| |
| |
| |
| |
De moord op Simon
Dramatische schets
Personen:
Karel |
Louis |
Martha, zijne vrouw |
Gustaaf |
Speelt in een groote provinciestad. Tijd: de onze.
tooneelschikking
Een burgerlijke eetkamer. Eiken tafel en stoelen, buffetten, spiegel, van Mechelsch fabrikaat. Luid tikkende penduul. Avond. Lamplicht. Deuren links en achtergrond.
(lieve jonge vrouw van vijf en twintig jaar. Staat voor den spiegel, ontdoet zich van hoed en paletot).
- Oef! eindelijk thuis.
- Oh, die eindelijk, die is kostelijk.
(Blaast rookwalm in cirkel naar omhoog.)
- Deugeniet... Hewel, manneke, wat zegt ge nu? Ik heb alles op zijn zelfde plaats gelaten. Zijt ge nu niet kontent?
(nog een jong man met bleeke getormenteerde trekken. Zwart van haar, de kleeding zwart. Lijkt meestal niet mee te leven met het gesprek, schrikt soms op, beweegt zenuwachtig als iemand hem nadert of aanspreekt, kijkt veel op de penduul. Is onderhevig aan redeloos zwelgen. Schrikt).
- Ja, jawel, Martha.
- Maar zet u, zet u toch.
- Gustaaf, we zijn twee lompe, plompe ezels.
- Waarom!?... Eerst en vooral - maar dat noem ik 't minste - brengen we u 'n heele boel last...
- Ja ja, alhoewel ik jongman ben, weet ik het toch... En secundo: ge hebt uw ventje zoolang gemist...
- Als we zullen weg zijn, kan ik het mij inbeelden: 'n gezoen om 'n gendarm te doen blozen, tien minuten aan 'n stuk... Hee, Karel?
(Schudt hem vriendelijk dooreen.)
- Gij schavuit... Hoe kunt gij dat weten?
- Van zelfs, hee! van zelfs... Dat is menschelijk!... Zonder de bourgognegoesting van Gustaaf kwam ik niet...
(ernstig man van bij de veertig).
- En de uwe.
- Bravo! zeer juist: die de vrouwen niet bemint, bemint den wijn.
| |
| |
- Dat gaat soms samen ook.
- Ik loop hem halen.
(Af met mantel en hoed.)
- Kijk, de liefde geeft 'r vleugels... Als 'r ooit zoo iets op mijn weg komt, loop ik 'r ook in... Karel, jongen, luister eens hier: God gaf aan ons, mannen, de bloemen en de vrouwen...
- En de vrouw van 'n rib van Adam, omdat hij ze te veel had.
- Vervloedig! voor eens dat ik poëtisch wil zijn, smijt gij het kapot, droogstoppel.
- Nu, voor 'n half uurtje, niet langer, want het is Karel's eerste huwelijksnacht.
- Louis, ge zijt bezopen.
- Om mij bezopen te zien, moet gij paardezat zijn... Ik zal u bewijzen dat het zijn eerste huwelijksnacht is: hij is acht maanden van zijn vrouw weg, en hij komt thuis, is dat dan zoo niet? de eerste tweede editie, maar toch de eerste.
- En 'n zeeman, die alle twee-drie maanden...
- Hewel, dan is dat iedere keer 'n nieuwe editie.
- Ja ja... Hoe zouden ze anders al die menschen op dat pekelharingsop krijgen?... 't Zijn die altijd nieuwe edities die hen aanlokken... Kijk eens wat ze doen als ze aan wal komen.
- Nu wordt uwe bewijsvoering tamelijk naturalistisch.
- IJsklomp... Maar wil ik eens ernstig zijn?
- Daarom geen stap verder, 't is hier: ik ga weer naar Karels's vrouw.
- Ik mag toch?... ge zijt toch niet jaloersch?
- Geloof ik wel: binst ge weg waart, probeerde ik het van met 'r te flirten... Niets te maken... Ze was kranig, man, in alles... Nietwaar, Gustaaf?
- Ik zie nog altijd 'r gedoe, toen ik uwe aanhouding kwam melden: ze werd eerst bleek als doek en zegde niets; maar dan: ‘waarom? waarom?’ riep ze... Wel tien keeren, twintig... Natuurlijk kwam het er bij mij maar uit met korte endjes en langs 'n grooten omweg... En als ze begreep dat het voor de moord op Simon was...
| |
| |
- Ja, op Simon was: ‘schande! schande!!’ schreeuwde ze 't uit; ‘ik loop naar het gerecht! 't is 'n leugen!...’ Ik moest 'r uit alle macht vasthouden, of ze was weg.
- Begrijpelijk?...
(Herneemt)
Oh ja, ja.
- Razend was ze. ‘Ze zijn zelf moordenaars!’ ziep ze, ‘ze moesten zelf den bak in! hij kan 't niet gedaan hebben, hij kan niet: ik ken hem, ik ben zijn vrouw, en hij heeft 'r geen andere, hij is de goedheid zelf, hij kan niet, kan niet.’ Zoo 'n uur lang aan één stuk, snikkend, huilend... Kijk, ik laat niet gauw iets aan mijn hart komen, maar dan... Weet ge wat 'r ook uit kwam, en waar ik anders veel pret zou aan beleefd hebben?...
- Dat ge geen kieken kunt zien bloeden... Is dat waar?
- Vervloedig, ik wel: 'n kieken dat niet gebloed heeft, is de braadpan niet waard. Maar goed gekeeld, is goed in den pot.
- Jaja... Zijt ge den man niet om aan 'n kieken zijn keel te spelen?
- Nee, nee!... ik... ik ben altijd 'n zwakkeling geweest.
- Als 'n kieken u de baas is...
- Ik zou 'n mensch kunnen helpen villen.
- Vervloedig, ik niet: 'n haas, dat wel, maar 'n mensch!
- Ik weet wel dat de grootste schreeuwers lammelingen zijn.
- Naar hun praat te oordeelen, zouden ze heldendaden verrichten, waar Hercules zou bij verbleeken; en de eerste rappe vrouw de beste gooit ze met 'n blik en 'n lach omver.
- Hebt ge ooit geweten!? dat is te sterk... Ik heb mij toch nooit laten beet pakken met 'r eene van te trouwen, gij wel.
- Ik heb zelf beet gepakt, man; maar gij zoudt dat niet kunnen: ge kunt niet zwijgen: ge flapt alles uit wat in uw mond komt, en die ligt naast uw hart.
- Vervloedig!... Maar ge moest gij predikheer geworden zijn, want uwe redeneering is zoo duister als 'n inktflesch en heeft noch kop noch staart. Ik weet toch dat ge van zwijgen spraakt; kunt gij altijd zwijgen?
| |
| |
- Oho! geen predikheer meer: we zullen u herdoopen en u Gustaaf de Zwijger noemen, broeder van Willem.
- Mij gelijk. Wil ik u nu iets zeggen - nu mag ik, het proces is afgeloopen - iets dat u, en Karel vooral, zeer zal interesseeren?
- Ja. Weet ge wel dat ik misschien de eerste was, die Simon heb zien liggen, vermoord?
(op. Aangekleed in peignoir. - Zet flesch wijn op tafel).
- Vervloedig! dat is nu 'n goeie.
- Natuurlijk 'n grap?
(Vindt kurkentrekker en glazen in buffet.)
- Dat noem ik nu toch geen grap... Die daar, beweert dat hij de eerste was...
- ... die Simon vermoord heeft gezien.
- Maar, Gustaaf, waarom hebt ge 't niet verklaard?
- Hij zou best professor worden in 'n doofstommengesticht.
- Ja... Eerst en vooral kon het Karel in niets helpen... Tweedens heb ik 'r 'n hekel aan om als getuige te verschijnen.
- Op de rechtbank: ja... Ik zou daar vier of vijfmaal 'n verklaring afgelegd hebben, die tot niets, absoluut tot niets kon dienen.
- Dat weet ge niet, kunt ge niet weten.
(geeft Karel den kurkentrekker).
Wilt gij, Karel?
- Hewel: we zijn, Karel, gij, ik, in 't naar huis gaan, van malkaar gescheiden aan den hoek van de Keizerstraat.
| |
| |
- Hoe komt het dan dat ge Simon vondt in de Kerkstraat? dat was uw weg niet.
- Heel eenvoudig: ik kwam Arthuur Destels tegen, en samen zijn we naar den Turk gegaan. Verstaat ge nu?
- Vervloedig!... waarom hebt ge 'n tong en 'n mond?
(kan geen weg met het kork).
- Geef hier... Als ge zoo acht maand lang niets anders gedronken hebt dan aqua pompadora...
(Neemt de flesch beet.)
Zeg nu voort.
- Ja: om welk uur hebt ge Simon vinden liggen?
(heftig).
- Daar hebt ge 't.
- Dat het parket en wetsdoktoors uitgemaakt hebben dat Simon eerst om twee uur is vermoord.
- Dat geeft niets ter zake.
- Niets!? voor 't bewijzen van 'n alibi: è neen 't zeker... Daar, mevrouwtje... Zult u inschenken?
- Ja, Louis, dank u, ik zal zelf wel... Zet u.
- Zeg: wie is 'r nu de lammeling?
- Wel, gij kind, maakt u dat warm?
- Zeker: door uwe schuld heeft Karel misschien zoo lang..
- Louis, ik verbied u dat gevalletje zoo tragiek uit te...
- Ja, dat van mij was 'n gevalletje, of 'n toeval, als ge 't zoo wilt noemen, die moord, dat is iets anders.
- We zullen 'r liever over zwijgen; maar met al dat loopt de moordenaar nog op vrije voeten, hee?
- 't Kan me niet schelen, ik kon hem niet doen pakken... En ook, ik heb Simon 's dood niet te wreken: hij was 'n onsympathieke vrekkige jood.
- Dat betwist ik niet: 'n echte woekertype-makelaar in loensche zaakjes, maar 'n mensch toch, en 'n moord op hem, is toch ook 'n moord.
- Ja: 'n menschenmoord is en blijft 'n moord, 'n kieken-
| |
| |
moord, dat is geen moord, maar 'n schoonmoedermoord is weeral 'n moord.
- Hebt... ge... hem goed gezien?
- Simon!?... 'k Kon niet anders: hij lag niet ver van 'n lantaarnpaal.
- En uwe impressie, Gustaaf? zaagt ge dat Simon vermoord was? waart ge niet bang? was er nog volk bij?
- Niemand... En ik dacht eerst dat het 'n gevallen dronkebroer was, en ik was haast voorbij; maar het licht van den lantaarn viel juist op zijn gezicht, en dan zag ik dat het Simon was.
- Seffens... Ik kwam nader: hij zag blauw.
- 'n Beroerte, zegde ik bij me-zelf... Ja, wie zou 'r ooit op 'n moord gaan denken... Ik voelde zijn hand: ze was koud... Wat nu!? ja, ik vond het stom: ik stond daar met 'n geweldigen vaak in de oogen, wat moest ik? juist zie ik de blinkende knoppen van 'n agent, ik zeg: die vindt hem toch, en 'n gevallen man wegbrengen, dat ligt in zijn vak... Ik muisde weg met rappe voeten.
- Dan zijt gij de onbekende man, waarvan zooveel is gesproken en geschreven.
- Hij was leelijk, leelijk! Ik zie nog zijn grooten blauwen neus en zijn purperen lippen.
- Gij?... ziet... ge... hem nog?
- Tata, laat ons van zulke dingen niet meer spreken, 't is om van te griezelen. Praten we liever van de liefde en van den wijn.
- Ja, we hebben nog niet eens gedronken... Toe, Karel!... Gustaaf! Louis!
(Allen op.)
- Met veel plezier.
(Neemt een roemer.)
(ontroerd).
- En nu dank ik u, en Karel met mij, voor alles wat ge...
- Jawel... Nee! laat mij zeggen!... Ge zijt de eenige geweest die me niet geschuwd hebben...
- Nee! dat verzwijg ik niet!... Nee!... Maar ik zag het zoo goed, hoe ik werd nagekeken, met den vinger gewezen...
| |
| |
- Dat hebben ze toch niet?...
- Nee, ze hebben niet gewezen met den vinger, en mij ook niets gezegd, maar ik voelde het, ik voelde het, en zoo zag ik het gebaar, en ik hoorde de woorden: zijn vrouw...
- Oh! die acht maanden... En weten dat hij onschuldig was.
(Barst in tranen uit.)
- Nee, Louis, laat me, 't zal me goed doen: ik heb het zoo lang opgekropt...
(Klinkt tegen de roemers aan.)
- Ik vergeet het nooit, wat ge voor ons gedaan...
- En gij ook niet, hee Karel?
- Na den treurigen watervloed den vroolijken wijnvloed... Ik drink op Karel's vrijspraak en op zijn herleven.
- Ja, jawel...
(Stoot geweldig met zijn glas tegen Louis.)
- Eh eh! te veel liefde, jongen, ze stort over... Ge moet dat houden voor uw vrouwtje.
- Ja, ja.
(Drinkt met nerveus gebaar, kan niet slikken, hoest geweldig.)
- Is-ie goed? Hij komt nog van mijnen thuis.
(liplekkend).
- Vervloedig, 'n smaakje om 'n kwezel te verleiden, die sedert dertig jaar water drinkt uit versterving... Ik wou dat mijn pomp zulk water gaf.
- Drink nog eens, Karel, 't zal beteren.
- Ja, jongen, in de goeie-drankongevallen moet ge de omoeopathie toepassen: onfeilbaar, man. Hier, giet binnen, dat is 't beste middel om uw keelgat te verwijden.
- Uw keelgat... Ge weet toch wat 'n keelgat is?... dat is de drankrivier: van lampetten wast ze, en 't vasten doet ze krimpen.
- En nu is 'r hier nog iemand te kort.
- Wie?... wie?... wie is 'r te kort?
| |
| |
- Niet zeggen, hoort ge!?... Hij moet het raden... Hewel, Karel?
- ... Raden... Ik... ik heb het nooit gekunnen.
- Nu zult ge wel kunnen... Denk eens goed na.
- Jongen, jongen, wat hebben ze u te kort gedaan... Vroeger, zeg, wie was 'r hier nog bij, als ge van de bank thuis kwaamt?... en wat deedt ge dan?
- Was 'r nog iemand thuis, Karel?
- Wel nee, jongen, iets kleiner, iets...
(flauw glimlachend, zonder fut).
- Het kind.
- Gevonden! ja, Fransje... En hij kan al praten als 'n advokaat.
- Hoe oud is-ie nu, mevrouw?
- Daar ken ik geen iota van.
- Als ik hem vroeg: Fransje, waar is Papa? dan zegde het: Pa, wè, wè...
(aangedaan)
Arm bloedje... Dan heb ik dikwijls... Maar nu is zijn Papa terug...
(plots)
Wil ik hem halen?... ja.
- Nee, Karel, nee, het zal u plezier doen, en ik loop 'r gaarne om... Wat zult ge hem veranderd vinden.
- 'n Gavige jongen is-ie.
- Die niet kan loochenen wie zijn vader is.
- Kijk, dat verwondert u toch niet?
- Ja maar, hij vraagt dat zoo onnoozel ga weg... Nu dwingt ge uwe vrouw om het bewijs te loopen van uw vaderschap.
- Ik ben 'r om.
(Vlug af.)
- Vleugels heeft ze, vleugels om uw vruchtje te halen... En als ze daar is, en ge uwen stempel niet herkent, zoudt ge best met 'n fakkel in uw hand loopen, om bij 't snuiten uwen neus te vinden.
- Karel, ge hebt 'n pracht van 'n kind: mijn jongen is 'n half jaar ouder: hij heeft 'r niets aan.
- Nu, als ge de vader kent.
| |
| |
- Vervloedig! Wat 'n rare vogel gij wordt...
- Wilt ge nu bij alle macht hebben dat ge de vader niet zijt?
- Ik wordt er niet wijs uit... Gij, pater familias, zijt gij ook liefst de vader niet van uwe kinderen?
- Ik ben de vader, en daarbij heb ik nog liefst dat mijne kinderen mij gelijken, mijn gebreken daar gelaten.
- Oh! Oh! perfecties dus... En als 't allemaal perfecties zouden zijn... Nee, nee, ik ben 'r niet voor: 'n wereld zonder schavuiten of schobbejakken zou op niets gelijken, allemaal zoete Jesuskens, lammekens, het een al zoo braaf als het ander... Toe, toe. 'r Zou niet meer gevrijd worden, de liefde ware verbannen, niet getrouwd dus, en de wereld zou eindigen als kwezelsrepubliek. Dat ware de zelfmoord van de wereld.
- Ge moet vroolijk worden... Ik zie al de laatste kwezel ten hemel naderen, en Sinter Pieter met zijn sleutel slaan, om 'r haar buiten te houden. Weet ge waarom?... Omdat hij voor zich de rijkste worm zou hebben, die ooit op de aarde heeft gekropen... En als die 'r binnenmocht, wat zouden dan de millioenen zeggen, die in de hel of in het vagevuur liggen te roosteren, omdat ze 't tot 'n armzalig honderd duizend gebracht hebben?
(op met een slapend kind).
- Ah! daar is het spruitje.
- Het wordt niet eens wakker.
- Met gesloten vuistjes, als om iemand te slaan.
(bij Karel).
- Kijk eens, Karel.
- Ik?
(Zijn blik durft niet te rusten op het kind.)
- Kijk eens hoe het bloost, en hoe groot het geworden is.
- Kijk naar uw vruchtje, man... Ziet ge nu dat ge de boom zijt!... Zeg, uwe vrouw wacht 'n complimentje.
(koud glimlachend).
- Ja, hij, Fransje ziet 'r goed uit.
- Toe, Karel, pak het eens, toe, vroeger deedt ge 't zoo gaarne.
- Wel ja! maar wat zijt ge nog verloren, jongen... Geef het toch 'n kusje.
| |
| |
- Ja, jawel.
(Zoent het kind gewild ruw.)
Daar, daar! zooveel, zooveel ge maar wilt... Daar, en daar!
(gelukkig).
- Oh! dat is goed.
- En nog niet wakker worden.
- Dat is het gerust geweten.
- Eh! schei nu met kussen uit: want na de spruit, is het de beurt aan de moeder... Jaja, ge kijkt zoo... de eerste na acht maanden, 't zal niet te vroeg zijn... Of zijt ge beschaamd?... Gustaaf, keeren we ons om, hij is beschaamd.
(Ze draaien om.)
(vlucht den blik van zijn vrouw, gebaart te hoesten).
(draait weer om, ziet Martha zeer ontroerd, en den onbeweeglijken Karel).
- Wat is?...
- Allee toe, Karel, wat wacht ge?
(Drumt Karel naar Martha toe.)
Gaat ge niet ontdooien?
- Karel, nu zou ik toch ook... nu bestaat 'r niets meer: nu moogt ge dat, vrij en vrank.
- Men zou vervloedig beginnen gelooven dat het u spijt.
(schrikkend).
- Ik!?
(Hevig)
Neenee, Louis! nee!!
- Waarom laat ge dan dat schoone brokje vleesch staan, dat u vraagt 'r in te bijten?
(Duwt Karel tot bij Martha.)
Toetoe.
(trekt met hare hand Karel 's hoofd naar zich toe, zoent hem, barst in snikken uit, loopt met het kind af).
- ... Als ge niet verandert...
- Dat zeg ik ook: 'n vrouw is 'n raar iets, heb ik altijd hooren zeggen, daar hebt ge soms perten mee zonder ge 't zelf weet... Vervloedig, was ik in uwe plaats, ik smeet lang mijne beste vrienden buiten...
(vlug weer op, bij Karel).
- Karel, niet kwaad zijn, jongen, niet kwaad zijn: ik kan 't niet helpen, en ze hebben u toch zoo vermoord, vermoord!
- Dat is waar: ze laten u daar zitten, acht maanden, en ge weet geen uitkomst... Ik geloof dat ik in 't zelfde geval niet beter zou zijn.
- Ik ware lang ad patres.
- Maar nu zal het wel beteren, het zal wel beteren: ik zal u koesteren zooveel ge maar wilt, ik zal u opknappen, Karel, ge moet maar spreken, ik zal alles doen...
| |
| |
- Vervloedig, nu zal de ijskegel smelten: zoo 'n warm hartig vuurtje.
- Zeker zijt ge moe, Karel?
- Ja, ja, ik ben moe, ik ben af, ik heb daar gezeten, onschuldig, ik was onschuldig, en al die dagen en die nachten heb ik gedubt en gepeinsd...
- Nee, nee, dat moest ik niet: ik ben onschuldig... Maar de rechtbank...
- Begrijpelijk, daar lachen ze niet.
- Ik zal seffens weer zijn, Karel.
(Met kind af.)
- Lachen... Vervloedig... Ik beefde als 'n riet, toen het Openbaar Ministerie de doodstraf vroeg.
- Ik had in zijn gezicht kunnen slaan, als hij zegde dat de voorhanden zijnde bewijzen verpletterend waren.
- De bewijzen waren zwaar.
- Ik... ik ben toch niet schuldig!?
- Weet ik wel... Voor ons zijn die bewijzen van geener waarde... Maar de juryleden, die kennen u niet, en ze gaan voort, moeten wel voortgaan op de voorhanden zijnde bewijzen... En wat was 'r?... Ge waart veel langer in den Hert gebleven dan gewoonlijk, ge waart met Simon weggegaan, onderweg heeft die Pieters u heftig hooren spreken...
- Ja: bij Simon 's lijk vindt men 'n knop, aan uw kostuum ontbreekt 'r een van zelfde merk. Wat belieft 'r u?... Daarbij werd vastgesteld dat Simon door geen gewoon apache was vermoord...
- Vermoord? Ja, ja, hij was vermoord.
- Uw advokaat heeft zeer behendig uw vlekkeloos verleden opgeroepen, uwe boekhouding voorgebracht; maar zonder dat...
- Was ik dan... haast veroordeeld?
(op).
- Maar waarom zet ge u niet?
- We waren zoo bezig over het pleidooi van Karel's advokaat.
- Wel wel, wat heeft-ie goed gesproken.
- Hij is jong, hij zal het ver brengen.
- En hij was zoo gelukkig over Karel's vrijspraak als Karel zelf.
| |
| |
- Nee, nee! Dat kan niet, dat kan niet! ik ben gelukkig, zeer gelukkig!
- Toe, zet u nu.
(Dwingt hen neer te zitten.)
En ik ben benieuwd te zien hoe de menschen het nu zullen opnemen.
- Die meest gebabbeld hebben zullen nu de eersten zijn om u zoete broodjes te bakken.
- Ook is 't minste lasterwoordje strafbaar, en dat weten ze wel.
- Toe, drink eens uit, of is-ie niet goed?
- Niet goed!?... maar 't is 'n zalf!
- Ja, ja, laat ons drinken... Ik wil vergeten, vergeten! Leve de goede wijn!
- Goed, Karel. Leve de goede wijn!
- Leve! Leve!... ons broertje komt los: hij zal salamanderen.
- Hij mag: ik geef hem volle toelating.
- Zeg dat ge ze meepakt, die toelating, want later krijgt ge ze niet meer.
- Ja, ja! ik pak ze! ik ga me goed vermaken, ik ga leven, leven!
- Hewel, ik heb morgen namiddag vrij, Gustaaf gij ook; willen we naar Sint-Amands koersen?
(schrikt hevig, is half rechtgestaan, met toegenepen keel).
- Koersen!?
(Zet zich terug.)
- Nee, nee, dat doe ik niet.
- Waarom niet!? ik heb 'n goed tuyau: Roméo, zeker vertrekt-ie aan zes tegen één... Hewel?
(huiverend).
- Ik wed niet, nee, ik wed niet.
- Dat moet ge niet, Karel.
- En gij die vroeger zoo gaarne wed...
- Dat is niet waar, nee, dat is niet waar!
(meer en meer heftig).
- Nee, nee! zeg ik u, ik wed niet!
- Maar ge moet niet wedden, Karel, ge kunt kijken alleen.
- Nee nee! Ik ga niet! het interesseert me niet, ik ben op de hoogte niet meer.
- Willen we dan iets anders?...
| |
| |
- Ik weet niets: willen we paling gaan eten?
- Ja, ja, dat wil ik, we gaan, we gaan. Dat is mijn droom.
- Als dat u plezier kan doen... Gustaaf?
- Afgesproken... En vertrekken met den boot van ten tweëen.
- Ja, ja. En ik zal 'r zijn, en ik ga eten, paling eten! wel 'n halve kilo.
- Hij is vast aan 't ontdooien... Gustaaf, kijk hem lonken naar zijn vrouwtje, héhé... Het is tijd dat we schampavie spelen.
(Staat op.)
- Oh maar, het is haast één.
(Op.)
(schrikkend).
- Eén!?
(Op.)
- Nee, nee! ge moet nog 'n half uur blijven.
- Ten minste... 'r Moet nog 'n flesch uit.
- Ah nee, nee! die houden we te goed voor 'n anderen avond, als 't zoo laat niet is.
(Penduul slaat één.)
(bevend).
- Eén!...
(Smeekend)
Toe, blijf nog 'n half uur, nog eenige minuten.
- Ah nee, ik heb morgen 'n heele boel...
- Ja, nu laten we u onder vier oogjes: Cupido smijt ons buiten, 't is zijn uur.
- Eh eh, kerel, ge kent zeker Cupido niet meer, ge lacht zeker!?
- Ja ja, hij is daar al met zijn grapjes.
- Ja, blijft nog 'n minuutje.
- Het is wel lief van u, mevrouw; maar ik kan niet, beslist niet, ik moet morgen ochtend vroeg op de been zijn.
- En ik in den winkel... Gustaaf, we laten de tortelduifjes alleen, hee!?
(Is met Gustaaf aan de deur.)
(smeekend).
- Vrienden...
- Ja ja. Zeker zegt ge nu in uw eigen: wat 'n verlossing... Hoe is 't Gods mogelijk dat we zoolang... Dada! dada!... veel plezier, en tot morgen, aan de boot.
(Af.)
| |
| |
- Tot morgen, Karel.
(Af.)
- Wacht, ik zal u buitenlaten.
(Af.)
(glijdt moeizaam de hand over de slapen... Gepraat van Martha, die de vrienden buitenlaat. Karel volgt nu angstig het geslinger der penduul. De voordeur wordt toegeslagen en gesloten, Karel schrikt, beziet strak de penduul. Dof).
Simon. -
(Luistert, schrikt hevig, nu Martha.)
(op. Gaat voor hem staan, legt hare handen op zijne schouders, kijkt in zijne oogen).
- Ik ben zoo blij, Karel, zoo blij, nu zijt ge weer bij mij.
(Vliegt hem aan den hals.)
(koud).
- Ja, ja, ik ben hier nu weer.
- En nu zult ge weer lustig zijn, hee!? al 't droeve dat voorbij is, moet vergeten worden... Zeg, Karel, zeg, ge houdt toch nog van me? Ge houdt toch nog van me?
- Ja, ja, waarom niet!? Waarom zou ik niet?
- Zeker, zeker, goede jongen; en nu zal ik u heel opfleuren... Willen we slapen gaan, Karel?
- Slapen!?
(Kijkt op de penduul. Kort, huiverig)
Nee, nog niet, nog niet, nog vijf minuten...
- Hier, jongen, drink nog eens, 't zal u goed doen... Toe, drink maar, en zet u nog vijf minuutjes... Ik kom u straks halen.
(Met flesch en glazen af.)
(heeft gulzig gedronken, kijkt op de penduul).
- Slapen! nog niet...
(angstig)
Een en acht!
(Met afwerend gebaar, eerst dof, dan meer en meer luid)
Simon, laat nu, laat me nu, Simon, ik... ben vrijgesproken!
(Zwelgt moeilijk.)
Ik ben onschuldig, hoort ge? Ik ben onschuldig!
(Kijkt in gespannen angst naar de penduul, dan met grooten kreet)
Tien!!
(Als in worsteling pakt zijn keel beet, schreeuwt ontzet)
Simon! los! mijn keel! los!
(Rukt das en col uit. Hij schijnt te worgen.)
(vlug op. Bezorgd).
- Karel!?
(schrikt geweldig, deinst terug met afwerend gebaar. Rauw).
- Weg, Simon! weg!
(bedaart bij schokken, herkent zijne vrouw. Gehakt).
- Ah, ja, ja.
- Ja, ja, ik zal wel, zal wel.
- Ge droomdet: ge spraakt van Simon.
(dof).
- Simon.
(In doodsangst grijpt naar de keel.)
Simon!
(ontroerd en medelijdend).
- Karel...
| |
| |
- Wat doet ge? Ge moet niet bang zijn: ge zijt onschuldig.
- Ja, ja, ze hebben... het gezegd: ik ben vrijgesproken.
(Maakt afwerende gebaren.)
Maar Simon, hij, hij doet het niet!
(in vertwijfeling).
- Karel!?
(met bange blikken).
- Simon vergeeft niet, hij komt alle nachten... Een en tien.
- Gij!? Oh ja, ik
(langsom heviger)
ik kan 't niet meer uitstaan, dat is zoo: altijd hoor ik de groote klok, één en tien... En dan die minuten... Ik... ik moet het u zeggen, u roepen, schreeuwen voor ik wederom met u in 't leven ga, het moet!... Ik heb gewed, verloren, drie duizend frank, pakte 't geld uit de bank...
- Ik... Ik zag geen uitkomst, moest het geld hebben, Simon had 'r, ik wist het, wist! hij wilde me niets geven, niets...
(wreed)
En dan, met deze handen heb ik 'r hem voor geworgd, geworgd!
(met gesmoorden gil, zijgt achterover op den plankenvloer).
- Nu weet ge 't.
(Ziet voor zich kijkend Martha liggen, schrikt.)
- Oh!
(Staart met opengespalkte oogen het roerlooze lichaam aan.)
Doek.
Zulte a/Leye, December 1915.
Gaston Martens.
|
|