Vlaamsche Arbeid. Jaargang 11
(1921)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Robert Hugh BensonROND de nagedachtenis van Robert Hugh Benson een geestelijke lauwer van ernstige vereering; niet fatsoenshalve van literator tot literator, maar omdat hij een ethisch romancier was met roomsche confessie die niets geschaad heeft aan de zuivere literatuur; trouwens wel het tegendeel; roomsche ethika was gedurig aan in zijn romans een bron van menschelijke schoonheid. De incidenten van tragisch leven bij hem zijn immer het sterkst emotionneel waar het conflikt godsdienstig is en het geheim van dood en leven aanraakt; geen roman van hem of hij is godsdienstig-conflictueel; de coulissen zijner inwendige tragedieën hebben telkens ononderbroken perspectieven op eeuwigheid, hel en hemel; geen anecdote of zij gebeurt dichtbij de voeten Gods en geen menschelijke hartstocht of hij wordt aangeademd door het Credo des geloofs. Bovendien is zijn fijne psychologie - al is in Zuid-Nederland tegenspraak daarop - steeds het bloed dat elk roman dooraderd, want: zijn menschen nooit kunstmatige ledepoppen. De menschen in zijn romans bewegen altijd op reeelen bodem zelfs dan wanneer deze historisch of fictief is; de werkelijkheid wordt daarbij een engelsche atmosfeer, doordrenkt van internationale visioenariteit en algemeen kerkelijk ziels-leven. In zijn historische romans b.v. is de oude werkelijkheid aan te voelen als een engelsch Westminstergobelijn en de confessionneele tragedieën als xvide eeuwsche chronijken; de rook der brandstapels ruikt naar het verbrand vleesch der martelaren, gewoon-weg als turf in een hollandsch dorp en de Bijbel leest men doorheen de psychologie zijner historieele personnagies. De ‘atmosfeer’ is telkens onontkoombaar; elk individu als wezenlijkheid doordringend-echt, de gebeurtenissen groeien uit-een-stuk chronologie en hun levensvlak - men voelt het - hoewel nationaal-engelsch, strekt zich uit: europeesch-humanistisch met katholiek-ethisch aspect. Aan den overkant van dit inzicht beweren critici de bederfelijkheid van moralisme in elke kunst en beschuldigen confessie-tendenz als daarvan een moordenaar. Ten slotte niet veel meer dan anti-katholieke ‘theorie’. Het concreet geval van een romancier als Benson is de stelligste apologie van onze meening, nml. dat ethiek als moreel levenselement een veel dieper, ja, intenser aanraking | |
[pagina 260]
| |
geeft met de kern van het menschelijk leven dan welke ‘art pour art’ ook, omdat ethiek - niet ‘in abstracto’ maar als ‘anima naturalis’ - eigenlijk blijken moet het ‘leven’ zelf te zijn. En ziedaar waarom het menschelijk leven een doodgewoon uitzicht verkrijgt met verlaagden horizont wanneer men er de religieuze ethiek uitsnijdt: het godsdienstig conflikt waarrond Corneille en Racine hun stijl drapeerden wordt eenvoudig teruggeleid tot de ‘Histoires naturelles’, wier positieve schoonheid het moreel-religieus conflict buitensloot. En nu leest het nederlandsch publiek weer twee Benson-romans ‘Een Gevoels-mensch’ en ‘De Kluizenaar’, die zoo pas in vertaling verschenenGa naar voetnoot(1). De eerste roman is van allermodernste werkelijkheid met een atmosferischen achtergrond van engelsch landschap en engelsche stad. De anti-ethieker Willem Kloos - wiens theorie hierover het werkelijk leven voorbijloopt - zou na lezing moeten ervaren dat de verbeeldingsartiest Benson altijd vatbaar gebleven is voor de werkelijkheden, ‘nonobstant’ zijn roomsche ethika waarvan de ‘tendenz’ - willen we deze liefst ‘dynamiek’ heeten? - slechts anti-artistiek ‘schijn-leven’ moest produceeren. Welke norm toch bepaald een bizarre persoonlijkheid als Christoffel Dell, die keurige fat en onaannemelijk ‘poseur’, met een stukje fijn Christus-goud in zijn hart? En priester Dick Yoland? En Mtr. Rolls? De innerlijke bewogenheid der twee laatsten vindt steeds het ‘leidmotief’ in oer-katholieke redens; het is haar geestelijk uitgangspunt. Geen enkele a-moreele of diletantische handeling: hun zielstoestanden zijn christelijk en hebben zonder verzuim een ethisch doel te bereiken in Christoffel Dell, het moreel, philosophisch en diletantisch war-hoofd dat koketteert met de edelste gevoelens en onoprecht blijft. Gansch het conflict behoort tot een ‘wereldvraag’ dat destijds de ‘Nieuwe Gids’ ontweek door christelijke ethiek als anti-artistiek element uit te schakelen; dit verwerpen der christelijke synthese deed de ‘Nieuwe Gids’ aan bloedarmoede sterven. Hun meest ethische artiest, nml. Frederik van Eeden werd juist dààrom het meest door de andere Nieuwe Gidsers gescholden, maar moet hen straks uit moreele kracht overleven; immers het succes van zijn ‘Kleine Johannes’ is minder een artistiek dan een moreel en philosophisch: het ethisch gewaad | |
[pagina 261]
| |
van een ‘mysterium mundi’ dat alle ‘schöngeister’ overleeft, zelfs wanneer van Eeden's wijsgeerigheid voor de christelijke norm onaannemelijk is. Dat een priester-romancier als Benson weer van een sterk moreel-philosophisch standpunt uit is gaan schrijven en wél nog midden in het ‘signum contradictionis’ over zaken van zonde, schuld, dood en leven, vermindert dus de bevoegheid van critici die hun individualisme uit elke religie-ethiek hebben bevrijd. Trouwens blijkt het dat zedelijkheid en elke deugd, als ‘milieu ambiant’ des levens een zeer aandoenlijke schoonheid scheppen; het is daarenboven een apologie van zijn God en Robert Hugh Benson autobiographeerde Hem in de tragisch-sociale zielstoestanden der menschen. Aldus bij Benson weêr: kunst een middel in de gemeenschap om deze tot God terug te brengen. Kunst, de groote kunst, is erfzondelijk heimwee naar het verloren paradijs; de artiest-enkeling is in die richting het gevoeligst instrument der menschengemeenschap namens wier ‘sehnsucht’ hij schoonheid voortbrengt. Is niet elke goede kunst de schoone uitdrukking der zedelijke verhouding van den mensch tot God? De som dier verhoudingen levert een esthetische documentatie over de ‘wereldvraag’ die vooraf een godsdienstig-moreele en philosophische blijft; gaat daaruit tegenstelling met de christelijke norm dan volgt onmiddelijk het conflikt waarop Benson gansch zijn romantische kunst bouwde. Uit het wezen van katholieke wijsgeerigheid ontstond dan ook de roman-kunst van Benson en, méér dan Ruskin bedoelde, die ‘de verheffing of verdediging van het menschelijk leven’ als het onderwerp der ‘great arts’ beschouwde, schreef Benson zijn romans om de verheffing en de verdediging van zijn God onder de gemeenschap. We staan ver van Van Deyssel wiens kunst was een a-moralisme antipodisch aan elke godsdienstige ethiek; zijn ‘Adriaan’ is gestorven aan naturistische scrupules-zonder-meer; tientallen moreele personnages uit Benson's romans leven straks een ‘eeuwigheid’ omdat ze door hun aard van ‘edele menschelijke wezens’ - Ruskin beweert het - ‘the highest thing that art can do’ bereikten. Christoffel Dell als ‘gevoelsmensch’ is, na zijn inwendige vermorzeling, zoo een hervormd, edel mensch. Moest Chris niet ‘zijn leven verliezen om het te winnen’? Moest hij niet ‘sterven als het tarwegraan om vrucht te dragen’? En is het | |
[pagina 262]
| |
geen christelijk privilegie gehaat te worden door een bemind meisje zonder zijn hoogeren glimlach te verliezen? De keurige dandy Chris die zijden sokken draagt en een schitterend knijpertje aan zijn das, die proeft en geniet van eigen tegenspoed en zelfs een ‘rol’ speelt midden zijn zielsrampen, deze literaire farceur waarvan wij in een ‘decadent Vlaanderen’ gelijksoortige exemplaren ondervinden, dit diletantisch jongmensch wordt als een kleurige zeepbal stuk geprikt door de katholieke ascese van Mtr. Rolls. ‘Mettons le marteau dans les théories, les poétiques et les systèmes’: de christelijke ethiek als levenselement vernietigt noodzakelijk elk diletantisme dat rechten doet gelden op het leven. Benson heeft dien vroolijken gloed ontstoken op den engelsch-anglikaansche hemel en onze oogen blijven ervan verlicht. Christus is nog het Centrale Wezen, ook in de literatuur.
Karel van den Oever. |
|