele schaduw toe.
Er zijn dingetjes die heel dicht bij Gezelle staan (De Zwaluwen), een enkele maal komt er oolijkheid à la van Scheltema bij (Avond op de Amstel). De symbolische verbeelding ‘Lenteland’ herinnert aan den Gorter der ‘Nieuwe Verzen’, maar valt meer in de opgeschroefde smakeloosheid van R. De Clercq's episch werk. De invloed van Verhaeren domineert in de gedichtenreeks ‘Torens’. Aamechtig doet een gewelddoenerij als deze aanhef aan: ‘Daken! overal daken!
Nooit geziene, uitheemsche daken,
Grijze, verbijsterde leiendaken
Roode, geweldige zonnedaken;
Stormige, puntige bergenzee:
Gespannen touwen, rookpijpen, masten
Die reuzenkinderen met krijt bekrasten.
Schuimroode, pluimige bergenzee,
Versteende, onstuimige bergenzee, -
Te veel! ze zullen elkander verkraken!
Toch krijschend tot pijnlijke puinen verkraken!
Tè dronken! - Duizeling-duizenden daken!
| |
[pagina 366]
| |
Het kan moeilijk chaotischer. Moderne kunst moet toch in de eerste plaats naar geestelijke concentratie streven! Maar uit de Torenhymne zijn wel een paar keurige details te citeeren: De torens! die geduldige koketten,
Die iedren morgen heel dien gouden wingerd
Waarmee de zonsopgang haar hoofd omslingert,
Langzaam en glimlachend in krullen zetten!
..........
En dan die avondtorens: zware kandelaren,
Gevoed met heel een dag van zomerschijn,
die in het donker wake', als alle wandelaren
innige droomers zijn.
Elke nieuwe verzenbundel kan niet de beteekenis krijgen van de ‘Experimenten’ en het ‘Sienjaal’. Maar het minste dat men kan vragen is toch wel de affirmatie van een literaire persoonlijkheid. Wàt in dezen bundel tenslotte het eigen geluid van Permys zou kunnen zijn, is niet uit te maken. Is voor moderne intellektueelen poezie niet een puzzle-van-woorden geworden als in de fraaiste rederijkersperiode? We dachten aan de bittere ironie van den Reisgids voor eenvoudlievende touristen, die Permijs in ‘Het Getij’ publiceerde... Na de korte illusie van het expressionnisme, zal de impressionnistische geest moeten ondergaan in de oververzadigde parodie van ‘poëtische stemmingen’ waaraan zelfs verliefde dwazen zich niet meer willen vergapen. En dàn gaan we misschien nog eens terug naar de school waar matres Anna Bijns de plak zwaaide: Kunst moet leeren dienen.
Chr. van Esch. | |
TooneelEssaysEuripides and Shaw. - Gilbert Norwood. DE titel geeft onvolkomen den inhoud aan. Het eerste hoofdstuk brengt een vergelijkende studie over Euripides en Shaw. Maar het tweede en derde, respectievelijk handelend over ‘De huidige herleving van het Engelsch Tooneel’ en ‘Wezen en methoden van het drama’ loopen in andere richting. Voor den Vlaamschen lezer die minder op de hoogte is van locale Engelsche tooneeltoestanden ligt het zwaartepunt der belangstelling in het eerste en laatste hoofdstuk. Euripides en Shaw! De aanrakingspunten tusschen die twee schrijvers zijn talrijker dan men vermoedt. Norwood situeert beiden in een reactie-tijdperk. Zij vertolken het cynisme hunner tijdgenooten. Behalve door de | |
[pagina 367]
| |
analogie der tijdsomstandigheden, zijn Euripides en Shaw aan elkaar verwant door hun geest van verzet tegen alle gevestigde overtuigingen, hun ongenadige oprechtheid, hun zelfkritiek. ‘Beiden durven het aan hun eigen beredeneerde stelling in het belachelijke te trekken alsof het de oppervlakkigste aller posen ware’. Verder nog deze knappe formule: ‘Het is een bestendig doelwit van Shaw zijn hoorders te bevrijden van de heerschappij der loutere phrasen. De betoovering dier machtspreuken ligt in het feit dat zij zich aan de oppervlakte van onzen geest voordoen met een gevoel van waardigheid en bovenal van volkomenheid. Daarom is de weigering om ze als dusdanig te erkennen, de bedenking dat zij open vragen zijn, nog het zekerste middel om het spel te breken...’ De maatschappelijke vraagstukken - vooral diegenen welke opgeworpen worden door de betrekkingen tusschen de geslachten en de economische ongelijkheid - hebben even sterk Euripides als Shaw aangetrokken: met dit verschil dat de oude Griek meer aandacht heeft voor het vrouwenvraagstuk. Shaw is feminist en socialist; Euripides gematigd democraat, voorstander der middenklas. Schrijver heeft zelf de behoefte gevoeld te wijzen op het gebrekkige der aanknoopingspunten op dit gebied, vermits de maatschappelijke toestanden - door meer dan twintig eeuwen gescheiden - lang niet meer dezelfde zijn. En ten slotte vertoonen beide schrijvers enkele overeenkomstige stijl-eigenschappen en ook het onthaal bij de tijdgenooten brengt de twee namen te zamen. Dat onthaal was en is niet zoo hartelijk-eensgezind, maar zooals Euripides den eerbied der jongeren wist te winnen en alzoo de toekomst te forceeren, zoo ook, hoewel de rol van Aristophanes tegen hem door de pers met veel minder brio werd overgenomen, blijft de toekomst aan Shaw voorbehouden. ‘Reeds betreedt hij zijn koninkrijk en geen naam staat zoo hoog aangeschreven bij de ontwikkelden der nieuwe generatie als de zijne...’ In het tweede hoofdstuk, wordt de gedachte uitgewerkt dat het aan Ibsen te danken is dat de Engelsche dramaturgie herleefde. Een derde en laatste essay ‘The nature and methods of drama’ onderzoekt de grondslagen der dramatische techniek. Het is een dogmatische uiteenzetting van de eischen waaraan het drama moet voldoen. Ieder drama stelt als onontbeerlijk bestanddeel voorop de aanwezigheid van ‘een of andere moeilijkheid, een raadsel, vraagstuk of mysterie. Zij zijn voor het drama wat het sap is voor den boom’. Maar dat is niet genoeg: de gebeurtenissen moeten verloopen volgens een bepaald plan. Norwood verdeelt de dramatische literatuur in vier groote groepen. Naar gelang de tooneelschrijver het leven ernstig of comisch inziet, zijn wijze van behandeling diep of oppervlakkig is, ontstaat tragedie of klucht. ‘Stelt een stuk de plechtige zijde van het leven voor met diepte van behandeling, zoodat de handeling gevoeld wordt algemeen menschelijke | |
[pagina 368]
| |
belangen te typeeren, dan is het stuk een tragedie. De oppervlakkige tegenhanger der tragedie is het melodrama. Er kunnen in een melodrama zooveel smart, zonde, en dood gevonden worden als in een tragedie, maar onze verbeelding (hoe het ook zij) wordt niet opgevoerd van individueele tot universeele belangen. Dezelfde beginselen gelden voor een standpunt dat uitgaat van de lachwekkende zijde des levens. Een comedie is een drama dat algemeene belangen zoekt te behandelen en in hun beteekenis of invloed uit te beelden, maar het doet beroep op onzen lachlust en niet op onze ontvankelijkheid voor tranen en gruwelen. Zijn oppervlakkige tegenhanger is de klucht. Het belachelijke als middel om onze aandacht te winnen voor zaken die ons hart of onze belangen niet raken..,’ Dat die theoretische classificatie mank gaat aan een zekere strakheid weet Norwood best en hij geeft dan ook grif toe dat er in de werkelijkheid allerlei verbindingen kunnen ontstaan; hij wordt er zelfs toe gedreven de vraag: of een drama tegelijkertijd tragedie en comedie kan zijn, bevestigend te beantwoorden, althans voor sommige tooneelen en bedrijven. ‘Horace Walpole zei dat “het leven een comedie is voor degenen die denken, een tragedie voor degenen die voelen”; daarom, geef mij een schrijver wiens geest en hart - even groot - elkander harmonisch ter zijde staan en zulk drama behoort tot de mogelijkheden’. Norwood heeft gelijk: ‘ahnde’ niet reeds Plato, dat de groote tragicus ook een groot comicus moest zijn? Meer duidelijkheid in de karakteriseering van de tragedie hadde geenszins geschaad. Op een gegeven oogenblik schijnen de dood van den hoofdheld, plechtigheid en ‘awe’ criteria te zijn van het tragische. Een paar regels verder komen ‘Oedipus’ en ‘Medea’ getuigen dat de dood van den hoofdheld geen onontbeerlijk tragisch bestanddeel is. Op het onderzoek naar het wezen van het drama volgt de studie van 't doel en de methoden. Wij staan even stil bij de bespreking van het dialoog-proza: ‘Het moet genoegzaam op conversatie taal gelijken om ons in den waan te brengen dat wij ons 's anderendaags in het gesprek zouden kunnen mengen; het moet evenwel krachtiger, zuiverder, rijker zijn dan deze...’. Wilde draagt ook in dit opzicht 's schrijvers sympathie niet weg; Ibsen wél. ‘Zijn (Ibsen's) gesprekken glanzen gestadig in stee van te glinsteren en te flikkeren bij pozen’. Een ruim deel van zijn ‘essay’ wijdt de schrijver aan de studie van het dramatische plan. Er wordt in ieder drama een probleem gesteld, dat dient opgelost. ‘Het ideale plan zorgt voor een oplossing die in 't probleem zelf latent besloten ligt. Al de benoodigdheden voor de oplossing moeten aanwezig zijn, maar het is volstrekt verkeerd de zaken zoo voor te stellen dat iedere toeschouwer bij machte zij den afloop te voorzeggen. Het genot dat een goed drama ons schenkt, berust op een eigenaardig compromis tusschen het element van waarschijnlijkheid en het | |
[pagina 369]
| |
element van verrassing. Het waarschijnlijke mag nooit overslaan in het onvermijdelijke, het verrassende in het ongelooflijke’. Die studie ware onvolledig, indien zij niet gepaard ging met het onderzoek naar de wijze waarop het antwoord uit de vraag groeit. Ettelijke bladzijden worden dan ook in beslag genomen door beschouwingen over het deel der handeling dat men pleegt te noemen: crisis, katastroof of nog: peripeteia. ‘De peripeteia is het hoogtepunt van het drama. Er moet een plotselinge schok ontstaan die de betrekkingen tusschen de personen en de onderscheidene gezichtspunten van de situatie wijzigt’. De theorie aan de praktijk toetsend komt Norwood vóór Shakespeare's ‘Julius Cesar’ te staan. ‘Oogenschijnlijk denken de meeste lezers dat de catastrophe gelegen is in den moord op den dictator; maar tegen deze opvatting kan nog al wat worden ingebracht. Vooreerst, wordt de oorlog tusschen Brutus en Cassius, Antonius en Octavius dan niet een verbazend lang en nutteloos aanbreisel? Vervolgens, (indien het ons toegelaten is de normen door ons zelven aangegeven in te roepen) waar is het verrassende dat wij aanstipten als een van de drie hoedanigheden eigen aan de tragische peripeteia? De moord op Julius wordt in de eerste tooneelen onomwonden voorbeduid en staat dus gelijk met den moord op Duncan. Daarenboven - alhoewel er dient toegegeven dat dit argument er een is van twijfelachtige toepasselijkheid - die moord was onvermijdelijk bekend aan een gehoor uit Elisabeth's tijd, net zoo bekend als de uitslag van Waterloo aan een modern Engelsch gehoor. Ten vierde, indien die gebeurtenis het hoogtepunt uitmaakt der tragedie, waarom heeft de dichter Caesar dan zoo zwak gekarakteriseerd? Op die leemte werd reeds dikwijls gewezen. Wat een der mooiste momenten kon uitmaken in de letterkunde, het oogenblik waarop de grootste der schrijvers den grootsten der mannen van de daad uitbeeldde, dat zou een halve mislukking zijn? Het komt bevreemdend voor. Waarom heeft Shakespeare van Caesar een veel minder inbeslagnemend figuur gemaakt dan van Hamlet, Ottello, Macbeth, Shylock en Falstaff? Al die moeilijkheden vinden hun oplossing, zoo wij ons slechts tevreden stellen met te letten op hetgeen de tooneelschrijver heeft gewild en niet op hetgeen wij hem opleggen. Indien wij naar een plotselingen, ontstellenden en verklarenden ommekeer in de gebeurtenissen uitzien, dan vinden wij dien aanstonds, niet in den moord, maar in het sidderend plotseling optreden van Marcus Antonius als geduchte tegenstander der republikeinen. De grondvraag van het stuk is niet: Wat moet er geworden van Caesar? maar: Wat moet er geworden van den republikeinschen opstand? Antonius' lijkrede is de peripeteia en de oorlog die de laatste bedrijven vult is geen toevoegsel maar een prachtige en volkomen geschikte ontknooping’. Frans van Rooy. | |
[pagina 370]
| |
SchilderkunstHenri de SmethGEBOREN in 1865 is de schilder Henri de Smeth een tijdgenoot van Evert Larock, Romaan Looymans en Karel Mertens. Maar terwijl de kunst van deze zijne vrienden over een heele spanne tijds kon evolueeren, bleef de zijne wat zij was vóór ettelijke jaren, toen hij met blindheid werd geslagen en de blijde wereld van kleuren en vormen voor hem niet meer bestond. Het werk dat van hem vertoond werd, in de Jan van Beerszaal, te Antwerpen, is als een nagelaten arbeid en ofschoon de maker nog leeft, behoort het toch geheel tot het verleden en moet het reeds gezien worden in het verloop der geschiedenis van de Antwerpsche Schilderschool der negentiende eeuw. Maar het wordt des te aandoenlijker omdat het leven, zooals hij het mijmerend en genietend heeft beschouwd en wij het alleen nog door onze verste jeugd-herinneringen kennen, zoo heerlijk bewaard is gebleven op zijn doeken in den zachten gloed van het echte, het diep doorvoelde. Geestelijk en technisch behoort hij tot de school van Henri de Braekeleer, maar terwijl deze zijn onderwerpen met voorliefde zocht in de laatste oude huizen dezer stad met hooge marmeren schoorsteenen, in lood-gevatte-ruitjes en Cordowaansch leder langs de wanden, keek Henri de Smeth naar de kamers en de gangen der huizen van zijn tijd met het kleine leven der burgermenschjes die hij kende. Het zijn de provinciale kamers met de geuren die de zorg, de wijsheid, de zeden, de gewoonten van een geslacht, heel het geheimzinnig leven van een huis er rond doen zweven. Ze zijn prozaïsch en zoo heelemaal verschillend van wat stijl en goede smaak verwezenlijken op onze dagen. Maar voor den toeschouwer, die daar niet geleefd heeft, worden zij bronnen van poëzie, omdat hij een kijk krijgt op het mysterie dat door zijn onbekendheid alle droomen toelaat en alle veronderstellingen veroorlooft. De schilder heeft die kamers zoo nadrukkelijk bekeken, dat de tijd van het jaar, de stonde van den dag in de voorstelling nog aan te voelen valt. In het stuk, Bij de wieg, waar een jonge moeder een kindje toelacht, dat alleen een spelend handje laat zien, weten wij dat het lente en ochtend is aan het citroen-gele licht dat door het neergelaten rolgordijn komt gezeefd. Er staan zoo vele blijde dingen weerkaatst in de spiegelkast dat wij meenen vogelgepiep te hooren in de Mei daarbuiten. Onbescheidenheid heeft een zomeratmosfeer. Het is te zien aan de lichtglimmingen in de gang beneden aan den gouden gloed in de voorkamer, die toevallig openstaat daarboven. Het is winter als de dokter de Zieke vrouw bezoekt in | |
[pagina 371]
| |
die grijze gore kamer waar de aspidistra-blaren zelfs verkwijnen. Er zijn stukken waar ge meent een geur van fruit te ruiken uit de kasten, andere die zoo vol zijn van stilte, dat ze wordt schier tot een tastbare zelfstandigheid. De gevallen die deze schilder behandelt in deze provinciale omgeving kunnen misschien bij een eersten aanblik doen denken aan Alfred Stevens. Maar deze leefde te Parijs in een meer elegant milieu en de vrouwen die hij daar ontmoette waren ingewikkelde naturen met met een veelbewogen liefdeleven. De vrouwen die Henri de Smeth schilderde, bescheiden in hare zwarte japonnen, behooren tot de kleine burgerij, die pas tot eenigen welstand is gekomen. Zij hebben niet de verlangens en grillen van ziekelijk-verfijnde wezens en weten niets van avonturen. De kunstenaar heeft ze betrapt in hare eenvoudige en vaak ook klein-menschelijke doeningen. Hier staat er een behoedzaam op hare teenen te luisteren naar wat die twee anderen beneden nog te vertellen hebben in de gang. Daar steekt moeder een laatste hand aan haar kapsel en bekijkt zich nog eens argeloos in den spiegel van haar waschtafel, voor dat zij naar beneden gaat voor 't ontbijt met de kinderen. Ginder zit er eene aandachtig een brief te schrijven, maar het is vast geen minnebrief, het moet wel zijn aan vader die afwezig is. Die dame in haar granaat-rood fluweelen japon, die haar handschoen toeknoopt Vòòr 't vertrek gaat voorzeker niet naar een verholen samenkomst; zij ziet er veel te bedaard en te rustig uit. Die andere in haar blauw-grijze pakje en zomerhoed wordt weerhouden door den kanarievogel die uit zijn kooitje ontsnapte en haar tjilpend wat toeroept. Er gebeurt soms wel iets, maar 't blijft zoo eenvoudig: een wolkje, dat dreef over het stille gelijke leven van elken dag: een oude pastoor die in de dorpssakristy zijne twee koorknapen berispt, die van den miswijn hebben geproefd; een prachtig middeleeuwsch getooid Model dat, in het groengulden atielier, het aangezicht mokkend afgekeerd houdt en niet meer poseeren wil; doch 't is maar een luim, de schilder weet het en rolt een cigaret, terwijl hij toeziet van terzij of de bui nog niet over is; een zoon die wat onaangenaams heeft is vaders raad komen inroepen, hij is zenuwachtig, ontsteld, er gaat iets vreeselijks gebeuren; maar de oude grijze man die op zijn geluidlooze pantoffeltjes naast hem neerzit in de wijnroode sofa, in de stille kamer, zal hem wel leeren dat met voorzichtigheid en wijs beleid alle levensdrama's verhinderd worden, die slechts gebeuren in de boeken. Ik weet wel: die verhalende schilderkunst van een veertig jaar geleden komt ons thans verouderd voor, maar de gaafheid van het voorgestelde leven wijst op de degelijkheid, het doorvoelde van den arbeid. Deze schilder in al zijne bescheidenheid kon zijn waarde handhaven. Hij heeft ook landschappen gemaakt; ze zijn eene eerste uiting van | |
[pagina 372]
| |
het realisme in de Vlaamsche kunst der negentiende eeuw. Het is werk dat doet denken aan Boulenger, aan Courtens en aan de Franschen van Barbizon. Het zijn gezichten uit onze Kempen of uit Zeeland. Merkwaardig zijn Allerzielen en Asschenwoensdag. Op het eerste stuk zien wij de dorpsmenschen schimmig zich spoeden naar de kerk, die wegdoezelt in donker-blauwen avondsmoor, waardoor alleen de hoog-verlichte ramen goudig branden. Op het tweede komen de menschen kouwerig en verkleumd door den lichtblauwen morgen-mist, alleen de torenspits heeft wat rozig-rood van den verren dageraad. Het is verouderd werk, maar dat zal blijven door de duurzaamheid zijner technische hoedanigheden en het gevoel dat een gewetensvol werkman er in wist neer te leggen. Jozef Muls. | |
GeloofslevenTwee ‘heiligen’De Heilige in haar Hoekje. - door Alexander Irvine; (Van Loghem te Arnhem). Geestelijk Dagboek van Lucie Christine (Teulings, den Bosch).DEZE roman schijnt een voorwendsel tot de thesis: on-kerksch geloof is het beste, want liefde is meer dan godsdienst (van een kerkgenootschap). Niet de ‘kleur van een lint of de belijdenis van een kerk’ bepalen uitverkorenheid of uitverkiezing, maar als God liefde is heeft Hij al zijn Kinderen lief ‘en is op geen hunner vertoord’; van waaruit de vertoorndheid der kerken en secten onderling anders dan uit haat? Haat dan die geen liefde is, maar tegenstrijdig met Gods Liefde. Jammie en Anna hebben beiden zoo hun christelijk leven ingericht, echter met een onoverkomelijke afkeer voor het Methodisme; afkeer dan als een lichtere graad van haat! De vergissing dezer ‘heilige’ is wel degelijk het scheiden van liefde uit godsdienst en dit laatste verwerpelijk want zonder liefde. Even verwerpelijk voor deze ‘heilige’ zijn de ‘symbolen en ceremonieele gebruiken van de eene of de andere secte’, wat niet wegneemt dat Anna, Jammie en de gansche Iersche familie het grootste geloof stellen in de theeblaren van den leegen trekpot en er zich dikwijls in verdiepen! Anna is onkerksch en oorspronkelijk van roomsch--katholieken godsdienst; haar resteerde: een sterk geloof in God dat zij op eigen ervaring regelt zonder tusschenkomst van een Anglikaansch of Prebyteraanschen dominee; het is eenvoudig protestantsche religie tot haar individueel uitgangspunt teruggebracht: het ‘kerkje’ spelen eener | |
[pagina 373]
| |
vrome familie, buiten de andere ‘kerken’. Op het individueel begrip van godsdienstige zaken stuit men dikwijls: o.m. heeft Sabbath-viering niets te maken met theologie, want gewoonte, geen wet. Het komt geen oogenblik bij die twee op dat ‘haat’ ook een uiting van liefde zijn kan: strijdende secten hebben alleen een ander aanvoeling der liefde van waaruit het conflict tusschen kerkgenootschappen. Uit eigen Godservaring weten wij, Roomschen, die een Kerk aanvaard hebben, dat het niet hetzelfde is God in je hart te brengen als je mond te stoppen met een aardappel. Protestantsche voorlichting daarin van deze ‘heilige’ lijkt wel het inloopen van een open deur. En wél zeker is God iets meer dan een ‘gedrukt boek dat rondgebracht kan worden door een man in mooie kleeding, noch een gouden kruis dat bengelt aan den horlogeketting van een priester’; als met het eerste de dominee bedoeld is als uitdeeler van het gedrukt bijbeltje dan is dat ongeveer de waarheid; en heeft Anna Gilmore verderop het oog de roomsche priester dan weet zij als vroegere ‘vurig Katholieke’ dat die paapsche ambtsdrager zijn God nog op een ander manier ‘ronddraagt’ dan op de wijze van een gouden kruis aan een horlogeketting. Als Eliza Conlon haar jongen verloren heeft praat Anna met haar in een zeer hoog-christelijk gevoel; het gaat tusschendoor over de handen-oplegging die ongeveer bij haar de beteekenis krijgt der ‘christian science’; maar hoe kan nu een ex-katholieke vrouw zoo essentieel van de vroegere geloofskennis afdwalen dat zij de handoplegging van een Bisschop vereenzelvigt met de handaanraking van welk andere leek ook? Deze vervlakking van den Geest Gods is in deze ‘roman à thèse’ weer eens typisch protestantsch; alle geloovigen zijn feitelijk ‘ambtsdragers’ en ‘priesters’ want al ‘die handen zijn door Zijn Geest aangeraakt...’. De laatste indruk dezer ‘heilige’ blijft dat zij een onmiddelijker Christendom voor-zich-zelf heeft opgeeischt dan haar het formalistisch Protestantisme geven kan; bij een Calvinist reeds moet er een tegenstelling bestaan tusschen zijn theologie en het ‘warm menschelijk gevoel’; echter is het dan juist niet zeer aannemelijk dat Anna Gilmore van huis uit een Roomsche was; er is daarvan zoo weinig of liever geen ‘na-geur’ in dit boek zoodat deze constateering zich psychologisch van-zelf opdringt; wie den eucharistischen God ervaren heeft krijgt ergens anders niet honderdvoudig meer: dit is een sociaal geloofsexperiment bij Roomschen. En zonder eucharistisch heimwee is deze christelijke ‘heilige’, die door haar individueele heiligheid meer genade verdiend heeft dan haar nieuw inzicht geven kon, voor een Katholiek-van-geloofservaring uiterst onaannemelijk. Laat hier nog bijgevoegd worden dat de uitgevers van deze roman, de heeren Van Loghum Slaterus en Visser, ex-dominees zijn der Nederlandsche Hervormde Kerk, wat hun voorliefde eenigszins verklaart dezer uitgave: een boek voor liberaal Christendom. | |
[pagina 374]
| |
Literair heeft deze roman een koele objectiviteit in eenigszins eentonigen verhaaltrant. En na deze natuurlijke, bijna huiselijke protestantsche ‘heilige’-uit-een-roman de lyrische, onaardsche warmte eener Lucie Christine (1870-1908) zooals zij uit haar ‘Geestelijk Dagboek’ blijkt. Het is bij deze fijne, roomsche natuur een eucharistische heiligheid-zonder-meer; haar innerlijk leven is sacramenteel met de aanvaarding-zonder-voorbehoud eener positieve Kerk als objectief Gezag en ronddraagster van genade; haar grootste onmiddelijkheid: de sacramenteele Christus. En deze genuttigd: innerlijke bevestiging daarvan en het ondergaan Zijns Persoons als een ‘status’. Geen oponthoud aan de slagboomen van het formalisme; in zoover is de mystieke Lucie Christine on-critisch; het geloofsbezwaar wordt totaal opgeheven; cerebrale beredeneering van het geloofsfeit - wat voor velen geloofsverminking beteekent - blijft afwezig; ‘unum est necessarium’: zij verlangt heilige directheid, terwijl de ‘Heilige in haar hoekje’ bijgeloovig talmt aan theeblaârtjes en steeds met koele passie loskomt tegen de versteende kerkgenootschappen. Lucie Christine doet geheel anders: zij treedt slechts critisch op tegen haar-zelf in haar liefdeverhoudingen tot den sacramenteelen ‘Deus absconditus’, en constateert als thermometrisch, afwijking en stijging harer ‘oraisons’; de ‘Christus Eucharisticus’ is het sumum harer liefde; als ‘mysterium fidei’ wordt Christus haar een onophoudelijk bezit: de dagelijksche Communie geeft Lucie daarvan de brandende ervaring. Om God te bereiken uit liefde doet zij niet origineel-onkerksch zooals de ‘Heilige’ en legt evenmin telkens catechiseerende verklaringen daarover af, noch houdt redeneeringen over het geloof; zij neemt geen uiteindelijk genoegen aan een buitenkerkschheid als onmiddelijkste liefdeband met God, maar erkent steeds eigen ontoereikendheid en betreurt God niet voldoende te beminnen. Lucie-Christine is, om zoo te zeggen, vulkanische mystiek met een nerveuse beschouwing Gods die elke geloofsvraag overbodig gemaakt heeft; zij is het ‘natuurlijk Christendom’ voorbij, dat zich-zelf een christelijke liefde schept buiten het positief-kerkelijk Christendom. Voor Lucie-Christine blijft de Kerk de geestelijke spreekhoorn Gods en het officieel kanaal der genade, waar buiten niets overvloediger tot deze aarde komt. En niet minder beweert zij: ‘Aldus is van mijn ziel: haar doel, haar begeeren: God alleen. Het meest volmaakte (dat is) het middel, de manier om rechtstreeks te komen tot God, Hem vereenigd te blijven in alle dingen en door alle dingen’. Het zal wél waar zijn daarneven dat ‘Gods Geest komt tot ons - aldus de “Heilige” - langs even vele wegen als zijn komst noodzakelijk is en dat zijn er niet weinig’, maar experimenteel heeft Rome gansche zekerheid; de eucharistische bron geeft de grootste overvloed van Gods Geest. Van deze roomsche zekerheid is het getuigenis van Marie-Christine's ‘Geestelijk Dagboek’ een warme, lyrische weerglans. Karel van den Oever. | |
[pagina 375]
| |
RechtOver rechterlijke speciënIN de prochierekeningen (1660-68) van mijn dorp lees ik uitvoerige aanteekeningen rakende een gelach of tractement. Niets buitengewoons zal men zeggen: onze voorvaderen, 't is genoeg bekend, hadden voor gewoonte de meeste zaken bij pot en glas te bespreken en te regelen. Sluiten der prochie- kerk- en armenrekeningen, bespreken der polderrekeningen enz., 't gaf alles gelegenheid tot een defray of gelach. Doch hier vind ik iets buitengewoon. Lees maar eens: ‘Betaelt aen Jan Ceurs ende Dierick van Ranst de somme van zes schellingen acht gr. ende dat over levering van visch als namentl. spurinck ende snoeck als de President hier was. - Aen Pr. Saey de somme van dry schel. en vier gr. ende dat over diversche voyagen ghedaan thebben naer Bornhem om visch te haelen. - Item aen Joos van Fraeyenhove de somme van sesthien schell. gr. over leveringhe van visch om daermede te tracteeren den president. - Item heeft den rendant verschoten ende betaelt de somme van seven pondt schell. thien gr. over vlees visch specery ende anderssins ghebruyckt in het tracteren en deffrayeren van mynheer de president. - Item aen Mathys de Cock de somme van vyfthien schell. gr, over eenen halven vetten hamel met vier voeten van den selven ende een pont lardeerspeek. - Item aen Anthony Vercouteren de somme van twee ponden seventhien schell. ende ses gr. over leveringhe van veerthien pont boter tot een schel. het pont en vijffentwintich eyeren een deel witten ende tarwen brood ende noch in diversche reysen dry vijffentwintich soo mutsaert als vasthout ende andere winckelwaeren... Item heeft den rendant betaelt aen suster Benedicta predicheerinne de somme van dry ponden twee schell. gr. by haer beleyt te Antwerpen in tcoopen van visch vlees mitsgaeders suyckerspeysen tot het tractement van mynheer de president. - Betaelt aen Caerel Janssens schuytman de somme van vier schel. ses gr. over ghevaren thebben naer Antwerpen omme te haelen twee quartiens wyn. - Item heeft den rendant betaelt aen Gysbrecht Trussers de somme van neghentwintich guldens ende dat over de leveringhe van twee quartiens wijn een rensch ende een fransch’ enz. enz. Bij welke gelegenheid werd dit tractement ingericht, en wie was wel die President? Wij vinden dat te dien tijde de prochie in proces was tegen den abt van St Pieters te Gent. Deze was, als groote tiendeheffer van Temsche, verplicht te voorzien in, of te minste bij te dragen tot het onderhouden van het kerkgebouw. En nu moesl er voorzien worden in ‘den soberen staet van den toren der prochiekercke dewelck bevonden is | |
[pagina 376]
| |
soo van metswerck als van houtwerck in groot peryckel van alle weeren omverre te vallen door de gescheurtheyt in de muragien als 't gebreck van het oudt houtwerck’Ga naar voetnoot(1). Maar de abt liet zich hard noodigen. In 1660 was men al zoo verre geprocedeert dat de Raad van Vlaanderen bevolen had eene vue de lieu of te pleckschouwinge te houden en daartoe gecommiteert had zijnen Voorzitter, hoogedele heer de la Faille. Deze kwam, vergezeld door deskundige, tot tweemaal, op 1e April en 25 Juni, en telkens voor twee dagen te Temsche verblijven. Men ziet dat hij er treffelijk ontvangen werd. Was het maar uit beleefdheid tegenover zulk hooggeplaatst ambtenaar? of met eenige bijbedoeling? De prochie die hem ontving was immers partij in zake. Er was meer, er was plicht. Wij vinden hier een geval van wat men sinds eeuwen les épices, de speciën noemde (zie Wielant e.a.) geschenken door de partijen rechtstreeks aan den rechter aangeboden. In geleerde werken loopen de meeningen nogal uiteen over den oorsprong van dit oude rechtsgebruik; men verwart meermaals de begrippen gerechtskosten en speciën. Het zou te verre leiden dien oorsprong van de eene tot de andere, of, beter, van de eene én de andere te gaan opzoeken, gelijk sommige schrijvers, tot in den codex hermogenius. zooals Cujace, of zooals andere in de decimalitis van het latere Frankisch-Romeinsch recht. Het is genoeg eraan te herinneren dat in de Middeneeuwen de rechters geen jaarwedde genoten; dat er zelfs geen gevestigde rechtbanken waren, zooals wij die nu kennen. Het was eerst de graaf, later zijn baljuw, die de rechter was en zijn gerecht hield, omringd door zijn leenmannen. En zoo bleef het, te minste op het platte land, en voor gewone zaken, niet alleen door heel het leenroerig en het gemeentelijk tijdvak, maar tot aan de Fransche overheersching: de vierschare. Wij lezen het in alle leenbrieven: de leenhouder verklaart er zich verplicht ten hove en te vierschare te gaan op elk verzoek van den heer. Rechtspreken was een heeredienst en de rechters ontvingen geen vergoeding. Aldus in onze landelijke rechtbanken. Wanneer, in de XIVe eeuw, uit den ‘grooten raad’ van graaf Lodewijk van Male de ‘kleine raad’ ontstaan was, met bijzondere rechtsmacht, en de ‘Raad van Vlaanderen’ onze groote rechtbank werd; wanneer later het Parlement of Groote Raad van Mechelen gesticht was, werden door bijzondere placcaeten den rang, de voorrechten en de bezoldiging geregeld der raadsleden-rechters. Ook werden de rechtskosten, door de veroordeelde of bezwijkende partij te betalen, omstandiger bepaald; maar benevens die gerechtskosten bleven de speciën bestaan, als van oudt gebruyck. | |
[pagina 377]
| |
Een aloud gebruik inderdaad. Hoogst waarschijnlijk vinden zij hunnen oorsprong in eene capitulaar van Karel de Groote (de villis C 3), die aan de dingende partijen toestond hun rechter met eenige kleine geschenken te vereeren, zooals wijn, groenten, kippen en eieren. Men verlieze niet uit het oog dat in dien tijd meestal recht gesproken werd door rondreizende rechters, op de oude Frankische maalbergen, en dat het wel billijk was die reizigers behoorlijk te herbergen en te spijzen. Bij latere verbrokkeling der rechtsmacht bestond dezelfde rede niet meer; maar 't bleef een gebruik. In sommige onzer oude costuymen - zoo Aalst en Oudenaarde - leest men nog wie gelast werd met het herbergen van rechters die, voor plaatsschouwingen of andere ambtsplichten, op weg waren; zelfs werden zekere hofsteden aangeduid, waar de magistraten, bij ommeganck of berijdingen (equitatures) een onderkomen konden vinden. Het treffelijk tractement van den President, ten jare 1660 in Temsche, moet aanzien worden als opgelegd, volgens de bestaande gebruiken. Merken wij er bij aan dat het wel eens gebeurde dat, bij het volbrengen van dien plicht, onze prochiebesturen, zeker wanneer zij er rechtstreeks belang bij hadden, eenigszins overdreven te werk gingen; want in 1666 zag het hoofdcollege van Waas zich verplicht een reglement te maken hoe te reguleren ende te menageren de wynpresenten defroyen ende noodinghen ter tafel. Zulks moet overigens vroeger nog en elders het geval geweest zijn; eene Fransche ‘ordonnance’ van Maart 1356 verbood al aan de rechters eenig geschenk te aanvaarden in goud of zilver, in roerende of onroerende goederen; enkel worden toegelaten: des comestibles en une quantité qui peut être consommée en un jour sans brader; en ten tijde van Philips de Stoute waren het maar des confitures, des épicesGa naar voetnoot(1) et du vin, non le matin, mais l'après-midi. De geschiedschrijvers melden menig geval van bijzondere speciën. Een enkel voorbeeld: In 1548 deed het Parlement van Mechelen uitspraak in een geding tusschen de Staten van Holland en de Procureur-generaal, over de rechten op vrijgeleide bij het uitvoeren van granen; en WagenaarGa naar voetnoot(2) weet te verhalen dat de Staten aan elk der raadsheeren ééne aam wijn en drie aan den Voorzitter gaven, boven de gebruikelijke geschenken in taarten en suikergoed.
Dr Theo De Decker. | |
[pagina 378]
| |
Vlaamsche gedachteEen dekadent Vlaanderen? (Slot)MET vinnige ironie heeft Karel van den Oever destijds de doopceêl van het ‘tijdloos’ geslacht der Davidsfondsers gelicht. Wij zouden hier de kritiek van het ‘ontijdig’ geslacht van ‘Van Nu en Straks’ moeten schrijven. Inopportuniteit is nog wat anders dan traditieloosheid. Continuïteit met het verleden kan mooi zijn als onbewuste uiting van gemeenschapsgevoel. Maar het is even verkeerd als in de bouwkunst het opdringen van regionale stijlformulen, kunstenaars, die als eeuwige vormvernieuwers tegen het rasterwerk van traditie en konventie moeten aanvliegen, in een versteend verleden te kooien. Ligt de beteekenis voor Vlaanderen van Prosper Van Langendonck misschien alleen in zijn dweepen met Prudens van Duyse? Maar Vermeylen heeft toch met veel piëteit het gelauwerde beeld van Jonker Van der Noot opgegraven en gerestaureerd! Is ‘de Wandelende Jood’ minder Vlaamsch dan Pallieter? Doet de Shakespeariaansche ‘Starkadd’ ons vreemder aan dan de Wagneriaansche ‘Gudrun’? Is Van de Woestijne's ‘Boer die sterft’ misschien uit Toskanië? Om de spoedige verwording van Van Nu en Straks tot onvruchtbare dekadentie te verklaren, komen we er beslist niet met een ‘traditieloosheid’ waarvan niemand precies de diagnose weet op te maken. De waarheid is dat hun Europeesche vernieuwingsdrang hier bijzonder ongelegen kwam. De broze kasplant die geen voedingsbodem vond zou spoedig afsterven. In hun inopportuniteit schuilde daarenboven een politiek gevaar voor onze volkskracht, waarvan we den ernst pas voelden toen we de geestelijke leiders van Van Nu en Straks in de reaktionnaire barrikade voor Vlaanderen's geestelijke zelfstandigheid terugvonden. We zagen reeds dat niet de halfintellectueele flaminganten, die hun aandeel in de Belgische politiek opeischten, de diepe volkslagen Vlaamsch mochten behouden. Het volkomen gemis aan intellektueel leven bij sjovelen die berusten in hun minderwaardigheid, heeft ons geïmmuniseerd tegen de verlokking van Fransche geestelijke penetratie en Belgisch expansionisme. Zoolang we geen Vlaamsche universiteit in uitzicht hadden, liep volksontwikkeling noodzakelijk op tweetaligheid uit. Het was gevaarlijk een geestelijken honger te verwekken dien we toch niet met Vlaamsch brood konden stillen. ‘Vlamingen zijn om Europeërs te worden’ was een uistekend bedoelde leus maar de werkelijkheid zag er voorloopig heel anders uit. Over Brussel alleen kreeg men internationale verbindingen. Aan de Van Nu en Straksers is het overduidelijk gebleken dat men van een Nederlandsch Vlaming toch nog eerst een verfranschte Belg moet maken om er eindelijk een Europeër uit te krijgen. Gelukkig maar dat ons volk te driehoekig | |
[pagina 379]
| |
was in zijn achterlijkheid om het op die gladde baan aan het bollen te kregen. De verfijnde schoonheid van hun literair werk tooverde een oogenblik 'n fata morgana boven de Vlaamsche woestijn: het kultuurflamingantisme zou van Vlaanderen het mooiste land der aarde maken met gevoelige literatuur en fijne manieren. Het is een vergissing geweest in het West-Vlaanderen van Guido Gezelle bondgenooten te zoeken voor deze opinie. De Vlaamschgezinde politiek waar Gezelle een broertje aan dood had kon niet veel meer dan den Belgischen staat zoowat aanpassen aan het volksdualisme waarmede de mannen van 1830 geen rekenschap hielden. West-Vlaanderen, waarin de ongerepte Vlaamsche volkseigenaardigheid, als in de wortels van den winter-boom de levenssappen, voortleefde, hield zich schuw buiten de taalpolitiek, die in zekeren zin reeds een compromis was, maar ook buiten de invloedssfeer van de Belgische staatsmachine. Het kultuur-flamingantisme negeerde steeds de geestelijke onderdrukking der Vlaamsche volkskracht, omdat estheten zich liever niet vies maakten met politiek en ‘het verkrachten der maagd van Vlaanderen’ een belachelijk beeld vonden. Coquetteerden liever met anti-vlaamsche elementen. Met dekadentie worden niet dadelijke geestelijke buitenissigheden of moreele afwijkingen bedoeld. Deze zijn veelmeer slechts de uiterste symptomen van een ontbindingsproces dat elke geestelijke groei bedreigt die niet in de goede aarde der gemeenschap wortelt. Vermeylen, die voor een schooner menschelijkheid in Vlaanderen opkwam, raakte buiten de Vlaamsche beweging met zijn ontijdig kosmopolitisme. Zijn politiek quietisme wordt niet tot de bittere Vlaamsche werkelijkheid teruggeroepen, als het anarchistisch geloof in de naderende ineenstorting van de maatschappelijke organisatie maar waan blijkt. Dan worden de banden ook losser die de Vlaamsche literatuur aan de Vlaamsche beweging binden: de tweede generatie van Van Nu en Straks. Vermeylen bleef nog even doorloopen in het voetspoor van Rodenbach, die van de letterkunde over de politiek naar wijsbegeerte en sociologie evolueerde. Nu kregen we nog enkel literatuur: oppervlakkige ironie van Teirlinck, aangrijpende pathologieën van Karel van de Woestijne, wiens onvruchtbare zinnelijkheid door den kanker der erfzonde aangevreten wordt. De justicie immanente heeft voor een bittere wraak gezorgd: de ridikule generatie van De Boomgaard, die van heel die kristelijke tragiek van zinnebekoring en walg der ziel enkel begrepen hebben dat de ondeugd een uitstekende bron van literatuur is. Vlijmender dan Van de Woestijne in zijn N.R.C. brief heeft niemand ze geteekend de epigonen die ‘van dat aristocratisme (van V.N. en S.), van het wereldburgerschap alleen de uiterlijke verschijning gezien (hadden). Hunne oogen bezaten de sterke en louterende stralen niet, die deze Europeanen tot op het vleesch konden doorzien. Zij zagen alleen de Europeesche smoking | |
[pagina 380]
| |
die het vleesch bedekte, verbaasden er zich over dat Vlamingen dien wisten te dragen en verhaastten zich eveneens zoo 'n smoking te bestellen, dien ze trouwens droegen met nog heel wat grooteren zwier. Zij dronken weldra liever american drinks dan faro of gersten, - waarin ze zoowaar geen ongelijk hadden. De ondeugd, bron van uitstekende literatuur, schrikte ze geenszins af, overtuigd als ze waren dat braafheid een negatieve deugd is’. ‘Verderf als behoud eener samenleving’ Johan Meylander heeft het arkanum gevonden dat de Vlaamsche kultuur zal genezen van haar laag-bij-de grondschheid ‘Een sterke en ontzaginboezemende man is hij toch: wiens gelaat en houding bij dag de sporen niet verraden van de dolste nachten. Bij hem en zijn tijd vergeleken staat het naïeve Vlaanderen, als een koewachterken, waarvan het pittoreske niet redden kan het onnoozele en achterlijke dat het doemt tot blijven wat het is...’Ga naar voetnoot(1). Het ethisch-nationaal perspektief dat de ex-Vlaamsche Poster geopend heeft enthousiasmeert dadelijk Gabriël Opdebeek die ‘destijds in ‘Vrij België’ ook wel eens buien van flamingantisch radikalisme kreeg: ‘En wij - mijn beste Meylander - die het wagen te droomen van een... decadent Vlaanderen! zijn wij, tenslotte, niet de grootste idealisten in dit land?...’Ga naar voetnoot(2). In het Fransch waarin toch alles zoo fatsoenlijk kan gezegd worden, tempteert een brutaal woord van Cambronne m'n lippen. Maar kom: ‘Pour reparer le retard et le malentendu’ is Meylander Fransche boekjes gaan schrijven die te Parijs reeds een lachsukses mochten halen. De taxander-flamingant L. Opdebeek, die de Vlaamsche kultuur tot dan uitsluitend met Baeckelandt-romans-in-afleveringen gediend had, bracht met zijn ‘Signaux de France et de Belgique’ de schipbreukelingen van het Roode Zeil weer op het droge. De ‘Franco-Belge’ signalen die dit tijdschrift opvangt zijn niet de Margerietjes en ook niet de dood van Herman van den Reeck... En zoo raakt Vlaanderen ook zonder buitensmijters, van zijn ‘grootste idealisten’ verlost. R.I.P.
2 November 1921 W. Meyboom. | |
[pagina 381]
| |
Italiaansche letterkundeEen Dante-boek.LA réputation de Dante s'affermira toujours, parcequ'on ne le lit guère. Veel werd in de laatste tijden door Hollandsche intellektueelen gedaan om Voltaire's nijdige zet onwaarheid te doen spreken. Het Omaggio dell' Olanda bij Dante's eeuwfeest legt een zwarte schaduw over Vlaanderen's geestelijk braakland. Van het schitterend feest-spel van kultuur-historische verbeelding, waarvan Persijn nu een jaar geleden in de Dietsche Warande de proloog liet verschijnen en dat alleen iets blijvends kon beteekenen, hooren we ook al niet meer. Gelukkig nog dat de berooide Vlamingen aan het geestelijk Convito der Nederlandsche kultuur-wetenschap mogen aanzitten. Vulgariseerende boeken als de Dante-monografieën van Prof. Salverda de Grave en P. Molkenboer waarvoor hier aandacht gevraagd wordtGa naar voetnoot(1), zijn in Vlaanderen zeer welkom. Wij hopen dat er gretig en dankbaar zal gegrepen worden naar een boek zoo simpel en bevattelijk in zijn synthetische klaarte dat de wetenschappelijke arbeid die er aan ten koste gelegd werd nooit in belezenheidsvertoon gewroken wordt op den lezer, - en tevens zoo warm en suggestief van stijl dat vele bladzijden verfijnd literair genot geven. Zoo familiair als Persijn durft Molkenboer zijn fantasie niet laten spelen met een leven dat in vele wendingen een probleem is voor ons. Nuchter verklaren gaat hem heel wat beter af dan intuitief verbeelden. Het boek ‘Virtuti et Honori’ gewijd, wil ons het Dante-werk wat vertrouwelijker maken. Molkenboer wil zich aan geen pseudo-mystiek fetichisme vergapen. L'altissima poeta is voor hem toch ook de eerste kunstenaar, die zijn eigen persoonlijkheid uitsprak in zijn werk. Molkenboer wil ons den mensch precies doen zien om den groei en de beteekenis van het werk begrijpelijker te maken en nader tot ons te brengen. ‘Ik durf meenen, (zegt hij in de inleiding), dat een min of meer nuchtere blik op den zes eeuwen lang gesublimeerden zanger van Vita Nuova en Divina Commedia algemeener kansen op 't waarnemen van zijn innig poëtische verschijning biedt dan onnoodige idealiseering of overdreven exegese...’ Dante in zijn tijd te situeeren is niet zoo'n makkelijke taak. De voorstelling die Molkenboer van de Welfsch-Gibillijnsche veete geeft, is zeker wel de helderste die men van zoo'n beroerden tijd geven kan zonder de feiten te forceeren. Het Dante-portret is een kapitale bladzijde waaruit wij een enkel fragment lichten: ‘Bij een straatfeest in Sienna was hij zóó verdiept in een boek, dat hij midden in 't publiek niets van de vertooning merkte. Zelden sprak hij in gezelschap, alleen gevraagd en | |
[pagina 382]
| |
dan puntig, ja bits. Hij beminde de stilte, de natuur, de muziek. Hij was het type van een “dichter”, ook het voorbeeld van een “denker”, begenadigd met een ijzervast memorie, een scherpen blik, een wijden greep en een altijd verrassend kombinatievermogen. Wat hij gelezen had, was van hem. Hij nam veel op, om nog meer terug te geven. Allerlei groepen vroeg hij uit, om de gemeenschap te verrijken. Elke werking van den menschelijken geest had zijn aandacht; zoowel politiek als poëzie, taalwetenschap en geneeskunde, astrologie en plastiek, geschiedenis, theologie, wijsbegeerte en alledaagsche technieken. Zijn wetenschap heeft de veelzijdigheid van een encyklopedie, wat in den autodidakt dubbel verbaast. Alleen schijnt de diepte soms weinig evenredig aan de breedte en tegen een zekere pose met opzettelijke, ten minste onnoodige diepzinnigheden is hij lang niet altijd immuun. Behalve het Italiaansch, dat hij door den overstelpenden rijkdom van zijn prachtige en soepele woorden eigenlijk vormde, kende en beschreef hij de veertien uiteenloopende dialecten van zijn land. Hoe primitief zijn De Vulgari Eloquio in menig opzicht mag wezen, Dante heet terecht “de eerste bewuste geschiedschrijver der taal” niet alleen in Italië, maar in Europa. Hij spreekt over de herkomst van het Slavisch, Hongaarsch, Duitsch, Saksisch en Engelsch, waarvan hij de genealogiën had nagespeurd, zonder de talen zelf te verstaan. Het Provençaalsch en Fransch was hem eigen; het Latijn vrijwel, Grieksch niet en Hebreewsch nog minder, ofschoon hij daarmee evenals met Arabisch tracht te overbluffen. Allesbehalve een kamergeleerde, beoefent hij zijn vakken wel degelijk met een praktisch doel. Herhaaldelijk en met nadruk geeft hij te kennen, dat zijn hoofdgedicht een zedelijke strekking heeft. Eene leuze als l'art pour l'art is bewust noch onbewust ooit de zijne geweest. Gelijk hij zelf spiegels zocht onder de werken zijner voorgangers, moest zijn Commedia een speculum universale voor tijdgenoot en naneef zijn. Zijn kunstenaarschap heeft daaronder niet geleden. Integendeel: de religieuze tendenz heeft zijne poëzie gezuiverd en verdiept. De hartstochtelijke wil om nuttig te zijn, te stichten, te gidsen langs den weg van dit leven, bracht hem er toe, zóó reëel en tastbaar, ja zóó onvergetelijk in zijn nooit zakkende, eerder stijgende uitbeeldingen te worden, als ieder lezer der Commedia zich dankbaar herinnert. Is met deze enkele schrappen het beeld van Dante voltooid? Wie zal die gekompliceerde natuur, dat vat van tegenspraak, dien harmonischen dichter volkomen achterhalen? Het hindert sommigen, dat er bij Dante nergens menschelijker gelachen wordt dan met 't gegrinnik der demonen of den hemelschen sorriso van Beatrice. Heeft die felle partijman met zijn beenig gezicht, zijn scherpe kin en kaken zelf ooit ondervonden, dat de mensch een animal risible is? Schreien zien we hem dikwijls, | |
[pagina 383]
| |
van de Vita Nuova af, maar lachen nooit. Zijn lippenkrulling in de straten van Verona verbeelden we ons maar, of is eerder een uiting van medelijden dan van menschelijke vreugde. In zijn Komedie, waarvoor hij zich nog wel op Terentius beriep, ontbreekt niet alleen volkomen de note comique, maar ook de note gaie. Was Dante te hooghartig, te verheven voor gewoon pleizier? Al liet hij zich door een vriend moeilijk meetronen naar een bruiloftsfeest, enkele verzen van de Commedia getuigen dat hij het dansen der jonge paren toch goed heeft gezien. Het heet, dat hij een geoefend schaakspeler was, hij had oog voor een volksspel, en kwinkslagen met en zonder rijm zijn er in menigte van hem bekend. Wat was dan, behalve de studie, behalve het teekenen, de muziek, de dichtkunst, zijn hartstocht? Het antwoord geeft de Divina Commedia, ontbloeid immers zoowel aan de liefde als aan den haat van den man, die als zuiderling en genie in beide uitersten even mateloos was. Meer dan gevoelig voor de belle membra van een jonge vrouw, zoodat hij door ontmoetingen meer dan eens uit het lood schijnt, blijft hij stug en hard voor elken man, in wien hij een tegenstander ziet. Een kind van Beatrice, die hem met haar oogen straft of loont, maar een tiran voor zijn vijanden. Nog vlotter dan hij een Florentijnsch meisje vergoddelijkt, jaagt hij pausen en vorsten naar de Hel. Beide praktijken zijn verwant of vallen te herleiden tot zijn sensitieve natuur en zijn hoogmoed, niemand beter dan hem zelf bekend en eerlijk beleden. De wellustigen worden gestraft in één der eerste, dus minst erge hellekringen en geboet op den hoogsten, dus mildsten trans van den Louteringsberg. De hoogmoed rekent hij zwaarder zonde, gedelgd immers op den eersten bergomgang, maar zijn neiging daartoe wordt er niet minder om. Waar hij de straf van de echtbreukige Francesca da Rimini beschrijft, verheerlijkt hij volgens de Musset de verdoemde tot een “ange de gloire”. en nergens speculeert hij zelfbewuster op zijn toekomstigen roem, dan waar hij allen roem als een windzucht veracht...’ Een trek uit het leven van Dante releveeren we hier nog om de treffende gelijkenis. De zes-en-vijftig jarige Dante durfde de opdracht van zijn beschermheer Guido di Polenta niet afslagen om in de gevaarlijke koortsmaand Augustus 1321 naar Venetië te gaan als verzoeningsgezant. Hij kwam nog maar terug om te sterven. Van Guido Gezelle vertelt Caesar dat hij ‘kort nog vóór zijne dood (werd) uitgenoodigd door zijnen bisschop om hem te begeleiden op eene reis naar Engeland; hij durfde niet afslaan hoewel hij dan reeds ziek was en aan 't vervallen’. Even terug van de reis die hem volkomen uitgeput had, kwam de Morte villana, di pieta nimica,
Di doler madre antica...
Theo de Clerck. |
|