| |
| |
| |
| |
De cultus van het nieuwe in de muziek
Het begrip ‘modernisme’ steunt op een verschijning, die, verre van afbreuk te doen aan het eeuwige wezen der kunst, de jeugdessentie van alle eeuwigheid eens te meer bevestigt. Niet de kern zelf der kunst wordt vernieuwd, wel haar uitzicht. Niet de subjectieve binnenwereld van menschelijk voelen en denken wordt omgewenteld, maar wel wat uit haar naar buiten slaat en het zinnelijk-waarneembaar element der kunst te voorschijn brengt. Dit element bezit evolueerende kracht, welke te belangrijker wezen zal, naarmate de natuurwerkelijkheid der onderscheiden kunsten al of niet geregeerd wordt door de realiteit van het om haar heen geschapene. Moge het inwerkend motief der evolutie de onderling-geestelijke verwantschap der kunsten vaak verraden, zoo is niettemin de wijze waarop deze geschiedt, steeds afhankelijk van het verband, dat bestaat tusschen hun respectieve natuurwerkelijkheid en die der buitenwereld. Meer dan welk andere kunst onderscheidt zich in dit opzicht de muziek, wijl haar natuurwerkelijkheid, - de klank in geheel zijn muzikale bevattelijkheid -, onafhankelijk is van de realiteit der buitenwereld, waarin zij zich beweegt. De componist behandelt klank niet als een weergave der natuur, zooals de schilder het onvermijdelijk doet met kleur, de beeldhouwer met vorm; evenmin is hij gebonden door begrip en besef, vervat in woord en woordklank. De muziek mist die aanrakingspunten met de buitenwereld. Zij legt geen brug, maar is als het levende, het stroomende water, waarvan de binnen- en buitenwereld de gescheiden oevers zijn.
Van de poëzie onderscheidt zich de muziek door het sprakelooze, van de andere kunsten door het gedaantelooze harer vormen. Waar spraak en gedaante de uitingen zijn van het bewuste leven, wordt bij ontstentenis beider alle grond voor 't bewustzijn opgeheven, en staan de eindelooze verte en grondelooze diepte van het onbewuste, onbegrensde leven voor ons open. Door die verte verzwindt en vervliegt zij, over die diepte zweeft en zwenkt, kringt en springt zij, de doorschijnende muze, onvatbaar als de lucht die om haar trillen blijft, onbewust van het wordend leven, dat zij oproept en dat haar volgen wil. Geen troostelooze verte weerhoudt haar, geen grijnzende diepte doet haar deinzen. En geen schoonheidsweerglans zou dit spraak- en gedaantelooze afwerpen, zoo niet muziek zijn verborgenheid in gouden schalen naar boven tilde en er haar geest, - de geest der eeuwige vernieuwing - over uitblies.
Etherisch is haar wezen, - veranderlijk tot in het oneindige. En hierdoor wordt begrijpelijk, waarom zij in de groote perioden harer ontwikkeling aanleuning zocht bij stoffelijker geschoorde kunsten, wier kenmerken zij dan in de sfeer van haar kunstbestaan opnam. De bouw eener Fuga, eener Sonate, eener Symphonie, kortom van elk developpeerend muzikaal vormprinciep, wijst op architecturale verhoudingen. In het Romantisme overheerscht de poëzie van het expressieve lied en den geidealiseerden dans, twee uitingen, welke het overgeërfde stijlprinciep geen
| |
| |
afbreuk deden, doch er op berekend waren de strengheid der architecturale symmetrie door inwerking van zuiverder menschelijke emotie te verzachten. De muziek heeft thans die steunpunten prijs gegeven voor wat in de schilderkunst onder velerlei benamingen tot uiting kwam. Toch zou men in dit geval bezwaarlijk van aanleuning kunnen gewagen, daar de nieuwe richtingen in de schilderkunst zich juist kenmerken door de vervaging, de vermuziekaliseering als 't ware van den uiterlijken vorm, en de muziek deswege bij haar geen steun kan vinden. In dien zin is door de opheffing van het klassieke stijlprinciep een leegte ontstaan, wier wenschelijke aanvulling voor de toekomst is weggelegd.
Ten alle tijde heeft het ‘nieuwe’ op het wezen der kunst ingewerkt. Bezonken gronden zijn steeds omgeploegd geworden en bepoot door het zaad van jong verlangen. Zelden echter met die aandrift, welke thans betoond wordt en die als te gehoorzamen schijnt aan een imperatieven drang, wiens stuwkracht naar alle kanten uitslaat. Zoo, dewijl hij zich meester maakte van alles wat langs de kunst om tot uiting komt, heeft de cultus van het ‘nieuwe in de kunst’ voor de huidige geslachten zijn karakter van uitzonderlijkheid afgelegd. De conflicten, die zich voordoen, volgen elkaar al te snel op om uitgevochten te worden of te belanden in een stadium, dat iets als een remmende geestesbevrediging brengen zou. Ze hoopen zich op, de oplossing wachtend van het onverklaarde problema: de kunst der toekomst.
Reactie op de stagneerende berusting, die dreigt in te vallen na bereikte hoogtepunten, is in algemeenen zin te beschouwen als de uitbreiding en bezegeling van het bestaande. Niet echter als dusdanig is de beweging te aanzien, die we thans beleven. Zij loopt uit in verschillende richtingen, welke afbrekend met het verleden, het concept zelf aan 't wankelen brengen, waarop de kunst te steunen scheen. Dit concept berustte hoofdzakelijk op het verband, dat door bemiddeling van het zinnelijk waarnemingsvermogen bestaat tusschen natuur en kunst. Onder welke benamingen zich de laatste richtingen ook voordeden en nog voordoen, - Impressionisme, Futurisme, Expressionisme, - gemeens hebben zij allen, dat zij zich hiervan verwijderen en de innerlijke aandrang in de plaats stellen van de zinnelijke waarneming. Hierdoor wordt een volledige ommekeer verwekt van alles wat met het uiterlijke wezen der kunst in betrekking staat. Een omwenteling dus op groote schaal! Geen uitbreiding: een nieuw begin, een herwording!
Heilzaam is zulke beweging in zoover zij steuning geeft aan jonge geslachten in een wereld zonder evenwicht; verwarrend echter, doordien zij zich naar buiten werkt uit een leven zonder eenheid, en zich vooralsnog niet voordoet als ontstaan uit een bewusten drang naar hooger harmonie. Van die wereld heeft de kunstenaar zich vervreemd; wat hem er nog aan bindt, - het geloof in een volmaakter toekomst, - komt niet tastbaar tot uiting in zijn kunst, al te aristocratisch aangelegd om in sociaal opzicht een dienstbare stelling in te nemen. In den ondergrond der dingen heeft de kunstenaar zijn wereld ontdekt; in het abstracte wezen zijner kunst heeft hij het leven opgespoord. Dieswille heeft hij
| |
| |
zich vereenzaamd, stoïsch-berustend in een toestand, door het tragische van den tijd zelf verwekt.
Ascetische zelfverdieping spreekt uit die kunst, waarvan de zin enkel te beseffen is, door wie begrijpen kan wat bemoediging voor den kunstenaar in een tijd als deze te halen is uit geestelijke afzondering. Maar die verdieping zelf leidt, wijl haar de impulsie van een levenseenheid ontbreekt, noodwendig tot ras ontgoochelende eenzijdigheid. Uitgesloten is dan ook, dat de verschillende richtingen, welke thans vernieuwend inwerken, lang de aandacht gaande houden. Vluchtig veroverde etappen duiden zij aan, - aanvangspunten. Meer niet! En zoolang geen samenvattend stijlprinciep opduikt, ruim genoeg om het leefbare uit alle richtingen in zich op te nemen en te vereenen, zal ook de belangstelling in moderne kunst niet dat karakter van algemeenheid aannemen, opgewekt door uitingen met méér dan voorbijgaande, méér dan vergankelijke waarde. Dit is de teere zijde der moderne kunst, - voor den kunstenaar, in den ernst van zijn streven nog geheel op intuïtie aangewezen, is het de kern van het problema, dat zich aan hem opdringt.
Minder dan in andere kunsten treedt de cultus van het ‘nieuwe’ te voorschijn in de muziek. Gezegd wordt er dat zij - de kunst van het eindeloos veranderlijke, steeds wisselend leven - den geest van dezen tijd weerstreeft. In werkelijkheid is zij niet minder actief. Wat het belang harer actie miskennen doet, is misschien wel voor een ruim deel toe te schrijven aan het naleven van den ontegenzeggelijk grootschen tijd, dien zij zoo pas achter den rug heeft, - grootscher voor haar dan voor welk andere kunst - en waartegen voorloopig geen prestatie van moderne uiting opgewassen is. Bij de beoordeeling hiervan dient nochtans in de eerste plaats afgerekend met het zoo veel uitgebreider complex dezer kunst, dat, hoe evolutief-beweeglijk ook aangelegd, niettemin grondiger wordt aangetast door vernieuwingsschokken, waarmede alle herwording gepaard gaat. Met elk begin heeft de muziek opnieuw het louteringsproces van geheel haar subtiel bestaan te doorloopen, waarin de elementen harer zoo ongebonden natuurwerkelijkheid te stalen zijn door den groeienden wil van den tijd. Hierdoor scheiden in haar sfeer de verschillende richtingen trager van elkaar, en schijnt zij achter te blijven bij een beweging, die elders minder diepte om te werken had. Om tot het besef van hare waarde voor dezen tijd te komen, heeft men de evolueerende kracht harer bestanddeelen na te gaan, die, ofschoon afzonderlijk uiterst rekbaar, in onderling verband druk op elkaar uitoefenen.
Vast te stellen is dat voor de muziek beweging de levensfactor is; de beweging namelijk in haar beide beteekenissen van construeerende en developpeerende voortzetting. Afzonderlijke klanken zijn nog geen muziek. Ze worden dit enkel als zij het karakter van willekeur afleggen en helling en delling worden eener zich voltrekkende beweging. Toch is de klank reeds beweging op zich zelf. Als natuurverschijnsel is hij niets anders dan de uiterst snelle trillingen der lucht, die niet zinnelijk waarneembaar zijn en enkel wetenschappelijke waarde hebben. Het gehoor beschikt echter over de faculteit zich de zuiver mathematische verwik- | |
| |
keling dier trillingen eigen te maken. Zulks geschiedt onbewust en slechts in begrensde mate, maar wijst evenwel op de aangeboren kracht van dit zintuig, om het feitelijk abstracte begrip van het getal als een levende realiteit van de natuur op te vangen. Die faculteit ontsluit ons een wereld, wier openbaring de muziek is.
Welk is in die openbaring het aandeel der natuur? Welk dat van den mensch?
Dat der natuur, met het oog op haar onbegrensdheid, uiterst gering; dat van den mensch, met het oog op zijn onbeholpenheid, zeer uitgebreid. Muziek is in dien zin als een compromis tusschen de natuur van het heelal en die van den mensch. Van haar oneindige verscheidenheid legt de natuur het mecanisme bloot, door ons te bedeelen met de faculteit het begrip van de klankverscheidenheid in te krimpen tot een aangepast stelsel, dat in zijn afgeslotenheid ons muzikaal instinct verzoent.
Wat bezitten wij inderdaad?
Een stelsel, dat we in zijn eenvoudigsten vorm van de Oudheid overnamen en onder den prang van noodwendigheden uitgebreid hebben tot het gelijkzwevend half-tonenstelsel, dat we kennen: een luttel aantal octaven als pover aandeel der natuur, ingedeeld in twaalf halve tonen, als zijnde ons eigen rijk aandeel of het middel om de oneindigheid der natuur te regelen naar het eng-begrensde raam van ons zinnelijk waarnemingsvermogen. Volkomen rein zijn slechts de octaven. Een idee verschoont het onreine van al het andere, namelijk, het idee der tonaliteit, met zijn magiore en minore, met zijn actief en passief uitzicht, - een idee, dat den grond legt voor den muzikalen tred onzer gevoelens, maar ook dienzelfden grond afbakent door lijnen, die ofschoon geheiligd door school en wet, gemakkelijk overspringbaar zijn.
Weinig is dit in vergelijking met wat de natuur beschikbaar heeft, maar veel als men bedenkt, dat dit weinige volstond om aan de construeerende en developpeerende eigenschappen der muziek tot op heden toe volle waarde te geven. Een noodzakelijkheid om het toonbegrip van dit stelsel uit te breiden, dringt zich voorloopig niet op. Toch werden proefnemingen in dien zin gedaan, die de mogelijkheid er van in bedenking nemen. Ofschoon deze tot dusver enkel maar hypothetische waarde hebben, mag toch niet over het hoofd gezien worden, dat de muziek, dank zij soortgelijke experimenten, in bezit van het gelijkzwevend half-tonenstelsel geraakt is. Slechts in 't begin der xviiie eeuw werd zijn suprematie erkend: een keerpunt in de geschiedenis der muziek is de definitieve bezegeling, die het verkreeg door Bach's Clavecin bien tempéré (1726). Voorbereid is het geworden door velerlei bespiegeling en betrachting, waarvan de sporen na te gaan zijn in de werken der meesters uit de xviie eeuw; ingegeven was het door zekere faculteiten en noodwendigheden der meerstemmigheid, wier verschijning niet hooger opklimt dan de xive eeuw. Wat voorafging beperkt zich hoofdzakelijk bij hetgeen de middeleeuwen ontleenden aan de Oudheid. Een voortdurend developpeeren dus, - een duidelijke afteekening van de beweging, die ik als levensfactor der muziek vooropstelde en hier te aanzien is als een zich
| |
| |
over de eeuwen heen vertakkende groei van haar materiaal bestaan. Een duidelijke afteekening ook van wat in den vorm van experiment op de muziek inwerkte en uitliep in een vollediger expansie harer inwonende eigenschappen.
Zal onze tijd de richting inslaan naar een stelsel, dat een meer geraffineerde beweeglijkheid der klanken omvat en in zijn omvang ook subtieler indeelingen opneemt dan halve tonen? Zullen wij hiervoor moeten te rade gaan bij de Oostersche volken? In hun zangen zijn sporen te vinden van derde en vierde tonen, waarbij om alle willekeurige opvatting uit te sluiten, onmiddellijk dient bijgevoegd, dat deze nooit als zelfstandige intervallen voorkomen, maar aangewend worden om groote afstanden te karakteriseeren. Vermelding verdienen in dit opzicht de bevindingen van den bereisden Poolschen muziekvorscher, Dr von Hornbastel, alsmede de speculatieve resultaten van Georg Capellen met de toepassing van dergelijke tonenindeeling op tonaal-uitgewerkte akkoordverbindingen. De reeds geleverde proeven van praktische aanwending zijn nog te weinig verspreid om uit te maken of dit kind van vreemden bodem in onze streken acclimateeren kan. Zeker is het, dat men in verband hiermede af te rekenen heeft met de verplaatsing zulker elementen in den kring onzer eigen muzikale ontbolstering. Af te vragen is, of juist die grootere beweeglijkheid dier toonafstanden, niet voor gevolg heeft, dat de muziek in die landen beperkt bleef bij den primitieven vorm van den homophonen zang en of geheel het apparaat onzer harmonisch-polyphonische muziek niet juist te danken is aan de rationeele beperking van ons stelsel. Hoe het ook zij, de leiders der nieuwe richtingen hebben sinds ettelijke jaren dit stelsel door stoot en aanval afgemat. Of het tot een doorbraak komen zal, is niet te voorzien, maar wel, dat die doorbraak wegens de begrenzing ervan mogelijk is en bijgevolg meer kan worden dan een gewaagde hypothese.
Wat is nu de eigenlijke levenskracht van dit stelsel, dat enkel het rekbaar hulsel is, waaronder het leven stuwt en luwt?
Klanken groeien, maar niet om hun zelfswil. Ook niet om wille van een leegen schijn, maar om wat ze omvatten, zoodra ze construeerende beweging verkrijgen. Deze komt in de eerste plaats tot uiting in de melodie, d.i. de schakel, welke de klimmende en dalende beweging van den klank vasthoudt. Zij treft onmiddellijk door het verband, dat instinctmatig gezocht wordt in de tegenstelling, die ontstaat tusschen hoog en laag.
De zin dier tegenstelling kunnen wij slechts opvangen in zooverre de trilling dier klanken de snaren onzer muzikale herinnering in werking brengt. Zulks heeft o.a. geen plaats in het willekeurig op- en neerstijgen door verschillende toonhoogten, waarbij de gevoelswaarde der afstanden ons oor ontgaan. Er loopt een lijn door onze muzikale bevatting, ook bij niet muzikaal ontwikkelde personen, - de lijn der tonaliteit, die er in onze prille jaren getrokken werd door de hand der muziek zelf, - er hangen blijft als de klankwekker der besnaarde herinnering, als een rijgdraad, langswaar de klanken zich al of niet tot geparelde melodieën
| |
| |
laten samensnoeren. Dusdanig is ten minste de zin, te hechten aan de beteekenis der tonaliteit.
Als meest elementaire eigenschap der specifiek muzikale uitdrukking, heeft de melodie het omvangrijkst verleden. Zij is de eerstgeborene, de Mythe zelf, die duizend tongen heeft en de wereld spannend luisteren doet naar heur steeds nieuwere, steeds wondere tale. Voor 't volk der Oudheid was zij: een Ethicum. Tijdens de middeleeuwen is zij geweest: de Mystieke, bijna uitsluitend naar kerkelijk gebruik geregeld.
Onder de vroom-contemplatieve vereering der middeleeuwen zou iets als een wonder geschieden. Langs theoretischen weg was het princiep der meerstemmigheid, dat misschien reeds lang te kiemen lag in de volksmuziek, opgenomen in wat we noemen de algemeen erkende muziek. Die meerstemmigheid was van huis uit een uitvinding van het vernuft. Dit kon geen ontvoogding heeten en was er dan ook geen poging toe. Maar de proeftijd, reeds eeuwen lang, was voorbij. De schoone slaapster was gewekt en zou tot bezinning komen.
Twee resultaten van buitengewone draagkracht waren verkregen. Vooreerst het resultaat, bestaande in het feit, dat de uit klanken geconstrueerde melodie zelf nu construeerend en developpeerend element der muziek geworden was; anderzijds in het moreele, maar niet minder positief resultaat, gelegen in de noodwendige verbrokkeling van den tekst over de saamgekoppelde partijen, wat de verknechting van het woord aan de muziek voor gevolg had. Een bevrijding dus van de melodie uit haar eeuwenzwaar verleden, waarin zij, niettegenstaande alle bezwering van geleerden en wijsgeeren, geweest was: de dienaresse van het woord.
Inderdaad resultaten van buitengewone draagkracht, maar als beteekenis toch ondergeschikt aan den diepen zin van het wonder, gelegen in het doorbreken van het louter muzikaal instinct. Want onder den drang van dit instinct zou de muziek, de ongenaakbare, als uit eigen beweging den mystieken kring verlaten, waarin zij verborgen bleef voor 't oog der menschheid. Het vergode, ja, verafgode kind daalde nu uit haar nis en blies de vonk aan, die worden zou het groote, door innerlijken drang en drift gevoed, opvlammende vuur.
In dien vuurkroes is geheel het arsenaal gestaald, waarover we beschikken en dat zijn specifiek muzikaal uitzicht verkrijgt in de melodie, harmonie en sonoriteit.
De harmonie in haar muzikaal-technische beteekenis is niet vergelijkbaar met de construeerende elementen van andere kunsten en beduidt hier: de samenstelling en voortschrijding der akkoorden. Zij is geweest de trage openbaring, de late ontdekking eener nieuwe wereld, ingeleid door het accoustiek besef van den consonanten en dissonanten samenklank en onrechtstreeks verhaast door de inwerking der halve-tonenindeeling op het contrapunt der xviie eeuw. Die inwerking heeft de totale fnuiking voor gevolg gehad van de oude tonaliteit, voorzeker rijker in haar verscheidenheid dan het nieuwe, maar juist te verscheiden om de evolutie te vergemakkelijken, die zich opdrong. De nieuwe tonaliteit, de nieuwe lijn van het geheugen in de sfeer onzer muzikale bevattelijkheid,
| |
| |
was die van het dualistisch princiep van het toonwezen, die heden nog als majeur en mineur dienst doet en die in feite geheel beheerscht wordt door de eigenschappen der harmonie. Een verarming in melodisch opzicht, daar elke inkrimping van het idee der tonaliteit tevens inkrimping beduidt der melodische beweegbaarheid, een schaduwzijde van den vooruitgang!
Lod. Ontrop.
|
|