‘Braakt, kanonnen, bloed... Knabbelt, vuur, aan 't hart... Toe, ijzer en staal, kerf aan 't hart... kerf aan 't hart... o, 't is gespleten!... 't Hart gespleten... Guds nu, bloed, over alles... O, mijn warme handen... lauwe spoeling en rood gordijn, roode regen, roode boomen... rood... Nu, nu, nu rijst de grond... Hoor, hoor, hij groeit... o, hij groeit... Kinderen, hoort, hij groeit, de klok groeit... o, de klok...’
En met éen achterwaartschen ruk sprong plots het geraamte naar het roestig kader der wijzerplaat, dicht boven hem, bleef een oogenblik schrijlings over het VI-cijfer met gebalden vuist-knokkel zitten en buitelde toen luid-gillerig achterover in den groezelig-duisteren spitsboog der klokkenkamer, binst honderden spookkoppen en doodshoofden, vele geraamten en maan-gele gedaanten rond hem wervelden, als opgespat uit een ketel, en gilden...
Ik bevond mij nu op de gaanderij zelf en gleed - als een rook scheen het mij - onontkomelijk naar de torentrap-holte van wier duisterheid ik onwillekeurig schrok, zoodat mijn elleboog uitgleed op mijn glibberigen oog-rand daar ik eene poging deed mij van mijne oog-ramen te verwijderen.
Toen mijn angst bedaarde en ik weêr schroomvallig door mijn oog-appels keek stond ik onverklaarbaar in eene zwart-hollige ruimte als zonder wanden en zoldering; tenauwernood bemerkte ik boven mijn hoofd eene ontzettende dooreenstapeling van onzinnige balken en gebinten die in de geheimvolle duisternis zeer-hoog dood-donkerden en waaraan precies groote omgekeerde bekers hingen; uit den hollen nacht van die ruimte krinkelden grijze slangen neder.
Ik stond in de klokkenkamer. Ik kwam er juist bijtijds - naar menschelijk inzicht kon dat niet - om boven mij een rommelig gestommel te hooren dat vlug naderde als viel ievers een geraamte van lange, holle trappen. Een kelderachtig gegil en gekerm acharmde daarbij ten allen kant of er precies ergens kindertjes verdronken, terwijl een groenachtige kat-oogengloed kort daarop de balken en de klok-buiken besmeulde als smolt de maan er langs.
Plots, met een knekelig geklater viel uit de angstige balk-verwarring het geheimzinnig soldaat-geraamte op den rand eener groote klok die bomde als een gong. Op dien oogenblik geraakten de schemerige balken vol vervloeiende schimmen en schaduwen van joelende geraamten die éen na éen uit de duisternis groeiden, zoodat ik kort-daarop bijna dood-gedrongen werd tusschen hunne kille ribbenkasten wier aanvoeling mijne eigen ribben van guren angst deden huiveren.
Het bromde en gonsde rond mij als een duivelsche bijenkorf.