Vlaamsche Arbeid. Jaargang 11
(1921)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
KroniekenNederlandsche letterkundeCyriel Buysse voor VlaanderenZoo als het was... WIJST de opmerkelijke opdracht van dit boek: ‘aan mijn zoon, die Vlaanderen kent, die den geest van Vlaanderen begrijpt, die Vlaanderen liefheeft’ op een kentering in Buysse's gevoel voor de Vlaamsche gemeenschap? Gaarne zouden wij achter die woorden het verlangen vermoeden dat eenmaal even veel van den auteur zelf zou mogen getuigd worden. In elk geval staat het reeds vast dat de versnelde evolutie van de Vlaamschgezindheid in de laatste periode invloed zal oefenen op de waardeering van zijn werk en de kultuurbeteekenis er van zal verdiepen. Als Buysse nu eens zelf met een royaal gebaar van eenvoudige rechtvaardigheid de andere helft van den weg wilde afleggen, komt misschien alles nog in orde met den ‘Vlaamschen kop’ dien hij voor zich opeischte in het vaderlandsch Pantheon... Franskiljon, vrij bekrompen antiklerikaal, schrijver van naturalistische boeken waarin het ‘schoone Vlaamsche volk’ der flaminganten aardig op een zwijneboel ging gelijken - neen, om populair te worden had Buysse het eenigzins anders aan boord moeten leggen. Doch nu de politieke antithese haar brandende scherpte verloren heeft, gaat ons het begrijpen dat veel doet vergeven wat makkelijker af. Buysse verklaarde eens aan d'Oliveira ‘... ik ben heelemaal niet een vriend van de clericalen. Die hebben telkens veel aan mijn werk af te keuren gehad en van hen heb ik een geweldige tegenkantig ondervonden’. Hij mocht zich daarbij wel even afvragen of hij dit verzet niet een beetje geprovokeerd had. Maar we kunnen vermoeden dat het vermengen aan beide zijden van godsdienstige motieven met politieke nevenbedoelingen eenige schuld zal hebben aan de anti-religieuze hatelijkheden die Buysse's werk geestelijk en ook aesthetisch precies niet op hooger plan getrokken hebben. Als men het nu eenmaal aan den stok had met een pastoor wiens politieke ideën niet bijzonder sympathiek aandeden, was de verzoeking zoo heel dicht bij om ook de religie door de moddersloot te sleuren. Nu de jongere, demokratische clerus al zooveel goed gemaakt heeft van wat kasteel-gezinde pastoors in sociaal opzicht misdeden, moet Buysse al niet veel verder de stof zoeken voor een roman die de schoonheid van een eerlijke daad zou krijgen. Kan evenveel | |
[pagina 264]
| |
gezegd worden van de volksgezindheid zijner verlichte medeleden der ‘Association flamande pour la vulgarisation de la langue francaise’? Van Buysse's anti-vlaamsche uitlatingen is anders niet veel meer overgebleven. Ze ademden te zeer persoonlijke verbittering om letterlijk aanvaard te worden. En zijn werk blijft een waardevoller getuigenis van de geestelijke en zedelijke verwildering in Vlaanderen, waaraan de verfransching voor een goed deel de grootste schuld heeft. En nu nog: Buysse's naturalisme... Hier zal de evolutie der politieke mentaliteit andere gewichten in de ethische schaal leggen dan vroeger kon gebeuren. Want toen Pater Stracke zijn ‘Arm Vlaanderen’ schreef bleek er wel iets veranderd. Het beeld dat hij van Vlaanderen's geestelijk verval gaf was weinig meer geflatteerd dan Buysse's ellendefresco's. Het verband tusschen den nood der zielen en de verbeesting der lichamen, tusschen Vlaamsche en sociale beweging werd er voor goed in vastgelegd. Al straalde er nog zoo schoon de ethische bezieling door, velen waren in stilte geërgerd over dit pijnlijk pessimisme. De Vlaamschgezinden hadden nu eenmaal uit de romantische periode een pastelkleurige voorstelling bewaard van de Vlaamsche toestanden, die hun politiek quietisme moest verrechtvaardigen. De Vlaamsche beweging bleef het met de klein burgerlijke idylle houden. De Vlaamsche literatuur zondigt op vele bladzijden door een afschuwelijk aestheticisme: men verheerlijkt de vredige schoonheid van kantwerksters, maar aan haar hongerloonen denkt men liever niet. Ondanks Zetternam's baanbrekende daad. Als het opkomend socialisme met felle antithesen de wantoestanden afschildert, doet de flamingantische kleinburgerij verontwaardigd: zoo erg is het goddank met ons ‘schoon Vlaamsch volk’ niet gesteld! De Vlaamsche beweging heeft het sociale feit weggeloochend. Het socialisme is dan ook eigen wegen gegaan, en in weinige jaren tot een politieke en ekonomische macht uitgegroeid, waarbij de honderdjarige Vlaamsche beweging als een vrij onnoozele rederijkers-liefhebberij aandeed. De flaminganten, die geloofden dat ze er boven op waren als ze het eerevoorzitterschap hunner vereenigingen door een voornaam personnage konden doen aanvaarden, en in de verkiezingsperiode daarvoor gaarne het vuil werk deden der reaktie, moeten maar niet te zeer verontwaardigd afgeven op de ‘biefstukkenpolitiek’ van het proletariaat. Wie heeft er eigenlijk schuld aan dat de sociale opstanding heelemaal buiten de Vlaamsche beweging om gebeurd is? Te elfder ure draaiden we bij. In het verzet tegen Buysse's naturalisme onderscheiden we nu veel duidelijker de ethische bezwaren tegen de immoraliteit van sommige bladzijden, die ook daarom aesthetisch niet goed te praten zijn, en de veel minder sympathieke klein-burgerlijke eergevoeligheid, die van de sociale wantoestanden, waaronder ze zelf te lijden had, niet wilde hooren | |
[pagina 265]
| |
gewagen. En op dit punt heeft de jongere generatie tegenover Buysse wat goed te maken. Het verschijnen van zijn jongste boek met den suggestieven titel ‘Zooals het was...’ gaf er gereede aanleiding toe. In het intervieuw voor ‘De Jongere Generatie’ heeft Buysse erkend dat hij niet van vooropgezette ideën uitgaat, maar onbewust zijn kunstenaars-drang involgt. Zit er dan geen prachtige justice immanente in het instinktief grijpen van dezen nijveraarszoon en kasteelheer, als hoofdmotief van zijn grootsch werk, naar de sociale ellende door de kaste waartoe hij behoort veroorzaakt? Laat hem dan maar eens met asphalt-kleuren schilderen. Het kan geen kwaad dat de groote schaduwzijde van het Vlaamsche landschap, waar onze literatuur zoo angstvallig over heen keek, wat meer aandacht krijgt. Vaak moet de trein in de melaatsche achterbuurten der grootstad wat vertragen vóór hij het pralerig station binnenstoomt. Gelukkig: want van die wijken worden geen Ansichten uitgevent. Moet de Vlaamsche literatuur misschien altijd pallieteren? Laat Buysse u maar eens even meenemen naar de olieslagerij van meneer De Beule, waar 12 uur gewerkt wordt per dag en maar twee-vreugde-oogenblikken wat licht brengen in de benauwde atmosfeer: de morgend- en avondborrel die rondgaat... ‘De laatste uren waren dikwijls dof-zwaarmoedig. De avond daalde, grauwe schimmen slopen onder de lage, bruine balken, en door het bulderend dansen van de heien en het wentelen van het vliegwiel in de machinekamer heen zagen zij, met een soort doffen weemoed in hun moede oogen, het rijke glanzen van den rooden westenhemel achter de schoone, donkerende kruinen van den lusttuin. Weldra kwam een der werkvrouwen de lichten aansteken, gewone petroleum-lampen, die smeulden en walmden en wier gele vlam in 't dansen der heibalken mededanste. En dan kreeg alles iets leegs en ijls, alsof het in 't onwezenlijke van een nachtmerrie gebeurde. De groote, zware plettersteenen tolden met vettige glanzen rond in een wonderlijk elkaar-nahollen zonder ooit elkander in te halen; de heien gingen op en neer in een soort spokendans; en de fornuizen die in matten nagloed langzaam uitdoofden, leken op stervende bivak-vuren van een verlaten kamp.’ Een minder slordig auteur zou de lange reeks arbeidersportretten wel in het verhaal verwerkt hebben, maar omdat al deze typen het merkteeken van ‘arm Vlaanderen’ dragen, boeien ze toch weer door hun raakheid. Analphabeten die nooit weg weten met hun schrale woordenlijst en dan maar een idioot en alleszeggend ‘Oajoaik’ bulderen, of bij elke gelegenheid met zinlooze stopwoorden ‘Fikandoezen’. Tegenover den uitschietenden baas kennen ze maar doffe gedweeheid. Doch als het op syndikale samenwerking aankomt, is de kuddegeest er uit en hun eigenzinnige pessimistische kijk op de sociale mogelijkheden, maakt samenwerking onmogelijk. De meesten vinden in alcohol den | |
[pagina 266]
| |
laatsten troost der verdooving. Pierken alleen denkt wat zelfstandiger Hij haalt zijn wijsheid uit de dagelijksche lektuur van een socialistisch krantje. Langzaam arbeidt hij aan de sociale bewustmaking der arbeiders. In weinige bladzijde geeft Buysse een beeld van de opkomst van het socialisme in de Vlaamsche plattelandsindustrie. Leg naast zijn sobere beschrijving van de openluchtmeeting b.v. Camille Lemonnier's valsche sentimentaliteit uit ‘Le vent dans les moulins’, en dan wordt u de onbetrouwbaarheid van de Fransch-Belgische letterkunde als spiegel van Vlaamsch volksleven volkomen duidelijk. Na jaren propaganda komt het eindelijk tot een algemeene werkstaking. Pierken eischt den 10 urendag en een kleine loonsverhooging. Maar op het gerucht dat de werklieden als lotsverbetering 2 borrels genever meer per dag zouden krijgen, gaat de kudde beschaamd en gedwee weer terug aan het werk... Maar aan den overkant der sociale barikade is het al niet veel zonniger. Want Kristus oordeel over de Farizeërs treft ook de verfranschte bourgeoisie in Vlaanderen: zij hebben den sleutel der kennis weggenomen en zelf zijn ze er niet binnen gegaan. Triphon, de 23 jarige zoon van De Beule, groot en vet, met een rooden opgezetten kop en uitpuilende blauwe oogen, heeft na onvoltooide studies de kostschool verlaten en helpt nu wat op de fabriek. Hij kan wat fransch praten maar verder gaat z'n wijsheid niet. Z'n bibliotheek bestaat uit een tiental zeer schunnige Fransche romans, die hij 's avonds op z'n kamer leest, soms. In de vereenzaming waarin de hoogere burgerij van het dorp zich opgesloten houdt, verveelt hij zich gruwelijk. Er is eigenlijk maar een oogenblik van spanning in zijn leven: elken morgen terwijl z'n hond ratten opjaagt, ligt hij op den fabriekszolder hevig het oogenblik te beloeren waarop een der werkmeisjes te verstellen zakken komt halen, en als het de mooie Siednie is... Dat gescharrel loopt ellendig af voor het arm meisje: met een briefje van twintig frank wordt ze naar huis gezonden. In het dorp wordt wel wat geginnegapt, maar de bourgeoismoraal zal Triphon pas uitstooten als een duistere gewetensdrang hem op een donkeren avond weer naar Sidnie zal toedrijven om goed te maken wat hij verkeerd deed. Triphon's animaliteit wordt langzaam door berouw tot liefde gelouterd en in het kleine arme huisje alleen zal hij zich nog gelukkig voelen. Hij gaat iets vermoeden van de schoonheid van een noeste levenstaak. Maar blijkbaar is het Buysse te benauwd geworden bij dezen zedelijken opgang en uit de vrees nu ook eens een ‘veredelend’ boek te schrijven heeft hij Triphon's evolutie, die eenheid van groei moest geven aan zijn boek, maar gauw op een dood punt laten verzanden. In het derde en laatste deel wordt over heel het geval niet meer gesproken, tot groote schade der kompositie. Literair valt er op het boek nog heel wat aan te merken en te bedillen. Motieven uit zijn vroeger werk blijken clichés die veel van hun scherpe | |
[pagina 267]
| |
observatie verliezen bij de herhaling. In het eerste boek wil de vertelling maar niet vlotten. Slordig worden steeds dezelfde details gegeven. Hoe dikwijls b.v. zouden die honden elkaar ‘als vreemden’ berieken? Dat eeuwig gefikandoes werkt op de zenuwen en de typeering der arbeiders wordt ten slotte door herhaling van hetzelfde motief een beetje onwaarschijnlijk. Vermoeide observatiegeest? Maar het was ons alleen om de ethische beteekenis van Buysse's werk te doen die meer dan een negatieve is, en door sociaal medelijden zelfs heel wat zwaarder gaat wegen dan... neen, wij zouden hier bijna de heele bibliographie onzer letterkunde mogen overschrijven. 1 September 1921. W. Meyboom. | |
Italiaansche letterkundePapini‘STORIA DI CHRISTO’ door Giovanni Papini. ITALIË is het land der verrassingen. ‘De landverrader’ Giolitti, (lezing van 1915), wordt vijf jaren later de groote man van de Italiaansche politiek. Terzelfdertijd schrijft Giovanni Papini een boek van geloofsmoed en vroomheid. Verbazing en wantrouwen van hen die zijn verleden kennen. ‘Is hij het niet, die te Jerusalem verdelgde, wie dezen Naam aanriepen, en die daarom hier gekomen is, opdat hij ons gebonden zou brengen voor de opperpriesters?’ Aldus de Damaskener Christenen over den Paulus geworden Saul. Wanneer de verfijnde estheet, die, ademend in de atmosfeer van het Firenze der Renaissance, met vlijmende spot uiteenrafelde al wat aan geloof en vroomheid herinnerde, aan een ‘Leven van Jezus’ begint, wordt het tijd alarm te slaan. Het was een valsch alarm. De haat was slechts onbewuste liefde. Er is weer eens een incident geweest op den weg van Damaskus. Levensmoeheid heeft hier geen rol gespeeld. Jörgensen boog het hoofd voor de Leer die hem de rust waarborgde; maar Papini is er van overtuigd, dat hij zich moet voorbereiden op een strijd, heftiger en hartstochtelijker nog dan te voren. Dit boek is een oorlogsverklaring aan het heele komplex moderne levensbeschouwingen, die den Christus trachten uit te schakelen. Tweede verrassing. In de tijden waar echtbreuk en misdaad noodzakelijke bestanddeelen zijn van romans en novellen; in het land, waar het grootste publiek enkel romans en novellen leest, werden van dit boek met 139 hoofdstukken en 600 bladzijden, ca. 40.000 exemplaren verkocht. Een bibliografisch sukses van niet geringe beteekenis. | |
[pagina 268]
| |
Het pleidooi van Papini ten voordeele van den Grooten Miskende, is één schittering van welsprekendheid, verbeeldingsgloed, meeslepende hartstochtelijkheid. Ieder van die kleine hoofdstukken (5 of 6 bladzijden) is een letterkundig meesterstuk. Vlijmende ironie, stralende geestdrift, grondige kennis, dichterlijke fantasie, niets ontbreekt er om belangstelling en geestdrift in het warmbloedige Zuiden te wekken. Elders ook? Wie blijft er ten slotte onverschillig bij dit stuk levenstragedie, waarin wij allen een rol hebben te spelen? De vurige aanroeping, in het laatste hoofdstuk, is een lens waarin al de gedachtenlijnen van deze zeshonderd bladzijden, als lichtstralen gebundeld worden. ‘De groote proef loopt naar het einde. De menschen die zich van het Evangelie verwijderden vonden verwoesting en dood. In onze wanhoop hebben wij voortaan alleen hoop op uwe wederkomst. Indien Gij niet komt wekkene zij die slapen neergeslagen in de stinkende modder van onze hel, dan beteekent dit dat de straf voor ons verraad nog te kort en te licht was, en dat Gij den loop Uwer wetten niet wilt veranderen. Uw wil geschiede nu en altijd, in den hemel en op de aarde. Maar wij, de overblijvenden, wij verwachten U. Wij verwachten U iederen dag ondanks onze onwaardigheid. En al de liefde die onze ontredderde harten nog kunnen geven, is voor U, den Gekruisigde, die voor ons gekweld werd, en Die ons nu kwelt met al de macht Zijner onverbiddelijke liefde.’ Dit is meer dan litteratuur. Met de litteraire behaagzucht van den Papini, die van de ontdekking van een treffende, een pragnante uitdrukking, een heele week genieten kon heeft het niets te maken. Het is een boek van oprechte en intense liefde en tevens het werk van een letterkundig genie van eerste gehalte. Bestemd om wereldlitteratuur te worden. Het spoedig verschijnen van een Nederlandsche vertaling zou zeer welkom zijn.
G. Berg. | |
WijsbegeerteEen overzicht der hedendaagsche wijsbegeerteM. de Wulf. - Précis d'Histoire de la Philosophie. (Louvain, Institut supérieur de philosophie).DE Psychologie staat op het kruispunt der wijsgeerige belangstelling onzer dagen. De wetenschappelijke bedrijvigheid van den mensch wordt vooraf nagegaan in het delicate raderwerk van de werkende hersenen; en vermits alle menschelijke handeling óok den onvermijdelijken invloed ondergaat van het organisme, waarin het zich afspeelt, | |
[pagina 269]
| |
wordt daarheen, in eerste instantie, de opmerkzaamheid gericht. In alle der takken wetenschap vindt men die psychologische methode terug: baanbrekend was de invloed in de economie, de taalkunde en de geschiedenis. Op de grenzen van philosophie en experimenteele wetenschap is de psycho-physiologie komen te staan en de proefondervindelijke onderzoekingen der psychische gegevens hebben burgerrecht verkregen op alle universiteiten van Oude en Nieuwe Wereld. Toonaangevend werkten de scholen van Leipzig (Wundt) en Wurzburg. Onder de zielkundige problemen staat vooraan de Kennistheorie. Het critisch formulisme van Kant heeft het volle licht op de criteriologische vraag laten vallen en het bepalen der grenzen van ons kenvermogen zou voortaan alle wijsgeerige studie voorafgaan. Van deze voorliefde voor de Psychologie heeft wellicht de Metaphysica geleden: de laatste philosophische stroomingen zijn zeer zeker onrechtvaardig geweest tegenover deze baseerende bespiegelingen van de wijsbegeerte. Het scheen vergeten, dat het stellingnemen hier, willens of niet, een onoverkomelijke noodzakelijkheid van het menschelijk denken is. Zeer ernstig kan de vraag worden gesteld, of er philosophie zonder metaphysica mogelijk is. - Kant vergeleek dusdanige wijsbegeerte met een herinnering aan een bekende fabel van den ouden AEsopus: ‘wat sierlijk hoofd: maar het heeft, eilaas, geen hersenen’ (Kant bedoelde weliswaar alleen de ethische wijsbegeerte, doch het mag gerust van alle doordringende wijsgeerige studie worden gezegd). Ook in de Logica is de zielkundige methode gedrongen en naast de aristotelische logica zijn ontstaan een pragmatische Logica (met Schiller) een mathematische of symbolische Logica (Peano, Russell, Peirce, Mittchell e.a.) en een genetische, die vooral den wisselenden gang van het denkproces bestudeert (Mark Baldwin). De zedeleer staat ook volop aan de wijsgeerige dagorde: de sociale strooming onzer dagen heeft vragend stilgehouden bij de moreele kwestie. De sociologische school (Sidgwick, Huxley, Leslie Stephen, Durkheim, Levy Bruhl) is de menschelijke bedrijvigheid alleen als een sociaal verschijnsel gaan beschouwen. In de studie der sociale gegevens heeft de beschrijvende methode de wetten willen vinden, die den gang der samenleving beheerschen en die de richting zouden aangeven waarheen de empirische plicht onze handelingen heeft te richten. De gapende afstand tusschen zijn en moeten-zijn wordt overbrugd door de sociale sanctie, die in al haar evolueerende veranderlijkheid de waarde der handeling qualificeert. De geschiedenis der Wijsbegeerte is, eindelijk, het voorwerp van uitmuntende en uitputtende monographies, waarop men degelijke en monu- | |
[pagina 270]
| |
mentale handboeken baseerde: de jongste historische methode wordt stipt aangewend en de eruditie van de nieuwste philologische opzoekingen werkt verbluffend. De belangstelling voor het gedachtenleven der voorgeslachten is algemeen. Bewust wordt gevoeld, hoe al de voorafgaande pijnlijke pogingen om het wereldraadsel te verklaren niet dan met een haast-heilige vereering worden benaderd. Paedagogisch is die studie niet te overschatten. Van zuiver wijsgeerig standpunt vormt het een onmisbaar propaedeutiek. In het begin der vorige eeuw heeft vooral het eclectisme deze historische richting aangemoedigd. Het traditionalisme en een tak van het romantisme (Schlegel) sloten zich hierbij aan. Hegel, uit dogmatische bekommering, ging naar het verleden met open oogen op studie. De verbazend heerlijke opbloei der historische wetenschap moest ook aan de geschiedenis der philosophie ten goede komen, vooral sedert de grenzen der studie van het verleden zoo breed werden uitgezet dat ook het gedachtenleven daarin plaats vond. Ten slotte heeft de hopelooze verwarring der scholen de wijsgeerige belangstelling machteloos, naar de geschiedenis verwezen. Onder de groote systemen die in de xxe eeuw de aandacht roepen, worden aangehaald: het positivisme, het neo-kantisme, het monisme en het neo-thomisme. F.V.G. | |
RechtOver de procedure tegen een doot lichaemWIJ zijn van plan eenige bijdragen te leveren tot de geschiedenis onzer oude rechtsinstellingen, rechtsgebruiken, rechtstaal, enz. Een groot algemeen werk over ons oud vlaamsch recht is nog te schrijven, en, voor wie die taak eens zal willen opnemen, moet zeker alle documentatie welkom zijn. Intusschen kunnen kleine bijdragen belang opleveren, ook voor algemeene geschiedenis, voor taalkunde (denk maar eens aan de glossaria bij de uitgaaf van oude oorkonden, de Kleine verscheidenheden van den heer Edw. Gaillard in de Verslagen en Mededeelingen der Vlaamsche Academie, enz.) en zelfs voor folklore. In wetgeving en rechtspraak vertoonen zich de zeden, gebruiken, geheel het openbaar en bijzonder leven van een volk, als in een spiegel. Merk nu wel dat dikwijls het minste proceduurstuk - en er liggen er nog zoovele in onze archievenkamers, zelfs tusschen de oude papieren onzer kleinste dorpen - dikwijls de eigenaardigste kijkjes laten nemen in de rechterlijke doening onzer voorouders, en diensvolgens ook in hunnen dagelijkschen handel en wandel. Laat ons dit eens tastbaar maken door een voorbeeld. In het gemeente-archief van Temsche vind ik een handboek van den | |
[pagina 271]
| |
baljuw der heerlijkheid, van de eerste helft der xviie eeuw. Men weet dat de baljuw in onze oude Vlaamsche heerlijkheden, de rechtstreeksche vertegenwoordiger was van den heer, officier van 's heeren gerecht, meesttijds algemeen toezichter over en beheerder van zijn eigendommen, leenen en rechten, en vooral aanmaner - openbaar ministerie zouden wij nu zeggen - bij de Schepenenbank of Vierschaar. In zijn handboek teekent die baljuw eenige proceduren aan, ten titel waarschijnlijk van modellen, en dus voornamelijk van zulke proceduren die niet alledaagsch zijn. Uit dit handboek nemen wij nu: Proceduur tegen een doot lichaem. Zoo iets komt ons, moderne menschen, al heel vreemd voor. Hoe kan er geprocedeerd worden tegen een lijk, vragen wij ons af? Er is hier spraak van de veroordeeling voor zelfmoord. Daarover werd toen niet alleen door het kerkelijk recht, maar ook door het wereldlijk strafrecht gevonnist. 't Is overigens een vergrijp tegen de natuurwet: wij beschikken zelf niet over ons leven, dit is in handen van God. En merk nu wel dat zeker, volgens de gezonde wijsbegeerte, de straf een drievoudigen aard en doelwit heeft: ze wreekt en herstelt de zedelijke orde, door 's boosdoeners wil en daad gestoord (vindicativum); ze streeft, zoo goed mogelijk, naar verbetering van den misdadiger (medicinale), ze boezemt hem en anderen schrik in, en voorkomt aldus nieuwe misdrijven, tot groot welzijn der maatschappij (preservationum)Ga naar voetnoot(1). Daargelaten dat men in onzen tijd niet zoozeer als onze kristelijke voorouders, het zondige van de zelfmoord inziet, heeft men nu in ons strafrecht veel meer het medicinale van de straf vóór oogen, men wil vooral dat de straf de verbetering van den misdadiger bewerke; en daar, in zake zelfmoord, dit natuurlijk niet bereikbaar is, vergeet men te gemakkelijk de twee andere doeleinden der bestraffing. Onze voorouders redeneerden anders. Van zulke gruweldaad dient het volk afgeschrikt te worden, zegden zij, en zoowel als de kerkelijke wet die zonde straft door het begraven in gewijde aarde te verbieden, dient ook de burgerlijke wet die euveldaad zichtbaar te straffen, tot exempel voor eenieder. Doch ter zake. Ziehier de proceduur welke wij in 's baljuws handboek vinden: Een eerste stuk is getiteld: ‘Visitatie ende aenschouwe genomen by mannen van leene ende schepenen van Temsche / ten casteele ende gevangenisse van den persoon van Ingel van Walle / die hem verdaen ende verhangen hadde aldaer / in der vorme ende maniere soodat volcht’. - Men leest daarin dat het bevonden is dat zeker Engelbert (Ingel) van Walle, die gevangen zat in de onderaardsche gevangenis van het kasteel, zich verhangen heeft in zijn cel, bij middel eener koord, gemaakt ‘van de soo- | |
[pagina 272]
| |
men sijner slaeplakens’, en bevestigd aan eene kram in den muur, achter de deur, niettegenstaande hij twee boeien droeg aan handen en voeten. De Schepenenbank ziet alles nauwkeurig na, en alle omstandigheden worden zorgvuldig aangeteekend. Men gaat ook over tot een getuigenverhoor, of ‘enkwest’. Men ondervraagt eerst den gevangenbewaarder of ‘cipier’, zekere Isacq Nery; maar de man weet er niets van; hij heeft niets gezien of gehoord; 't is maar wanneer hij eten droeg aan den gevangene dat hij het doode lichaam gevonden heeft, zooals de heeren van 't gerecht het daar nog zien liggen. De vrouw van den cipier weet weinig meer, tochwel dat zij dien morgen vooralleer ter hoogmisse te gaan, voorbij de cellen komende, van Walle van uit zijn gevang heeft hooren roepen: ‘Seg eens aen mijne vrouwe haere moeder en kinders dat sy souden voor my bidden ende leesen elck twee paternosters’; maar zij heeft daar geene acht op genomen, en is voortgegaan naar de kerk. Onmiddellijk na die plaatsschouwing en enkwest doet de baljuw zijne ‘callengie’, zooals men het noemde, 't is te zeggen dat hij, als openbaar ministerie, zooals dit nu heet, de toepassing vraagt der wet. Doch - en dat dienen we bijzonder aan te merken - hij voegt er bij dat er moet ‘procureur’ gesteld worden, ‘omme daerop te seggen ende te contesteeren’. Van onder het Romeinsch recht, en van veel vroeger zelfs, en bij alle beschaafde volken, bestond, en bestaat nog, de regel dat niemand mag veroordeeld worden zonder in de gelegenheid te zijn gesteld zich te verdedigen en te verontschuldigen. En zie eens hoeverre onze voorouders het stipt toepassen van dit rechtsbegrip dreven: zij zouden zelfs tegen een dood lichaam geene straf willen uitspreken, zonder dat er iemand de verdediging van voordroegGa naar voetnoot(1). Er wordt dan een ‘procureur’ of advokaat door de schepenenbank aangesteld, zekere Mter Lieven De Clercq. Deze verschijnt onmiddellijk, men stelt hem de stukken der proceduur ter hand, te weten het proces-verbaal van plaatsschouwing en het enkwest, en de advokaat neemt het woord voor zijnen dooden klient. Hij kan echter niet anders dan konstateeren dat de proceduur in regel is en dat hij niets ter verontschuldiging heeft vóór te brengen; ‘segt niet te weeten voor te bringhen tot ontschuldiginge van het voorseide faict van den overleden ente renunscieren aen preuve ende te gedragen hem in voorsieninge van rechte’. Daarop volgt onmiddellijk de ‘sententie’ of veroordeeling. Het stuk is zoo eigenaardig dat wij het liever in zijn geheel overschrijven: ‘Ter maeninge van baljuw recht doende wijsen | |
[pagina 273]
| |
ter voorschreven vangenisse ende casteele / omme diversche delictien tuwen laste aengelegen / hebt vervoordert aldaer te nemen t voorseyde lywaet van de slaepelaeckens / ende coordewys gevronghen synde / tegen natuere / Godt ende in syne wetten u hebt verdaen ende verhangen. Soo ist dat / mannen van leene ende schepenen / wy condempneren u doot lichaem uuyt deser vangenisse voorseyt geslipt te worden op eene heurde ende sledde / ter plaetse daermen onder dese jurisdictie gewoone is Justicie te doene / ende aldaer in een micke halsegehanghen te worden ter exempel ende spiegel van alle menschen - verclaeren voorts alle uwe achtergelatren goedingen geconfisqueert ende verbeurt tsheerenproffyt - aldus gepronuncheert ter plaetse voorseyt desen xxix 7tember..... enz.’. Deze tekst, waarin wij, duidelijkheidshalve, de ontbrekende zinscheidingen hersteld hebben, geeft hier en daar een woord waarbij wel eenige uitleg te pas komt. Vooreerst lette men op den algemeenen opstel van de sententie. 't Was algemeen gebruik dat, in plaats van de nu gebruikte bewoordingen: ‘aangezien het ten genoege van rechte bewezen is dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan..... verwijzen hem tot.....’ men zich rechtstreeks tot dien verdachte wendde: ‘aangezien gij, N..... u hebt plichtig gemaakt aan.....’ enz. Er zijn nog wel landen waar de oude vorm nog in gebruik is. Heurde. Dit woord komt in onze woordenboeken niet meer voor; wel nog in de Idioticons (zie o.a. De Bo, West-Vlaamsch Idioticon, en Joos, Waasch Idioticon) doch onder de vormen hurde en horde. Het woord leeft in onze volkstaal en past er op een houten raam met vlechtwerk, zooals men er, in het land van Waas bijvoorbeeld, gebruikt op den kruiwagen, of wel voor of achter op den wagen recht zet om er stroo of hooi tegen te laden; of in andere streken om er het zaailand mede plat te hurten, de kluiten te brijzelen; elders om er de biekorven op te zetten (biehurde, De Bo), of om als scheiding te dienen tusschen den dorschvloer en den schuurwinkel; ook onze visschers langs het zeestrand noemen hurde een plat teenen vlechtsel waarop zij de verschgekookte garnalen te verleken en te droogen leggen. Voor dit alles gebruikt de Franschman het woord claie. 't Is bij overlevering bekend dat meermaals ter dood veroordeelden op zulk gevlochten raam naar de galg gesleept wierden; ja, dat de veroordeelden, tot zelfs geringe straffen, daarop rond het dorp gevoerd wierden; zoodat de heurde wel meermaals ook dienst deed gelijk de schandpaal, of het schabelleken. Ende aldaar in eene micke halsegehanghen te worden zegt het vonnis. Halsegehanghen is goed te verstaan, maar..... in eene micke? Er is hier spraak van de halve galg. Er zijn woordenboeken die het bepaaldelijk aanduiden, zooals Van de Velde en Sleekx bijvoorb. De halve galg had zoo wat de vorm eener mik (Fr. fourche). In de volkstaal noemt men mik eene menigte voorwerpen die vorkvormig zijn. In West-Vlaanderen (zie De Bo's Idioticon) schijnt men het woord meestal te gebruiken in hooimikke, vier staken met een op- en neerschuivend dak tusschen, dienstig om er hooi onder te bergen, wat men in andere streken eene Hollandsche schuur noemt. In Waasland wordt integendeel mik voor verschillige voorwerpen gebruikt. Het Idioticon van kan. Joos geeft er twee bijzondere aan: het bovenste, ingekorven, deel van den pijl, waar men bij 't schieten, de boogpees inlegt; de bank met twee | |
[pagina 274]
| |
latten waar men het stroo tusschen legt om het door te snijden. Doch er zijn er veel meer; zoo bijvoorbeeld zeggen de kinderen ook mik, evengoed als sper, voor de opengesperde duim en wijsvinger, waarmede zij al spelende den afstand meten van den eenen knikker of marmel tot den anderen; zoo noemt men ook mikje het kleine vorkvormige beentje, dat bij het gevogelte tusschen den hals en het borstbeen zit, en meer andere. Mik schijnt dus wel de algemeene beteekenis van het Fransche fourche te hebben; en overigens Kiliaen geeft ook micke = furca. Als wij dan in de woordenboeken, als eene der beteekenissen van mik, halve galg lezen, blijft er ons geen twijfel meer over: het doode lichaam wordt verwezen tot de kleine galg. De kleine galg was vorkvormig, op de wijze van eenen boomtronk met schuins uitgroeiende tak. Opmerkenswaardig is het dat in de volkstaal van Waas, en zeker ook van elders, zulke branche-fourchue ook algemeen eene mik genaamd wordt.
Bij het slot dezer mededeeling over ons oud strafrecht roepen wij nog eens de aandacht op de woorden der ‘sententie’: ‘ter exempel ende spiegel van alle menschen’; zij bevestigen uitdrukkelijk, dat, volgens de begrippen van dien tijd, de straf vooral voorbeeldig zijn moest 't is te zeggen geschikt om de medeburgers van het misdrijf af te schrikken. Temsche. Dr Theo de Decker. | |
Jongere kunstDistinguosDE zijnsorde is niet om te vormen door een utopiese kanselpreek, evenals het elyseies heil niet bereikbaar na wat politiek dobbelspel. Zij, die zweren bij de daad stappen achteloos aan de psychiese struktuur van de mens voorbij, sanéren toestanden, zonder het individu uit zijn schaduwzijden te ontheffen. De grootmeesters der ethiek zijn stichtelik, manen tot zelf inkeer en loutering maar blijven ten overstaan van sociale vraagpunten out-sider. Of links en rechts een redding ligt laat zich betwijfelen. Immers, de ‘gestalters’ die elke uiting van geestelike bedrijvigheid dienstig maken aan een algemeen-menselik, kultuuraktivisties oogmerk, gaan geestelik te loor in hun bij uitstek propagandisties optreden. Uit de gezichtshoek der werkelikheid betracht, is de logiese deductie uit hun bestreving, deelname aan revolutionnaire stromingen of kompromispolitiek. De landelike status zal hun opleggen in deze tweesprong de doelmatigste weg te bewandelen. Pragma is daar hoofdgebod. Zuiver ethies gezien, is het verwerven van machtsmiddelen om recht te verwerkeliken misschien reeds een inbreuk op dit recht. Bij overgang in de realiteit vervalt gewoonlik recht in zijn tegenvoeter. Geen paradoks. Dit is echter geen stellingname op het hersenschimming standpunt der ethiese ideologen. De aktivisten,Ga naar voetnoot(1) die een maatschappelik eksperiment aanwillen ter gronding van de toekomststaat hebben zich tot het marxism bekeerd. | |
[pagina 275]
| |
Histories materialism leidt uit de huidige kapitalistiese struktuur der samenleving een katastrofaal verloop af. Konkreet als waarheid bevonden in het saamgestort Tzarenrijk. Maar of het hele stelsel zich proefondervindelik als wereldkataclysm zal bewijzen is, spijts zijn theoretiese onaantastbaarheid, niet te voorzien. Het weerlegt evenwel niet de levensvatbaarheid van de radenorganisatie, zich te beroepen op de inmenging van vreemde kapitaalkracht in de Soviets. Rusland kan de bronaders van het buitenland niet afbinden, en zolang in dit buitenland geen aanverwant verschijnsel als de revolutie loskomt, kan ook het Soviet regiem niet met paralleelbewegingen aldaar organies vergroeien, maar is het in een tegenovergestelde richting tot mee-raderen gedwongen. De kracht dier feiten is echter geen getuigenis contra. Eerst de algehele hervorming van het internationale bedrijfsleven zou tot een uiteindelike konstatatie mogelikheid bieden. Als we grondig nagaan - vooropgesteld dat de beijvering van een ‘seinollende Welt’ ruimtelik en niet utopies, een hoeksteen wordt van het hervormingsstreven, dan is de aanvaarding van het Sovietstelsel als sociologiese formuul hemelhoog te stellen boven het z.g. staatssocialism waarvan Kautsky het vaderschap toekomt. Instede een uitschakeling van, is deze leerstelling een stadium naar de bourgeoisie. Overal waar zij wordt beleden, zien wij de hang naar macht, het jonker-socialisme, de bestendiging van de proletariese noden voor het welzijn van hun aanvoerders: Scheidemann, Huysmans, Longuet. Allerwegen opportunism, machtsbegeren. Wil dus de aktivistiese beweging - wij rangschikken hieronder hen die de zijnsorde naar een ideëeler plan willen uitbouwen metterdaad, een positieve uitslag, een vaste voedbodem verkrijgen, dan dient zij te kenteren naar een meer programmatiese doelstelling. De Duitse literaten die zich hier als vaandeldragers opstellen, maken zichzelf tot een bespotting door enkel een oeverloos messianism als resept voor menswording te willen rondventen. Al het gekles rond een toekomstwereld is apekool als geen reaalpolities merg het aanstevigt. Goed voor dwepers en deemoed-dilettanten. Het gemeenschapsideaal is echter niet in te lossen na een meetingspêech, zelfs niet door ‘la descente dans la rue’; geschiedt ze dan ook met meer geweldàdigheid dan het denkbeeldige ‘staan op hete barikkaden’ dat als lievelingsthema bij humanitaire dichters ingang vindt. Het gronden van een evenwichtiger orde kan zich slechts voltrekken, als, naast de konkreetwording van een sociologies ontwerp, een daarmee adekwate ethiek wordt ingeluid. Er is dus een dubbeldoel, en de wegen daarheen gaan langs de maatschappelike ‘daad’, met al haar voortvloeisels inzake wettelik gezag en klasse indeling, en langs de louteringsberg. Het burgerlik pacifism is echter niet te vereenzelvigen met-het-kern-ethos | |
[pagina 276]
| |
van deze tijd. Het pacifism zegt: bij gewapend konflikt gaan onze vrouwen als goedheidsengelen met armvollen bloemetjes naar de grens en vermurwen de soldateska. Het spreekt van zelfs, dat de vrouwen sito haar bloemetjes zouden kwijtraken, gezien de kinderlike strategie. Het getuigt ook van gratis-fantazij, als ethiek-symptomen voor te stellen: teatootelers, rein levenbeweging, vegetariers, het Leger des Heils en neo-malthusianism. Caritas laat zich niet léraren. Enkel inhaerent doorleven. Men brengt geen hemelingen voort op kommando. Aan het goed gevolg van een handboek voor Staatsmoraal en van didaktiek hecht ik geen geloof. Vader Cats is lang gestorven. Apostolies doen temidden heidenen is aanstellerij. Enkel op de berg der meditatieën is ons geweten uit zijne wereldlike tare te ontvoogden. De roep van heiligheid is niet te vulgariseren. Wonderwoorden raken nooit mondgemeen. Enkel als het Ik springstof saambalt om de schijnwereld er omheen te ontladen, doorwaaieren paradijskleuren het vizioen. Sept. 21. Victor J. Brunclair. | |
De Vlaamsche gedachteIntermezzoIN de N.R.C.Ga naar voetnoot(1) verschenen een paar brieven over de ‘Jongere Vlaamsche letteren’ waaronder we vermoedelijk het handteeken van Karel Van de Woestyne zouden lezen, indien anonimiteit hier, ook voor partikuliere correspondenties die weinig meer dan een pro domo zijn, niet de regel was. Het hooghartig zwijgen waarin de Van Nu en Straksers zich sedert jaren verschanst houden, is hun blijkbaar te machtig aan het worden. Dat verheugt ons allen zeer. Om iets over hun opinies te vernemen in dezen tastenden tijd hoeven we nu niet meer naar het onhandig geschrijf van malle epigonen te grijpen. Het was daarbij een bedroevend spektakel de felle bent literatoren die als snoeken in een karpervijver den grondsmaak van het vegeteeren uit ons stil Vlaanderen zouden krijgen, plots zoo aftandig te zien dat de meest ingrijpende gebeurtenissen hen even weinig tot reageeren konden prikkelen als de ongenadige kritiek waarmede ze van vele zijden bestookt werden. Boedeerden ze maar of leerden ze Chineesch? Uit deze brieven moet nu blijken dat de redakteurs van ‘Van Nu en Straks’ en ‘Vlaanderen’ tijdens den oorlog nog geloofden dat zij ‘eene gezamenlijke rol zouden hebben te spelen, en in vollen ernst rustten zij zich daartoe uit’. Wij vernemen dat die speelrol, die, ‘heel goed een illusie (kon) zijn’ een sociale was. ‘Zij zelf verwachtten ervan matiging en evenwicht. Zelfs literair.’ Van die uiterst vage plannen is | |
[pagina 277]
| |
niets in huis gekomen. Mede door de schuld van de Antwerpsche jongeren, ‘die van den oorlog de waarde hadden gekend van tucht’ en met hun gemeenschapsgeest moeilijk naast de Brusselsche individualisten in het gareel te spannen waren. In afwachting dat de Van Nu en Straksers met een groote revue zouden klaarkomen, werd ‘Het Roode Zeil’, (door Van de Woestyne een ‘half-en-half’-tijdschrift genoemd,) vooruitgezonden om het terrein te verkennen. Het liep op een mijn. ‘Het bleek weldra dat de gedroomde overeenstemming heel wat moeilijker te bereiken was, dan men verwacht had en gehoopt. Merkwaardig: zoo politieke verzoening inderdaad mogelijk bleek, was het vooral literair dat de scheuring een voldongen en onherstelbaar feit scheen te moeten zijn’. Maar naast het ‘doodgraverswerk’ der Antwerpsche groep worden nog andere splijtzwammen aangewezen: ‘De vrije menschen, die de “Van Nu en Straksers” waren, bleken in vele gevallen van elkander vrij te zijn’. Ontdaan van alle franje wil dat zeggen dat ze present-boeken met verbrande hoeken naar de vrienden terugzonden of baantjes voor elkaars neus wegkaapten. En al protesteert hij tegen de ‘uitvaart der 90'ers’ die lang nog niet uitgezongen zijn, hier komt de derde oorzaak die wel den doorslag zal gegeven hebben: ‘Wààr echter, nà de veertig, nog de geestdrift gehaald, die de beslommeringen van een groot tijdschrift met levensvreugde en ijver zou doen dragen? Trouwens, zou dergelijk tijdschrift voor de “Van Nu en Straksers” niet eene veroordeeling zijn? Hoevele “Van Nu en Straksers” zijn overdrachtelijk, niet als de jongelingen geweest, die de Goden tot zich roepen omdat zij ze te zeer beminnen? Hoevele “Van Nu en Straksers” zijn er nog, die liefde genoeg om de literatuur bezitten, en in zich-zelf genoeg bezieling, om hun vaak zoo schoon begonnen werk voort te zetten?’ De letterkundigeGa naar voetnoot(1) produkten die in de laatste maanden met het firma-merk van ‘Van Nu en Straks’ op de markt kwamen - wij denken hier aan den ‘Scharlaken Thijl’ - zijn werkelijk niet van aard om dat zwijgen door ons als een pijnlijke leegte te doen voelen. De strijd tegen de Brusselsche groep door de jongeren gevoerd zou volgens den briefschrijver op een ‘moedwillig misverstand’ berusten. In zooverre ‘Vlaamsche Arbeid’ in deze kampagne betrokken is mogen we wel zeggen dat schrijver zich eenigzins in onze bedoelingen vergist. Begrijpelijk: want deze opstellen maken den indruk door een vreemde in Jeruzalem geschreven te zijn. Onder de jongere dichters worden b.v. de namen van Frank Van den Wyngaardt en Burssens van zeker beteekenis genoemd, maar Paul Van Ostayen en Wies Moens zijn niet van de partij. Zoo ziet Karel Van de Woestyne nog altijd niet in dat de literaire | |
[pagina 278]
| |
vernieuwingsdrang slechts één en niet de voornaamste manifestatie van een dieper geestelijke strooming is die tegen de Ivoren Torens aanklotst. Wij kunnen het den auteur der ‘Bestendige Aanwezigheid’ wel nageven dat wat zich thans hier te lande als moderne woordkunst aandient niet ernstig kan opwegen tegen wat hij te presteeren vermocht. (We maken alleen een uitzondering voor ‘Het Sienjaal’). Maar literatuur, ook de aller-modernste is in dezen tijd voor Vlaanderen van luttel beteekenis. Bij gebrek aan brood moesten we altijd korstjes van pasteien eten. Die breken nu zoo zuur op dat we goed doen een tijdlang literaire zoetigheden onaangeroerd te laten. Maar de steen van het flamingantisme, dien sommige bouwlieden verworpen hebben is de hoeksteen geworden. Gaan de ‘Van Nu en Straksers’ eindelijk voelen wat het beteekent op dezen steen te vallen? In de slotbeschouwingen over ‘een dekadent Vlaanderen’ hopen we deze holle kies wat dieper te kunnen uitboren. De zenuw is zeer ziek. W. Meyboom. |
|