Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
BloeiGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 327]
| |
kantoor wisten ze van niets: ‘Mijnheer was naar Amsterdam gegaan, voor zaken, zooals altijd...’ Toen in mijn angst, niet wetend wat te doen, in Krasnapolsky waar hij steeds beweerde te logeeren was hij niet geweest, telefoneerde ik Henri, die dadelijk kwam. Het viel me even op, dat ik hem die week zoo weinig had gezien; nu waren er een paar dagen over ons schouwburgbezoek heengegaan. Het was echter het oogenblik niet om koel of waardig of op een afstand te doen, zooals ik me plechtig had voorgenomen: ik was radeloos van angst, dacht aan een ongeluk en deed mezelve de vreeselijkste verwijten. ... Dat kwam ervan uit tijdverdrijf te flirten en spanning te verwekken en emoties te zoeken. Dat was de straf, zooal niet voor ontrouw, dan toch voor het zachtjes tornen aan een heiligen band, voor het lichtzinnig tijdverdrijven en het behagen vinden in den bijna dagelijkschen omgang met een man, die niet mijn echtgenoot was. Er was een ongeluk gebeurd, er moest een ongeluk gebeurd zijn, en terwijl ik me amuseerde en mijn gedachten mijlen ver van hem wijlden, was er Joseph God weet wat overkomen. Natuurlijk zeide ik dat niet tegen Henri, maar er moet iets van in mijn stem geklonken hebben en in mijn angstige klacht: Henri haalde de schouders op. - Joseph zal straks wel thuiskomen, hij is zeker ergens opgehouden, heeft je een telegram gestuurd, dat vermist is. Als er iets bijzonders was zouden ze het immers op kantoor weten; hij is eenvoudig een dag langer gebleven. - Twee dagen langer... Nee, neen heusch niet. Ik voel, dat er iets gebeurd moet zijn... Ik kan onmogelijk nog een heelen nacht hier in angst blijven zitten zooals den vorigen. Ik ga naar Amsterdam. - Kom Gusta, wees nu toch wijzer. Het is bijna zes uur: straks komt Joseph eten; wat moet hij in 's hemelsnaam denken als je zoo 'n spektakel maakt en er maar dadelijk op uit bent getrokken om hem op te sporen. Een ongeluk is er niet gebeurd, dan zouden we het zeker al lang weten. Het is een specifiek vrouwelijke kwaal om zich daarover van streek te maken. Ondanks mijn overspanning voelde ik, dat hij opzettelijk onaardige dingen zegde om me te ergeren en daardoor tot mezelve te doen komen, zooals men een opgewonden kind beknort al is het niet stout, en ik moest toch nog even glimlachen om de goede bedoeling. - Henri, je weet heel goed dat ik anders niet zenuwachtig of opgewonden ben, maar nu voel ik dat er iets gebeurd is... | |
[pagina 328]
| |
Hij zeide niets, keek me aan met dien vreemden blik van eenige dagen te voren en beval na een oogenblik kort en krachtig: - Goed, dan zullen we wachten tot zeven uur, en als hij dan niet thuis is, ga ik naar Amsterdam, ik alleen natuurlijk. Doe alsjeblieft geen domme dingen, politie waarschuwen of zoo. Ik zal je vanavond nog intercommunaal opbellen.
***
En om elf uur, toen ik den heelen avond meer dood dan levend bij den haard had gezeten, als Jenny's goede raad en hartelijke bezorgdheid niets gebaat hadden, en ik zelfs niet meer heen en weer kon loopen zooals daags te voren, werd ik opgebeld: Amsterdam dringend. Henri's stem had den rustigen klank van altijd... Het was niets, zie je wel... Een lichte ongesteldheid en daarom was hij bij vrienden gebleven... Ze hadden me een kaart geschreven... Zeker niet terecht gekomen... een verkeerd nummer of zoo... Erg dom niet even te telegrafeeren... erg dom, ja... Joseph was veel beter... Morgen kwamen ze samen. Goeden nacht hé, tracht nu maar lekker te slapen... O, die herademing, die bevrijding, de verlossing na al die uren van spanning en zelfkwelling. En toch was er diep in me een gevoel, of het niet waar was, of er iets anders achter stak. Dien nacht sliep ik loom en zwaar aan één stuk door, maar den volgenden morgen werd ik wakker, onnatuurlijk vroeg, en zooals in tijden van groote zenuwachtigheid gewoonlijk het geval is, met aanstonds, vóór het volledig bewustzijn tot me keerde, het besef dat er iets onaangenaams was. Toch was ik nog niet opgestaan toen Jenny kwam tikken. - Ja, ik kom dadelijk. Ik had hooren bellen en daarna Henri's stem; toen wist ik, dat ik gelijk had gehad, van den aanvang af. Ik kon bijna mijn pantoffeltjes niet aan krijgen en mijn peignoir bleef overal haken, eerst met den kraag aan den kapstok, dan met een armsgat aan het bed. Het ging niet vooruit, ik kon zelfs niet vlug de trap af; alles was zwaar en ik zelve zoo loom en onhandig. Toch voelde ik volstrekt geen angst meer, of beter ik was er me niet van bewust angst te hebben. Henri stond bij het raam in de huiskamer en het eenige wat duidelijk tot me doordrong was een groote rust nu ik hem zag. - Wat is er gebeurd? vroeg ik kortaf. Toen begreep hij, dat er niet omheen te draaien viel. - Het is Spaansche ziekte, Guus, en het is nog al erg, maar hij is | |
[pagina 329]
| |
niet dood, anders zou ik het je natuurlijk zeggen. Wil je meegaan? Ik ben met den eersten trein gekomen. Ga je maar aankleeden, ik zal alles straks wel vertellen; gevaar is er eigenlik niet bij. Dit vreeselijke ‘gevaar is er niet bij’ deed me meer goed dan allerlei protestaties en beweringen. Ik voelde hieraan dat hij de waarheid sprak en het ergste geleden was. Het ergste geleden... hoe blijgeloovig is ons arm menschenhart. Ik kwam toch gauwer klaar dan ik gedacht had: mijn city-bag stond al gereed, daags te voren in mijn radeloosheid ingepakt. Henri, die per taxi van het station was gekomen, had deze wijselijk laten wachten en we hadden nog ruimschoots den tijd om te ontbijten. Hij vertelde het zoo rustig mogelijk. Op de beurs had Joseph zich al niet lekker gevoeld, was toen met een zijner handelsvrienden meegegaan en daar 's avonds onpasselijk geworden. Op aandringen van Mevrouw bleef hij er slapen, dienzelfden avond dat wij naar ‘De Rechte Lijn’ waren gegaan, en 's anderdaags vonden ze hem doodziek... Denzelfden avond dat wij naar ‘De Rechte Lijn’ waren gegaan: ik dankte God toen het Indisch souper te hebben afgeslagen... - Konden ze mij dan niet dadelijk waarschuwen?... Waarom lieten ze niets weten?... Waarom hielden ze hem bij zich aan huis?.. Spaansche ziekte is immers zoo besmettelijk? En waar is hij... nog altijd bij die menschen?... Wie zijn het? Ik moet ze toch van naam kennen?... Hoe wist jij dat Joseph daar kon wezen?... Hoe kwam je er gisteren avond achter, zoo laat nog.... Wat een last voor die vreemde menschen!... Zouden we hem nu kunnen vervoeren?... Maar ik moest eten, willen of niet, en nog een kop thee drinken. Henri kalmeerde me door zijn autoritair optreden: ... God, wat een soesa maakte ik om zulke kleinigheden... Nou, die last was zoo groot niet... Iemand die onverwachts ergens ziek werd... dat kon iedereen overkomen... vooral in deze tijden... Maar blij zijn, dat het nu zoo goed afliep... Ik dacht aan mijn schoonzuster, en een onzer jonggetrouwde neven en een lief jong vriendinnetje, allemaal in de laatste maanden gestorven aan die afschuwelijke epidemie, waarvan men beweert, dat ze meer slachtoffers maakt dan de oorlog tot nu toe gemaakt heeft...
***
Toen we aan het Centraalstation in Amsterdam afstapten trof het me opeens, dat Henri weer mee was gegaan. Ik had het tot nu toe zoo natuurlijk gevonden, dat ik er niet over gedacht had. - Zeg, wat laten wij jou heen en weer sjouwen! Wat zei Joseph | |
[pagina 330]
| |
gisteravond toen hij je zag?... Zie je wel, dat ik gisteren met je mee had moeten gaan... - Nou, Joseph was blij natuurlijk, maar vond dat ik je dienzelfden avond niet verder ongerust moest maken en de luidjes vonden het ook aardig... Ik ken Mevrouw toevallig, vroeger van uit Deli... - O, zuchtte ik opgelucht, dan vind ik het zoo erg niet. Ken je Mijnheer ook? Wat zijn 't voor menschen?... Toch dom dat ze me niets lieten weten... Maar Henri bezit de bijzondere eigenschap, niet te reageeren als een bemerking hem niet bevalt maar dan plotseling tot iets heel anders over te gaan, wat je volkomen in beslag neemt. - Ja dadelijk, loop nu door. Wacht, waar heb ik de kaartjes?... Een kwartier later stonden we stil voor een bovenhuis in een rustige straat, ergens in de buurt van den Willemsparkweg. Henri belde, een slonzig dienstmeisje kwam tamelijk vlug opendoen, ik wilde binnengaan, maar toen ik op den drempel stond aarzelde ik even. Het was of er een looden mantel op mijn schouders werd gelegd; ik wilde het meisje iets vragen, maar mijn lippen weigerden en terwijl Henri den chauffeur betaalde bleef ik staan en wachtte. Nu is het of ik mezelve mijn heele leven op den drempel van dat bovenhuis zal zien staan, in den zonnigen voorjaarsmorgen, in die mooie rustige wijk van het woelige Amsterdam; of ik mijn leven indeel in twee tijdperken, niet toen ik jong was en daarna, niet toen ik een meisje was en later een getrouwde vrouw, maar: toen ik nooit dat huis had gezien en toen ik den drempel ervan heb overschreden. Henri nam mij onder den arm, duwde me zachtjes de vestibule in en liep me toen vóór de trap op. Op de overloop, aan den ingang van een mooie suite, erg licht en luchtig gemeubeld, maar met veel zware gordijnen overal, stond een jong vrouwtje in een donkerrood zijden kimono, het haar op z'n Japansch, hoog opgemaakt met gouden naalden er in, fraaie muiltjes aan de bloote voeten en zeer veel juweelen in oorbellen en ringen. Ze bezat een lief gezichtje, zooals Indischen dikwijls hebben: breede lippen, een plat neusje, uitstekende jukbeenderen, en toch een zeker charme; haar stem had de vreemde mengeling van zangerigheid en scherpte, die de halfbloed eigen is. - Zoo, zeide ze met een gedwongen lachje, zijn jullie daar? En je hebt Mevrouw meegebracht. Dat is maar goed. Mevrouw zal erg geschrokken zijn, ja? Kassian, die arme Mijnheer van Ovezande zoo erg ziek, ja? Zoo op eens. Doch Henri maakte er gauw een einde aan: | |
[pagina 331]
| |
- Mevrouw van Ovezande, Mevrouw Dooyens. Is de dokter er geweest? - O ja, 't is veel beter. En de zuster is even uitgegaan dezen morgen ja, en ik ben daar gebleven. Wil Mevrouw niet wat gebruiken Kassian, die arme Mevrouw... Ik stond verbluft en versuft. - Waar is Joseph? - Kom, zei Henri, ga mee naar boven. O blijf maar, ik weet den weg. - Henri, zei ik nog even verlegen tegen hem, je speelt hier zoo den baas, dat doen ze in Holland heusch niet, bij ons thuis is dat natuurlijk goed... - Och wat, glimlachte hij op de trap tegen me, Minnie en ik we kennen elkaar van vroeger... In een te weelderig ingerichte slaapkamer, in een breed bed met zware geelzijden gordijnen, in kussens en lakens, waar meer kant aan besteed was dan aan onze heele linnenkast, lag mijn arme man, zoo bleek, zoo ziek, zoo afgevallen in die paar dagen, of hij nooit meer de oude zou worden. Mijn hart bonsde, mijn slapen klopten, ik boog me over hem heen: - Joseph, mijn arme jongen, ik wist niet eens waar je was... Hij opende de oogen, glimlachte even flauwtjes, toen kwam er een onrustige uitdrukking op zijn gelaat: - Dag Guus, 't is al veel beter... je had niet hoeven te komen... over een paar dagen ben ik weer thuis... - Maar Joseph... De verpleegster, die bij het raam zat, kwam naar me toe. - Mijnheer is veel beter, maar mag zich niet vermoeien: U moet vooral niet te veel praten of vragen. Ze had een lief oud gezicht met veel rimpels om de oogen, of ze haar heele leven slaap tekort was gekomen, een groote stalen bril op en ze sprak heel gewoon, zonder fluisteren. Ik was zoo blij, haar hier te vinden, dan hadden die mooie Mevrouw in haar roodzijden kimono en het slonzig dienstmeisje zich toch niet veel met Joseph moeten bemoeien. Den geheelen dag bleven we daar, 's middags kwam de dokter nog eens, vond den toestand nog wel zorgelijk, maar toch aanmerkelijk beter, en verklaarde een paar maal, dat ik als ik soms thuis moeilijk gemist kon worden, gerust naar Den Haag terug kon gaan. Joseph had dit ook in den loop van den dag al eens beweerd en Henri had me aan de koffietafel, die voor hem en mij in de serre gedekt was, gevraagd: | |
[pagina 332]
| |
- Wat doen we nu verder? - Jij kunt doen wat je wilt, maar ik blijf natuurlijk hier. We kunnen in 't American Hotel gaan eten en een kamer voor me nemen. Mevrouw Dooyens zal misschien liever hebben dat de pleegzuster blijft waken, dan ik. Wat een last voor die dame. Is Mijnheer niet thuis? - Ze is weduwe en ze verhuurt kamers; trek er je dus niets van aan, het is met geld goed te maken. Wou je heusch niet liever naar huis gaan? Er was een algemeen streven om mij, Joseph's vrouw, hier weg te krijgen: het kwam van Henri, van de verpleegster, van den dokter. Er was iets vreemds in dit huis, in Henri 's manier van bestellen en optreden. En hoe kwam Joseph hier?... Ik was blij toen ik weer bij zijn bed zat in de te rijke slaapkamer en toch verlangde ik heimelijk naar het oogenblik, dat het middagmaal een voorwendsel zou wezen om hier weg te komen. 's Avonds in het hotel, waar we gevraagd hadden afzonderlijk bediend te worden, kwam alles voor den dag. Ik had Henri zoo in het nauw gedreven, dat hij er zich niet meer uit kon redden, misschien ook maar beter vond om uitleg te geven, aangezien ik vast besloten scheen in Amsterdam te blijven en me niet om den tuin te laten leiden. Er bestond geen Mijnheer Dooyens, misschien had er nooit een bestaan: Dooyens was, meende hij, haar meisjesnaam. Mevrouw Minnie had in Batavia een zeer zonderlinge reputatie genoten, was sedert twee jaar, na van haar man heengegaan te zijn (een bruut onder ons gezegd, ze had gelijk dat ze van dien kerel weg wilde) in Amsterdam woonachtig, verhuurde kamers, bij voorkeur aan Indischen op verlof... - Hoe kwam Joseph daar? Was hij met haar in relatie? Henri stond op en begon heen en weer te loopen. - Jij maakt van die gevolgtrekkingen, die kant noch wal raken, begon hij plotseling ongewoon kregel. Het is gegaan zooals ik je vanmorgen thuis gezegd heb. Een van de lui heeft hem van de beurs mee genomen naar zijn kamers, die woont bij Minnie... bij Mevrouw Dooyens, en daar werd hij te ziek om weg te gaan. Trouwens het was ook gewaagd... - Hoe wist jij dan gisteravond dat Joseph dáár was?... Waarom was je zoo geprikkeld niet alleen van de week, maar ook reeds voor veertien dagen, omdat Joseph telkens in Amsterdam overbleef. Ik waardeer natuurlijk je bedoelingen, maar je kunt het jokken nu wel opgeven... - Beste Gusta, ik begrijp je niet. In plaats van je te verheugen, dat je man buiten gevaar is... Ik verzeker je... | |
[pagina 333]
| |
- Verzeker liever niets, we staan voor feiten... - Voor heel gewone en heel verklaarbare feiten. Dat Mevrouw Dooyens nu toevallig een beetje eigenaardig soort is, is voor jou geen reden de zaken anders op te vatten, dan ze zich hebben toegedragen... Je bent geschrokken en overspannen, natuurlijk... Ik zal niet ontkennen dat Joseph er wel meer kwam, bij vrienden, die daar woonden... Ik geloof eigenlijk dat er nogal gespeeld werd... dat zit er bij de Indischen een beetje in. Ik keur het af: veroordeelen kun je het natuurlijk niet als je zelf geen liefhebber bent. - Mijn beste Henri, je weet heel goed, dat Joseph nauwelijks een schoppenboer van een klaverenvrouw kon onderscheiden. Ik verwijt jou ook immers niets, o neen, alleen... En terwijl ik hem strak aankeek en zelf niet geloofde wat ik zeide, maar het mede aanhoorde alsof een vreemde sprak, gingen mijn koele woorden door de kamer: - Joseph komt daar sedert meer dan een jaar iedere veertiendagen, nadat hij op de beurs klaar is. De zaken van den anderen dag zijn een voorwendsel om 's nachts over te blijven. Jij wist het en je had eerlijker gedaan het mij te zeggen. Hij schrok, wilde protesteeren, maar mijn kalmte ziende en misschien den smadelijken glimlach om mijn lippen, stotterde hij: - Hoe wist je dat, Gusta? - Ik wist niets, maar nu weet ik het. Het was dood-doodstil in het kleine gezellige vertrek. Van achter de gesloten deuren klonk het geroezemoes van de table d'hôte, en door de vensters het drukke ringking, het schuiven der electrische trams op het Leidsche plein en het zoeven der auto's. - Gusta, je praat zonder één enkel bewijs. - Ik heb geen bewijzen noodig. Hij merkte zelf niet, dat hij zich telkens tegengesproken had, en ook al had ik me daar geen rekenschap van gegeven, toch wist ik nu alles met die heldere klare zekerheid, waarmede we soms dingen weten, die op een afstand gebeuren, waarvan we nooit iets vermoed hebben, waaraan we nooit hebben gedacht, waarvan de mogelijkheid niet in ons zou zijn opgekomen, maar aan wier wezenlijkheid we op een gegeven moment geen oogenblik twijfelen, al lijken ze nog zoo onwaarschijnlijk. Ik was zoo vreemd, zoo vreemd inwendig. Ik voelde geen groot verdriet, en geen weerzin en geen schrik; misschien had de angst der laatste dagen me op iets vreeselijks voorbereid en de rampen die we verwachten treffen ons niet, of ze treffen ons anders dan we gedacht hadden. Toen keek ik naar Henri en hij viel door de mand. Het liegen is | |
[pagina 334]
| |
zijn fort niet en hij had het den heelen dag zoo slecht gedaan: er stonden twee dikke tranen in zijn oogen, hij kon die niet wegmoffelen en probeerde het ook niet, maar nam zijn zakdoek en veegde ze af. Ik begreep hem. Henri heeft dit alles geweten al sedert maanden, misschien al sedert het begin van zijn verlof. Had Joseph hem vertrouwelijke mededeelingen gedaan of had hij zelf zijn gevolgtrekkingen gemaakt na eenige los daarheen geworpen woorden: dat zullen ze mij niet zeggen noch hij noch mijn man... En we waren vrienden geweest, goede trouwe vrienden, maanden lang, zonder iets dat onze genegenheid vertroebelde, tot dat ik me begon ongerust te maken. Tot dat allerteerste, het geweten van een eerlijke vrouw zich begon te verzetten, heel zacht en heel bescheiden, tegen de mogelijkheid van iets, wat niet heelemaal goed en recht zou kunnen wezen. En intusschen had de man, die voor me stond, die van me hield, zooal niet met liefde dan toch met meer dan gewone genegenheid, gezwegen uit eerlijkheid, gezwegen over de ontrouw van mijn echtgenoot om mijn rust niet te verstoren, om zelfs in schijn niet te profiteeren van mijn ongeluk en alleen dien éénen avond, dien avond toen vreemden gemeend hadden iets anders tusschen ons te zien dan vriendschap, dien avond dat wij naar ‘De Rechte Lijn’ waren geweest en samen stil en rustig bij het vuur hadden gezeten, terwijl hij wist, dat Joseph als naar gewoonte bij een andere vrouw was, dien avond had hij heel zacht voorzichtig mijn oogen gekust, misschien met de bede dat ze voor altijd gesloten mochten blijven... ... Of misschien was er toch diep in hem de heimelijke wensch, dat ik ze mocht openen... Wie peilt ons hart, wie kent er de juiste drijfveeren zelfs van onze edelste bedoelingen? Wij zelve zeker niet. Toen stond ik op, ging naar hem toe, nam zijn beide handen in de mijne en streelde die zachtjes: - Jij hebt altijd in alles goed gehandeld, Henri, en het is gelukkig, dat ik hier nu tenminste niet alleen sta...
***
Sindsdien ga ik door ons huis als een vreemde en verwonder mij alleen daarover dat niemand het bemerkt. Joseph is betrekkelijk vlug hersteld, met Spaansche ziekte is het gauw er op of er onder, en we zijn naar huis gegaan. Mevrouw Dooyens heb ik niet meer gezien. Henri sprak geruimen tijd alleen met haar dien eersten avond, 's nachts bleef ik met hem bij Joseph waken, terwijl de verpleegster haar rust nam, en de geldelijke aangelegenheden heeft Henri geregeld. Ik was betrek- | |
[pagina 335]
| |
kelijk onverschillig, deed alles met het koude gevoel dat de plicht gebood, ging naar huis toen Joseph aan 't beteren was om daar alles in orde te maken, en daags daarna kwam mijn man met Henri en de verpleegster per auto thuis. Een goede maand nadien had ons leven zijn gewonen gang hernomen en ging Joseph weer geregeld naar kantoor. Wij spraken nergens over en brachten nergens verandering in, alleen schenen de zaken in Amsterdam minder belangrijk te zijn, want Joseph liet dikwijls den procuratiehouder in zijn plaats gaan, en als hij er nu zelf beslist heen moet komt hij 's avonds weer terug. Nu gaan en komen de dagen en zijn eindeloos lang en hopeloos eentonig. Henri komt veel, bijna dagelijks: eerst meende ik, dat zijne bezoeken wat zouden verminderen, omdat er immers voor een vrouw gevaar schuilt in den dagelijkschen omgang met een anderen man als haar eigen geluk verstoord is, maar sinds wij beiden hebben uitgesproken wat tusschen Joseph en mij ligt, hebben wij nooit den prettigen toon en de rechte ongedwongen vertrouwelijkheid van vroeger teruggevonden. Henri is in ons gezin niet de gevaarlijke ‘trooster’ maar de welkome afleiding, die het herhaalde tête-à-tête tusschen Joseph en mij voorkomt en mijn man dringt nu meer op zijn bezoeken aan dan ik. En als ik de bladen overlees, die ik volschreef eenige maanden geleden, dan zie ik hoe ongegrond mijne onrust was en hoe noodeloos mijn angst. Staat er niet op elke bladzijde, zoo stil-verscholen tusschen scherts of ironie, een woord van liefde. Als ik aan den gouden armband denk en hoe het me hinderde, dat mijn man me dien niet zelf om den pols wond... Als ik betreurde dat hij me twee jaar geleden prozaïsche cadeaux begon toe te bedeelen... Waarom gaf hij me een sieraad toen zijn hart bij een andere vrouw was? Of was het zijn hart niet? Was het alleen de bekoring van het vreemde, de charme van het ongewone, iets anders in de eenvormigheid van ons rustig bestaan, een verandering in de gelijkmatigheid van ons zeker en daardoor misschien wat huisbakken geluk?... Was er niet zoo 'n rotsvast vertrouwen in den lichten spot, waarmede ik sprak van ‘de vijftien huwelijksjaren in oprechte trouw en eendrachtig samenzijn met mijn hoogstsolieden echtgenoot gesleten’. Wat blijft er nu nog over van dat heele verleden, en waar moet ik nu eigenlijk nog aan gelooven?... Er zijn dagen waarop ik zou willen weten, alleen maar weten... Hij moet haar hebben liefgehad, anders had het niet zoo lang kunnen duren, meer dan een jaar.... Heeft hij ook andere vrouwen bemind? Voor een oogenblik, of | |
[pagina 336]
| |
voor een poosje? Of is deze later in zijn leven gekomen, deze vrouw die innerlijk en uiterlijk juist het omgekeerde moet wezen van wat ik ben?... Zou zijn hart zijn opgebloeid, zouden zijn oogen zijn opengegeaan voor de liefde, die in de kracht van zijn mannelijkheid over hem is gekomen als de weelde van de volle zomerzon, en was onze jeugdidylle daarbij een lief sprookje, dat wegzeulend in de alledaagschheid van het leven, zijn bekoring verloor? Ik zie het kleine donkere vrouwtje staan in haar roodzijden kimono, het eenige kleedingstuk, dat haar lenig lijfje dekte, met haar bloote voeten in de zijden muiltjes, en ik hoor den klank van Henri's stem, korzelig en toch met iets weeks... Zijn alle mannen zwak of zijn sommige vrouwen zoo pervers? En weer krijg ik dat verlammende, beschamende gevoel, dat ik net een kind ben, een gevoel, dat heel aardig zou wezen als ik twee en twintig was, maar dat aan het groteske grenst op mijn leeftijd; het gevoel, dat ik een beetje buiten de werkelijkheid heb gestaan, en veel boeken heb gelezen, en veel tooneelstukken aanschouwd en veel lijden om me heen heb gezien, maar nog niet eens in staat was de rust van mijn eigen gezin te bewaren en het geluk in mijn eigen leven vast te houden. Of is het alleen het noodlottig toeval, dat me geen kinderen heeft gegund, en keert de man zich tenslotte steeds af van de vrouw, die hem opwacht aan een ledigen haard? Zijn de kinderloozen minderwaardig? Is de natuur sterker dan de leer, en het instinct krachtiger dan de beschaving? Zijn we op de allereerste plaats bestemd genot te geven en leven te schenken, en telt de geestelijke overeenstemming niet mede?... Ik denk aan Henri, wiens gezelschap me liever was dan dat van mijn eigen man en bloos, stil alleen, tegenover mezelve: hoe durf ik ‘van geestelijke overeenstemming’ spreken? ... Ik zou willen weten of hij die vreemde vrouw werkelijk lief heeft; hij is te ernstig en te degelijk en het heeft te lang geduurd om een aardig tijdverdrijf te zijn... En hij heeft van mij gehouden... Of heeft hij veel genegenheid voor me en is hij aan mij gehecht; alleen maar dat: gehecht aan zijn vrouw, en ben ik een lieve gewoonte in zijn leven geworden, een lieve gewoonte, die niet belette dat... Ik weet zeker, dat het niet zóó zou gegaan zijn als wij een kindje hadden bezeten... Stephanie Claes-Vetter. |
|