Vlaamsche Arbeid. Jaargang 9
(1914)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Vlaamsche ArbeidNoord-Nederlandsche LetterenJ. Winkler Prins: Gedichten. Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1910. Jan Prins: Tochten. W. Versluys, Amsterdam, 1911. - Ik zou gaarne een oogenblik willen spreken over Jacob Winkler Prins en Jan Prins. - Deze beide PrinsenGa naar voetnoot(1) - ook in den letterlijken zin van het woord - zijn zulke eerlijke, ronde, Hollandsche Dichters (Hollandsch zoowel wat taal als wat de eigenlijke kunst betreft) en helaas nog zoo onvoldoende bekend in de niet-direct-literaire wereld, dat het mij gewenscht voorkomt om nu - de bundels zijn reeds eenige jaren geleden verschenen - nogmaals de aandacht op hun werk te vestigen. Laat mij alvorens tot de bespreking der Prinsen over te gaan even iets vooraf vaststellen. De kunst in Holland is zeer dikwijls geen eigenlijk Hòllandsche kunst geweest; Hooft heeft liederen geschreven, die zóó zuidelijk getint waren - men leze b.v. het Herdersspel Granida, - dat zij alleen door taal tot de Hollandsche Letteren gerekend konden worden, evenzoo is het, om nu ineens tot de meer modernen over te gaan, met Jacques Perk; hoe schoon zijn ‘Mathilde’ cyclus ook zijn moge, geen Hollandsch landschap, dat Perk uitbeeldt, geen land met weiden en vaarten, met heerlijke korenvelden, met vreemd-stille duinen of met zon-doorgloeide bosschen. En, hoe subliem die verzen ook mogen zijn, de Hollandsche Letterkunde leeft toch - of behoort zulks in wezen toch te doen - m.i. het meest, het meest volkomen in gedichten, romans en drama's, die iets zeer eigen Hollandsch weergeven. Vooral in lyriek is dit van groot belang. Nu zijn er - Goddank - nog altijd velen geweest, die aldus gehandeld hebben, maar de 80er school met haar verloop heeft zeer veel ‘buitenlandsch’ - om het zoo maar eens aan te duiden - werk gebracht.Ga naar voetnoot(2) Het doet dan ook weldadig aan, dat enkele menschen, zooals Jacob Winkler Prins in de 80er jaren, zuiver Hollandsche kunst hebben gegeven. De nieuwere Tijd heeft meer en meer Hòllandsche dichters gebracht b.v. Boutens en Frans Bastiaanse; en zoo zal het, naar we hopen, blijven. | |
[pagina 235]
| |
I Jacob Winkler Prins.[Jacob Winkler Prins (1849-1906) gaf 1885, 1886 en 1887 respectievelijk de volgende bundels verzen uit: ‘Sonnetten’, ‘Zonder Sonnetten’ en ‘Liefde's Erinnering’. In 1902 had hij het voornemen een nieuwe bundel: ‘Natuur-Symboliek’ uittegeven, welke echter eerst na zijn dood in 1910 tegelijk met eene bloemlezing uit zijne eerste drie bundels in de Wereldbibliotheekuitgave door Joannes Reddingius bezorgd is.] Weerspiegeling
't Licht verflauwt tot purper aan de kimmen;
Pinken teeknen donkerzwart zich af;
De ankertouwen, wit gebleekt en straf,
Leiden her en der, naar plassen, zwimmen.
Lichtjens ziet in 't want men weldra glimmen;
't Zijn lantarens, die de schipper gaf,
En, weerspiegeld in de weeke draf,
Uitgerekt tot lange, bleeke schimmen.
Meisjes zitten schomlend op de touwen...
Jongens, die de meisjes gadeslaan,
Jeugd en grijsheid, kindren, mannen, vrouwen,
Alles ziet weerspiegeld men er staan;
En men zou het spel voor ernstig houên,
Bracht de deining geen verandering aan.
‘Sonnetten’ W.B. bldz. 12.) Maaiers
Daar gaan ze weer!
Daar staan ze weer!
Daar slaan ze 't neer,
Het gras bij 't morgenkrieken,
En halen de zeisen telkenkeer
Langs 't wuivende pluimveld heen en weer
Als blinkende molenwieken.
(Eerste strophe van een gedicht uit ‘Zonder Sonnetten’ W.B. bldz. 69) Vijvers in 't bosch
Gelijk aan zuilen hecht en sterk
Met zacht mos op de stammen,
De gloeiende kruinen in 't blauwe zwerk
Maar lager vol wieglende vlammen,
Rijst boom aan boom
Bij den vijverzoom
De krachtige neven de broze;
En spieglen in 't water zich, één van zin,
En groeien zoo tusschen twee werelden in,
Het eindige en 't eindelooze.
(Eerste strophe van een gedicht uit ‘Zonder Sonnetten’ W.B. bldz. 71.) | |
[pagina 236]
| |
Meiregen
De school gaat uit; het vroolijk gedruisch
Komt aanstonds tot bedaren,
Nu 't zoel en vochtig is buitenshuis,
Nu Meiregen suist door de blaren.
(Eerste strophe van een gedicht uit ‘Zonder Sonnetten’ W.B. bldz. 76.) Avond op de heide
De zon doorpurpert laag ter kim,
Met rood geglim,
De bloemen der heidestruikjes,
Wit glanzig als sliep een feekoningin
Een elfenstoet er binnen in,
In de kelken der kroezige kruikjes.
En lager zinkt het bloedrood oog,
Het straalt een boog
Karmijn op 't paarse laken,
Waartusschen de klokjes gebogen thans staan,
Nu de elfen om er uit te gaan
Zich los van de helmhokjes maken.
De zon zinkt weg en 't rood wordt goud -
En tusschen 't hout
Suist wonderlijk tikken en stampen.
'k Zie elfen, die er bezig zijn
Uit spinrag en uit herfstdraad fijn
Te weven de purperen dampen!
(‘Zonder Sonnetten’ W.B. bldz. 66.) Uit mistig grijze morgenstrepen
Uit mistig grijze morgenstrepen
Een onbewogen meer gelijk,
Verschijnen vormelooze reepen:
't Zijn boomen op een hoogen dijk.
Nu 't lichter wordt, zie ik iets blinken
Als sikkels, opgaande uit den mist;
En klokjes hoor ik droomig klinken:
De herder met zijn koeien is 't.
(Twee strophen van een gedicht uit ‘Liefde's Erinnering’ W.B. bldz. 98.) Natura mystica
Toen 'k groenbespikte regenboogforellen
Door blanke hand zag in een vijver werpen,
Hoorde ik in 't grint de gele borstvin knerpen,
Zag als een pijl de visch door 't water snellen.
| |
[pagina 237]
| |
De eerst gladde bodem toonde diepe dellen,
Een reeks van kommen naast een reeks van terpen...
De vinnen graven met een klagend snerpen
En 't gas ontborrelt aan de waterbellen.
Zoo voel ik in mij de begeerte schuren,
En zie de ruggen der gevlekte dingen.
Soms staan ze stil, doodstil, naar mij te turen
Met strakke irissen in groen-gouden ringen.
Dan gaan ze graven, uren, uren, uren,
En in mij drijft hun drang tot rustloos zingen.
(‘Natuur-Symboliek’ W.B. bldz. 154.) Nog geen bloesem
Scherp omgetrokken schaduw en daar neven
Brons-groene takken vol met flonkeroogen,
Glans-schilfers, zilvrig rond den knop gebogen,
Gespouwen tot achtvoudig knoppeleven,
Elk knopje in grijs fluweel, als schuts voor 't streven
Naar wijd-uitspreiding van het bloeivermogen,
Schild voor de pijlen, die erbarmloos vlogen,
Van kouden vrieswind-boog hoog door de dreven.
Maar uit de knopjes stijgen reeds de geuren,
Van wat straks bloeien zal in zongevlam.
Reeds wijder gaan de teere hulsels scheuren,
Alsof een hand het knellend bindsel nam,
Opdat het wondre bloeien kan gebeuren,
Nu 't honigbijtje rond-gonst langs den stam.
(‘Natuur-Symboliek’ W.B. bldz. 228.)
Het spijt mij van den redacteur zóóveel plaatsruimte voor aantehalen verzen te moeten vragen, en ik dank hem ook hier nogmaals voor zijne welwillendheid, maar het leek mij billijk uit elk der bundels ten minste één gedicht over te nemen. Aan de hand van de biographische gegevens, welke ik omtrent J.W. Pr. te weten kon komen, zou ik nu gaarne door zijn bundels U heenleiden. J. Winkler Prins 1849 te Tjalleberd in Friesland geboren, behoorde in 1885 toen de Nieuwe Gids werd opgericht niet meer tot de jongeren, die hun intocht in de Nederlandsche letteren kwamen doen, en toch zal men, na het lezen der aangehaalde gedichten en meer nog na het lezen der door de Wereld-Bibliotheek uitgegeven bundel, tot de besliste overtuiging komen, dat Winkler Prins door zijn' aanleg, door zijn voelen van Keats en meer in het bijzonder van Shelley, tot de 80er dichters behoort te worden gerekend. Niet dat er geene redenen zijn om hem tot de overgangsfiguren te rekenen, hiervan toch geeft | |
[pagina 238]
| |
de nog al eens voorkomende terugval in het nuchtere, het alledaagsche - aanstonds zal ik hiervan wel eenige voorbeelden aanhalen - voldoende bewijs, maar wanneer J. Winkler Prins bereikt wat hij bereiken wil, is zijn kunst, - niet belachelijk, profaneerend zou ik bijna schrijven, als het onbenullig geleuter van menschen als de Genestet, maar, - door fijne uitbeelding en zuivre klank van eene grootheid, zooals die van een dichter als Jacques Perk of Willem Kloos. De bewering dat J. Winkler Prins een ondankbaar dichter voor Kloos is geweest, is ten eenenmale onjuist; dat Kloos de ‘Sonnetten’ en ‘Zonder Sonnetten’ bundels als goed en mooi prees, om daarna in ‘Liefde's Erinnering’ teleurgesteld te worden, zegt niets omtrent de juiste waardeering van Willem Kloos betreffende eerstgenoemde bundels. De verzen in ‘Natuur-Symboliek’ bewijzen wel, dat na de inzinking van Winkler Prins weer een rijke bloeitijd is gekomen en Winkler Prins wel degelijk een begaafd dichter was, zoodat Willem Kloos in de 80er jaren zeer juist geoordeeld heeft.
(Wordt vervolgd) Jan J. Zeldenthuis | |
KunstkroniekAphorismen over Kunst.17. De muse is in zekeren zin de goddelijke scheppingsgedachte die neerdaalt in den kunstenaar, om ten slotte als eene triomfantelijke maagd uit het kunstgewrocht op te staan. En uit de banden der veelvuldigheid verlost zij heel de geschapene wereld der vormen en gevoelens die er de elementen van uitmaken. ‘Het kunstgebeuren is eene echte verrijzenis van natuur en leven onder de gedaante van ‘het zingende woord’ (la parole).-
18. Het zingende woord der kunst is de visionnaire uit te spreken naam, de vorm zelf van het te scheppen kunstwerk. Het is de uitverkoren vrucht uit den schoot van de natuur getrokken, en op wiens beeld de scheppingsgedachte van den kunstenaar, de rythmische maat afgeteekend staat. In uiterste spannig van zijn gemoed, en laag op laag, deel nevens deel, element na element, stamelt de kunstenaar de levensbarende namen der kunst als zooveel fragmenten van 't eeuwig zingende woord dat opklimt tot God.
19. De schilder kan zich niet genoeg met de dingen als naam of teeken der gedachte één maken. Hij zal spoedig inzien, dat wij de dingen slechts zien kunnen in de mate waarin wij er de gedachte van bezitten, en dat ‘het ware zicht der dingen’ slechts overeenstemmen kan met den eindvorm der | |
[pagina 239]
| |
gedachte welke wij er over bezitten, eindvorm welke zich slechts verwezenlijkt in ‘de harmonische eenheid’ waarvan wij in de vorige chap. spraken. 20. Juist gelijk de gesproken, taal, bezit de beeldende taal in zekeren zin onderwerpen en gezegden, d.i.t.z. substantieven en attributen. De naam zelf dezer woorden drukt hunne beteekenis uit. Zij dragen er wondervol toe bij, en d'eene door d'andere, alle mogelijke uitdrukking van gedachten en ritmische kracht, subtiliteit en harmonie te verwezentlijken: Door ‘de kracht van Zijn’ hunner volledige objectieve daarstelling geven zij de volle gedachte van het ding als ding, d.i.t.z. als onderwerp. - De aanschouwelijkheid van het onderwerp, noem ik ‘de erkenningsvorm’ of gezegde. Deze is wondervol geschikt om de hoogere rol der beeldende kunst te vervullen, want hij is, misschien wel in de hoogste mate, ‘verwekker van al de mogelijke gevoelens of gedachten, omvat in opperste ritmische beteekenis’. Want de Schepper spreekt ‘Eigen Taal’ in de sublieme aard en wijze waarop hij de erkenningsvorm der schepselen doet bestaan. ‘Vorm en Kleur en Licht’ zijn de wondervolle teekens welke de gedachte van het onderwerp maakt tot ‘goddelijk zingende woord der kunst, tot de aandoenlijkste aardsche en hemelsche ritmiek’.
21. Noch de naam als onderwerp, noch de naam als erkenningsvorm mag onvolledig of flauw omvat staan in de visie en het weergevingsvermogen van den schilder. Zijne kunsttaal is misschien wel de volledigste, het opperste type der kunsttalen. Zij brengt de erkennings- en verwekkingsvorm het dichtst bij het onderwerp, en kan met de muziek wedijveren in het weergeven der gevoeligste trillingen van zieleaandoening.
22. In elk kunstenaar overigens ontdekken wij een verliefde der namen of teekens zijner gedachten. De schilder moet ze dicht omvatten, hij moet ze dwingen zich over te geven aan zijne scherp-indringende vermogens, zich te laten zien in hunne volle kracht van zijn, in hunne innigste physionomie van erkenningsvorm, in hun geheimzinnigste wezen van ritmisch-goddelijke beteekenis.
23. De Schepper sprak of spreekt op drievoudige wijze aan ons Zijne Taal uit van Waarheid, Goedheid en Schoonheid: 1o Door Zijne Schepping en hare aanschouwelijkheid. 2o Door Zijne Openbaringen. 3o Door Zijn Persoonlijk onderhoud in de bewustwordende groeiende ziele van den mensch. En, in de menschelijke natuur legde de Schepper al de vermogens, al de wondervol-scherp te ontwikkelen vermogens, bij machte Zijne geheimzinnige waarheidstaal te ontdekken en te begrijpen, de goedheid er van te beleven en | |
[pagina 240]
| |
na te leven, de schoonheid er van te aanbidden en te bezingen in God-menschelijke stijl of woord. 24. De mensch, welke verschijning! Gelijk hij daar voor ons staat met zijn koninklijk, zinnelijk-begaafd lichaam en zijne onsterfelijk-vermogende ziel, wordt hij van God Zelf ‘het hoofd der schepping’, ‘de na het beeld en gelijkenis van God, geschapene’ genoemd. De Hemel is in hem in wording want de goddelijke vermogens zijn in Hem in groeing: Zijn verstand voert hem tot de eindgedachten en kan het Idee, de oergedachte omvatten. Hij heeft het gevoel, het bewustzijn der ziel ontvangen, dat hem op bovennatuurlijke wijze doet blikken in de waarheid van het leven, hem in alles de moreele kracht geeft, logisch te doen en te laten volgens zijn bewustzijn, en hem bovendien wapent met de goddelijke deugden of krachten van Geloof Hoop en Liefde. Hij heeft eindelijk de wil, die met de goddelijke gratie ontleedt, kan en voortbrengt wat hij wil. De mensch die zich ‘ridder van den Allerhoogste’ verklaart beantwoordt het meest aan zijne Menschelijke roeping. De Zoon-Gods zelf nam de menschelijke natuur aan, Hij, de Hemelsche pelgrim, de strijder voor de Opperste Oorzaak, ‘den Vader in de Hemelen’. - En de mensch is eveneens geroepen het groote drama van het leven in zich te verwezentlijken; hij is geroepen, onder voorwaarde van het lijden, al de trappen van de veelvuldigheid te beklimmen, Gods Bermhertigheid en Schoonheid te bezingen om eindelijk in opperste glorie op te rijzen. Heel de verschijning van den mensch staat als badend in den lichttrans der goddelijke ritmiek en is er uit opgebouwd. De mensch is het opperste voorwerp der kunst. Wat zou men niet moeten zeggen van den Christus of God-Mensch figuur in de kunst, in de kunst in het algemeen, en in de kunst van nog al de toekomende tijden!
Carl Itschert |
|