Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Van het verborgene levenGa naar voetnoot1. (fragment)Zooals gedurende dat eerste jaar zijn leven was geweest, bleef het ook de volgende jaren, nu eens, voor korten tijd, wat materiëele voorspoed, dan weer, en meestal, de werkeloosheid en de nijpende nood. Er waren dagen dat hij, dolende door de stad, met leege maag, de menschen die hij tegenkwam, benijdde, want zij hadden een tehuis, zij hadden werk en eten en wezens die hun lief waren. Maar hij was alleen. En die eenzaamheid begon hem zwaar te wegen. Hij voelde een ongebruikten rijkdom van leven in zijn hart, hij had honger naar liefde, om lief te hebben en niets en niemand kwam om dien te verzaden. Toen ontwaakte in hem het verlangen naar hij wist niet welk gebeuren, dat hem bevrijden zou van dien droeven druk en als het ware de latente mogelijkheden van zijn ziel zou doen ontbloeien. Iederen dag verwachtte hij iets. Maar de nacht kwam telkenmale over de stad en vulde zijn kamertje met duisternis, en er was niets veranderd, alles was hetzelfde gebleven. Dit kon toch niet zóó duren, altijddoor, tot aan het einde. Er moest iets zijn, een mensch, een God, een woord, dat hem verlossen kon en den zin brengen van dit leven... Jan dacht veel aan zijn moeder, maar nooit ging hij naar haar toe. Want waarom zou hij gaan? Wat zou hij haar zeggen? Zij had immers zoo'n heel andere opvatting over het leven, en vond zijn doen bespottelijk. Een enkele maal schreef hij haar een briefje, zonder echter zijn adres op te geven, want hij vreesde haar te ontmoeten. Met haar antwoord, waarin zij op bezorgden toon naar zijn gezondheid informeerde, en schuw hem ried zich toch te ontzien en vroeg of zij niets voor hem doen kon, - met zoo'n brief, die hem poste-restante bereikte, was hij steeds innig gelukkig. Later, wanneer hij haar helpen kon, zou hij naar haar toegaan, maar nu wist hij zelf niet, en was zijn praten en zijn smeeken toch nutteloos. Des winters was Jan een trouw bezoeker van de bibliotheek en het schilderijen-museum geworden. Daar had hij het warm en bij het bekijken der primitieven, bij het lezen van de kunstgeschiedenis, vergat hij de ellende van zijn bestaan. Af en toe had hij ontwerpen | |
[pagina 15]
| |
te maken voor een kant- en borduurwinkel, doch de verdiensten waren gering en bleven ongeregeld, hetgeen hem niet belette om aan armeren dan hij, wanneer hij kon, nog iets te geven. De jaren gingen voorbij zonder gebeurtenissen. Maar de eentonige sleur van zijn moeilijk leven maakte Jan onverschillig noch opstandig. Integendeel, het verhevigde zijn ontvankelijkheid, hij leerde de realiteit kennen, niet door het beslagen venster van een welverwarmde kamer, maar direkt aan den lijve; zijn geest rijpte, hij was een mensch geworden die het leven begrijpt als iets zeer ernstigs en die ondanks al het leed van zichzelf en van anderen dat hij gaarde in zijn hart, een zuiveren, onverwoestbaren blijmoed als van een kind, behouden had. Immer nog was hij vol illusies. Jan had vrienden noch kennissen, en ook van zijn vroegere kostschoolmakkers, aan wie hij trouwens nooit meer dacht, had hij niemand weergezien, totdat in den derden winter van zijn eenzaam leven, tweemaal kort na elkaar, hij Willem Baanders, die indertijd een klas lager zat, in het museum ontmoette. De jonge man was vriendelijk naar hem toegekomen; zij wandelden door de zalen en spraken over de schilderijen. Baanders vertelde dat hij in de rechten studeerde en hoorde verbaasd dat Jan niet op de hoogeschool was, maar de verluchtingskunst beoefende, dus een soort artiest was. Dit scheen hem bijzonder te interesseeren, want hij vroeg of hij eens mocht komen kijken. Jan ontweek een bepaald antwoord, beloofde echter Baanders eens op te zoeken, doch was deze toevallige ontmoetingen, die hem gehinderd noch vreugdig aangedaan hadden, reeds heelemaal vergeten, toen hij hem eenige maanden later, in het stille gedeelte van het stadspark, nogmaals tegenkwam, nu met een jong meisje, zijn zuster. Met hun drieën hadden zij al pratende wel een uur rondgewandeld en waren toen in de veranda van een koffiehuis bij den vijver, gaan zitten uitrusten. Het was vroeg in de lente, een dag vol nieuwe verrukkingen. De boomen rond het vlakke water stonden aandoenlijk stil te wachten in het parelende licht. Jan voelde zich volmaakt tevreden, en toen hij in de schemering alleen naar huis liep, moest hij telkens denken aan dat meisjesgezicht, met de ernstige, zielvolle oogen, aan de kinderlijke zuiverheid van heel haar wezen. - ‘Zij draagt een gouden kruisje’, zeide hij, gelukkig in zichzelf. En dikwijls nog zag zijn verbeelding in de volgende maanden, toen hij weer in bitteren nood verkeerde en hem soms de moed ontzonk, met een vreemde blijheid dat lieve gelaat. Doch de uitnoodiging om Baanders eens te bezoeken en dan enkele van zijn teekeningen mee te brengen, scheen hij volkomen vergeten te zijn. Het was in dien tijd dat Jan af en toe een kerk binnen ging, niet | |
[pagina 16]
| |
om te bidden, maar omdat de rust daar, de afgesloten, diepe stilte opeens middenin het straf-gonzende stadsrumoer, hem goed deed, hem weldadig was. Meestal zat hij daar in een afgelegen hoek, tegen het vallen van den avond, en beschouwde dan machtig ontroerd, den zachten dood van het daglicht door de hooge, gekleurde ramen; die vensters van matte edelsteenen leken wel droomgedaanten. En langzamerhand werd het hem, zonderlingen kerkganger, een behoefte om nu en dan in een kerk te gaan zitten peinzen, en dan steeg wel, te midden van vele zoekende vragen, in zijn herinnering, het gelezene over die oude woestijnvaders, die heilige kluizenaars, welke vèr van de wereld gelukkig waren en leefden met God. Er moest een hoog doel bestaan dat wijding en zin en glans gaf, diep en werkelijk, aan al de uren van je leven, aan alle vreugd en lijden... Het was weer winter. De wereld lag bedolven onder de sneeuw, en het vroor dagen en nachten achtereen; de hemel was als een metalen koepel, en meedoogenloos woedde de ijzige noordenwind over de starre aarde. Het was of de arme menschen uitgeroeid moesten worden. Op een avond, nadat Jan eenige ontwerpen voor borduurwerk afgeleverd had aan een dame die als vele weldoensters een zéer laag loon betaalde, liep hij haastig den langen weg naar huis. Het was stil in de straten; het was verschrikkelijk koud. Jan kromp telkens ineen, wanneer een windvlaag hem omkolkte met ijzigen adem. De kale boomen klaagden, en hoog daarboven, in den donkeren violetten hemel, hingen de sterren als ijsbloemen. Hij kwam in een lange straat, en plotseling ontdekte hij voor zich uit een menschelijke gedaante die wankelend ging als een bedronkene. Het was een man. Jan haalde hem in, juist onder het helle licht van een booglamp. - ‘Goeden avond’, zeide Jan en hij zag in het mager doodsbleek gezicht twee zwarte, smartelijke oogen, die hem aankeken als uit een andere wereld... Een korte, grauwe baard bedekte de kaken. Jan hoorde hem klappertanden. Lompige kleeren hingen om het skelet-achtig lijf dat de schouders opgeduwd hield. - ‘Zijt ge nog ver van huis?’ vroeg Jan die naast den man bleef loopen. - ‘Ik weet niet’, antwoordde een zachte stem. - ‘Waar woont ge?’ vroeg Jan opnieuw. - ‘Nergens. Ik heb geen steen om mijn hoofd op te rusten. Ik heb het koud, ik ben moe, ik heb honger’. - Hij strompelde voort als waren zijn voeten wond. En Jan hoorde hem smeeken: ‘Geef mij iets ter liefde van Onzen lieven Heer.’ Onmiddellijk deed Jan zijn jas uit en sloeg hem over de rillende schouders van den bedelaar. | |
[pagina 17]
| |
Deze stond stil, terwijl Jan hem hielp om den mantel dicht te knoopen, en er lag een zoo diepe verre glans in zijn oogen waarmee hij Jan aankeek, dat het dezen vreemd te moede werd. - ‘God zal het u loonen,’ zeide de vagebond, en beiden liepen nu, - Jan had hem den arm gegeven om zijn gang te steunen, - door de stille nachtelijke stad, alsof er geen andere levende wezens waren als deze twee menschen. - ‘Kom met mij mee naar mijn kamertje’, had Jan nog gezegd. Een uur later, want langzaam hadden zij geloopen, bereikten zij Jan's woning, uitgeput en door en door verkleumd. - ‘Wij zijn er’, klappertandde Jan, zijn metgezel bij de hand door de duistere gang de trap opleidend. Boven, op zijn kamertje, stak hij de lamp aan, zette den stoel bij de tafel voor zijn gast en gaf hem brood. Hij stak ook het petroleumkacheltje aan en warmde er de koffie op. Wat boter en een stukje kaas vond hij nog in het muurkastje; hij zette alles op tafel. - ‘Ge zijt mijn eerste gast’! lachte Jan, - ‘dáar, eet en drink’. Toen nam de man zijn pet af, maakte het teeken des kruises, vouwde de handen en bad. - ‘Dat is een buitengewone vagebond’, dacht Jan verrukt. Hij schoof den koffer bij, ging zitten, en samen aten en dronken zij aan de kleine ronde tafel gezeten, waarop, onder den milden schijn van de lamp, het aangesneden brood lag en de twee kommen vol dampende koffie stonden. Op den grond, in een hoek van het kamertje, had Jan oude lappen uitgespreid en een hoofdkussen gebouwd van boeken. Dien nacht zou hij daar slapen, zijn bed was voor den bedelaar. Toen Jan den volgenden morgen laat wakker werd, was de gast verdwenen, het bed lag toegedekt. Verbluft keek Jan zijn kamertje rond, en zag toen op tafel een kruisje liggen waarnaast een papier waarop met drukletters geschreven stond: ‘Onze lieve Heer zal het u loonen.’ - Zoo hij dat kruisje niet als tastbaar bewijs in zijn handen hield, hij zou inderdaad getwijfeld hebben aan de werkelijkheid van deze ontmoeting. - ‘Ik heb het dus niet gedroomd. Maar zonderling is het. Wat een wonderlijke vagebond’! zeide hij met een glimlach het vreemd geval overdenkend.
Pieter van der Meer de Walcheren. |
|