Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Het glorielooze lotGa naar voetnoot1.Het bontbewimpelde lijkwagentje reed weer onder de vracht van 't vroeg namiddaglicht langs de gebleekerde wentelwegen den olijvenheuvel af naar 't rotsige kerkhof beneden de donker-groene sparren bij de stille blauwe zee. 't Zweet lekte langs de bruin-roode nekken der vuilgrauw gekleede Fransche soldaten die, 't geweer onder den arm, de onverschillig-treurige eerewacht vormden rondom een onbekenden afgestorven wapenbroeder; hun korporaal die een pas buiten de rij ging liet bij elken tred een streepje van zijn kousloozen rechter enkel zien dat tusschen beenderling en laarsboord uitplekte. Onmiddellijk achter 't krakend gespannetje dat over de harde kiezelbaan voortknarste liepen twee zwartgerokte vrouwen; een piepjonge met uitzettende heupjes en een van rijpere jaren, samen met een bleeken jongeling in uitgefezelde grijze broek en met litteekens van oude etterklieren in zijn pezigen langen hals. Allen droegen scheefgeloopen vuilhoopschoeisels en stonken van armoede en lookasem. Op het kistvormig karretje met het schuinsche gelegenheidskruis, lagen of hingen er aan, drie kronen in glasparels en klaterzilver: een groote met een schreeuwerigen Belgischen driekleurstrik: ‘Aan onzen Kameraad - de vrienden van 't gasthuis’ - betaald van de povere soldij dergenen die solidair leden aan dezelfde kwaal, en wellicht ook van dezen onder hen wier beurt al nakende was; een tweede kroontje: ‘Aan mijn geliefden Echtgenoot’ en 't andere ‘Aan onzen betreurden schoonzoon en schoonbroeder’; luide getuigen, beiden, en sprekende bewijzen dat de arme franken lastig samengelegd beter tot het aanschaffen van brood en kleedsel waren bestemd geweest. De allerluidste zonbazuin huilde uit een witheeten mond loodrecht door een azuren hemeloneindigheid over de poeierdrooge blikkerende aarde gestoken; 't straalgeweld kletste hard open tegen de blanke woningen, gulpte in overgulzige brakingen van de roode daken en schaterde in eenen onmetelijken lachschreeuw over de wulpsche zee die in eene verlengde lange rilling van de goddelijke koppeling aan 't genieten lag. | |
[pagina 28]
| |
De mastdikke stengel van een agave-bloeisel stak van op een muurhoofd zijn tallooze kelken op; oliegele dopbloemen stonden rond de stevige dikke cactusbladeren gestekt; een wereld van wespen en hommels en bijen hing in dronken gewemel daar rond te zwermen. Op het plein, dat tusschen de schilferende platanen, bleekros van aanschijn meebrandde in het almachtig lichtvertoon, stonden Afrikaanders ten dril gedromd: bloedroode fez-potsen die vlamden boven hun witrollende oogen, bleekblauwe flodderbroeken, bloote bruine ruggen waarover de koperen gesp der patroontasch vonkte. In de blinkende baai, met blanken schuimkant omzoomd, tusschen de beboschte heuvelen, lagen vier zwarte vrachtbooten aan de ankerboeien gemeerd; uit hun wijde schouwen wentelde en werkte lastig de bruingrauwe smoor omhoog in de zoelte. Ver in 't open stonden of hingen drie witte zeiltjes aan den omsluierden einder; de kieltjes die ze droegen waren onzichtbaar in het parelgrijs gedamp, dat geen lijn van scheiding tusschen lucht en water liet vermoeden. Als een leelijke nijdige beest kwam een trein langs het zwarte tunnelhol uit de grijze zon-bespatte rots gekropen, pufte heftig in bollerig geblaas vuilen adem om zijn lenigen langen rug weg, kronkelde geluideloos in de verte langs het water voort, liet een kort hoongejank, en sloop weer in de donkerte van een nieuwen bergbuik verloren.
Waarover door den vooropstappenden priester werd gebeden en door de beide vrouwen werd gesnikweend, was het stoffelijk overblijfsel van een vlaamschen soldaat die hier zoo ellendig zijn einde was komen zoeken en gevonden had; gelijk hij daar lag toen hij voor de laatste maal gewasschen werd: een geraamte waarrond wat harde pezen en waarover wat drooge, dorre huid, hier en daar bloedloos verwond waar de scherpe beenderen er door staken, was het kort begrip en de toeloop van zijn lijden. Voor eenige maanden was hij hier aangekomen uit het koude nattige Noorden waar hij het hondenleven had geleefd in de modderkrochten der loopgrachten, geknakt in zijn jeugd, maar nog niet ten doode gedoemd in zooverre het geoefend oor van den dokter voorspellen kon; ten andere zijn gestel was kloek, zijn bloed nog mild; hij was gewassen uit de sterke aarde van 't verre Vlaanderen in een landelijk hoekje waar 't oeroude ras zoo gaaf en goed is bewaard gebleven, waar 't labeurende leven te velde de lijven hardt, en zijn weerstandsvermogen was in hem een deugdelijke gave degelijk geordend ten strijde. | |
[pagina 29]
| |
Uit hem kon nog geworden zijn een van die verminkten zonder oorlogskruis of eereorden, zonder ledige mouw of opgeplooide broekspijp - maar met verscheurde longen, die met gezonden kost en frische lucht wel niet meer kunnen zou, wat hij vroeger kon, maar toch leven kon. En na eenige maanden was hij werkelijk veel beter geworden en begon uit te gaan, dikwijls naar die stad van wellust met 't verderfelijke aanschijn. De heldere tooi der zuidersche natuur werkte lijk bij vele anderen uit het simpele sombere land van den mist, nadeelig op zijn innerlijke wezen. 't Kokotterige van 't landschap; het zacht omwaasde zilverig groen der olijvelaren; 't wuft gewuif der palmen; 't kleurgeschitter van 't wisselend blauw van lucht en zee; de witte lusthuizen met paarsbebloeide gevels; de overklare weelde der glorierijke zonnebanen waaruit het warm week gestraal in breuklooze tijdperken gleed, het wonderlijk getoover der urenlange schemeringen; al dat en 't luie lamme hospitaalleven met eindelooze dagen zonder vulsel van geregelde bezigheid en slapelooze prikkelende nachten zonder spiervermoeienis, hadden in hem, onbewust den wil tot leven doen groeien en de geheime machten beroerd, en hadden hem ten slotte gedreven naar wat zijn dood zou worden: de vrouw. Ergens in een krioelerige achterbuurt waar zangerig stemgekling in Latijnsch dialekt in de enge kronkelende trappen-straatjes, onder droogende luiers en lijnwaad, van verdiep tot verdiep opklonk, had hij een slons van een meisje gevonden, en 't onvermijdelijke was uit zijn vleeschelijke vlaamsche natuur en 't smachtend Italiaansch temperament gesproten: de zwangerschap en 't verplichte huwelijk. Na een paar weken had hij, steeds zonder raad of waarschuwing van iemand die over hem wat gezag had of hem vertrouwen inboezemde, zoo verre van de sterke vaderhand en het teedere moederoog, handelend steeds uit drang naar vrijheid en uit verveling, tegen 't looden gewicht van 't bestaan in 't krijgsgasthuis, zijn verlof zonder soldij gevraagd en bekomen, in afwachting dat hij ten slotte bepaald werd afgedankt met zijn karig pensioentje, en had nu voor goed zijnen intrek genomen in 't stinkerige huishoudentje waar de lucht werd herkauwd, hij die van lucht moest leven als een baars in 't zoetwater. Zijn ingeboren vlijt en werkzaamheid, 't bekrompen inkomen der gemeenschap waar de echtgenoote dagloonster was en de ziekelijke schoonbroer boodschapper, maar vooral de vake ledigheid der schapraai, hadden hem al spoedig naar een betrekking uit doen | |
[pagina 30]
| |
zien, waarin hij ten slotte was geslaagd en als hulpwattmann en meereizende wisselwerker op de tramlijn werd aangenomen. Bij 't uitoefenen van zijn nieuw ambt ademde hij 't verderfelijke stof der groote stadswegen in en was steeds blootgesteld aan weer en windverandering, en bij zijne 't huiskomst op ongestelde uren vond hij den slechten ongepasten kost, 't vunzige keukenhokje en 't luizige bed met de wachtende vrouw. Aldra ontstaken weer de halfgeheelde wonden in zijn borstkas; met de koorts op 't lijf, kuchend en hoestend, dag na dag magerder wordend, vocht hij voort tegen zijn kwaal om boven te blijven; tot hij op een zekeren avond, na een gloeiend heeten zomerdag, doodmoe en afgebeuld, naar zijn armzalig nest opklouterde en halverwege in een hevige hoestbui zijn jonge bloed met heelder gulpen over de leuning in het donkere trappenhuis uitspuwde. Daar nu de ernst en langdurigheid van 't geval grijpelijk op zijn bleeke fletse wezen lagen en in zijn groote blauwe oogen brandden, en de noodige zorgen volgens dokters advies hem onmogelijk ten huize konden worden toegediend, zoo werd er besloten stappen aan te wenden om hem terug in 't nabije gasthuis te krijgen, en op een zekeren morgen kwam de Roodekruis-auto zachtjes den heuvel opgereden met den helft van den jongen die over een paar maanden vol argeloos betrouwen in de toekomst, en zat van 't geluk om 't weer bezitten van de burgervrijheid, zoo lichtvoetig den weg was afgedaald. Na een vorschenden blik en een vluchtig onderzoek van den dokter die een haastige schaduw van pijn van zijn ambtelijk, passielooze wezen niet kon weghouden, werd hem een bed aangewezen in de zaal waar degenen liggen wier dag en datum op den kalender des doods staan aangeschreven, de zaal der diepste dramas en der dolste illusies. Hij was aldra in dien toestand van halfbewustlooze gelatenheid verzonken die zalf en zegen is voor velen uit dit slag van zieken, en zelfs de hoorbare onkiesche bemerkingen van argelooze of hartelooze kameraden, die spottend spraken over hen die kreveerden van honger en uit armoede terug moesten, lieten hem onverschillig: hij lag wijd uit te staren naar een vage droomwereld en wachtte kalm, van keer tot keer verzwakt, de bezoeken van zijn vrouw en familie af. Dikwijls echter hebben die bezoeken niet hoeven plaats te hebben: de dood was in zekeren aantocht en op een mooien namiddag is 't einde gekomen zonder schok of stoot, zooals de klaarte des dags die langs de geluidelooze schemering voor de duisternis des nachts wijkt. | |
[pagina 31]
| |
En hij werd gevoerd naar zijne laatste rustplaats. De pieterige stoet reed nu langs de groote baan; uit een voorbij slierenden tram groetten een paar officieren en maakten enkele vrouwen een kruisteeken; in een tegemoet komenden landau lag vadsig een gepoederde mondaine die vieselijk door een paarlemoeren handbril het naderend getrek begluurde, de achteraanstappende piotten maakten een schunnige opmerking vol walg, en 't karreke knotste verder den weg af langs de zee. In een hof onder de waaiersperren roezemoesden vele stemmen van kinderen; een had 't spektakel bemerkt en wenkte al de anderen; ze kwamen op de haag klauteren en gaapten in sprakelooze verbazing de nieuwigheid aan; boven de poort hing een groot bord waarop stond te lezen: ‘Les orphelins de la guerre’. Uit een landelijke herberg klonk 't getingeltangel van een piano-orgel door de open vensters: ‘O sole mio’; op het voorhof zwierden fransche militairen met kortgerokte deernen in zot gedans rond in 't lommer van een krommen vijgelaar; op een tafel onder een druivelaren prieel stonden flesschen en glazen met bleekrooden wijn gevuld. Een wit rosse foxhond kwam een poortje uitgestormd, blafhuilend, en trok in een ommekeer een haak uit den slependen rok der schoonmoeder; hij kreeg een schop van den bleeken jongeling die leelijk vloekte in 't Italiaansch en bij de Madona zwoer, en liep jankend weg. 't Kriepende wagentje was nu door den witten muilezel den berm opgetrokken tot voor het verre kerkhofje waar zoovele zwarte kruisjes staan: ‘Mort pour la Patrie.’ 't Graf gaapte wijd in den steenigen grond; de aalmoezenier las de laatste ritualen, en 't pinnige buikje van 't jonge vrouwtje schokte wreed op in 't woeste gesnak van 't vaarwel. Azuurkust, Juni 1918. Berto Van Kalderkerke. |
|