Vlaamsche Arbeid. Jaargang 9
(1914)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
De Fabel omtrent Jan van der NootVan et aantal mannen, die in de 16e eeuw hun leven gewijd hebben aan de omwenteling van onze litteratuur, en die het geluk hebben gehad de voorbereiders te zijn van onze groote bloeitijd, van die mannen is ons bijna niets gekend, en biezonder wat de waardering van hun werk en persoonlikheid betreft, is et treurig ermee gesteld. Heel'n tijdperk van zoeken naar de harmoniese vorm voor 'n heel nieuwe levensaanschouwing is men gewoon te negéren; mannen van eruditie en talent worden versierd met 't epitheton ‘zekere’, alleen omdat het kaarsje van ons onderzoek z'n flauwe schemer nog niet op hen geworpen heeft. We zijn nu wel zo ver dat 'n negental namen, de belangrijkste figuren, hunne waarde enigszins voor ons beginnen te krijgen, maar voor zo ver de estetiese krietiek zich over hen uit, is het allen om hen 'n maatstaf aan te leggen, die slechts voor de volbloeide tijd past. Karakters, die met de besten uit onze gouden eeuw op een lijn mogen staan, talenten, van grootser en fijner aanleg dan menige wel klinkende naam van later tijd, hebben zij het ongeluk gehad et ondankbare werk te moeten verrichten van de grondslagen te leggen van komend leven en kunst. Men onthoude toch, dat de overgang van klassicisme tot romantiek, of de verschillende kleine overgangen die onze negentiend' eeuwse litteratuur heeft door te maken gehad, niet te vergelijken zijn bij die van de Middeleeuwen tot de Nieuwe Tijd, toen het uitstervend leven nog zóveel groots' en schoons had, toen et nieuwe leven voor de ogen openrolde, zo eindeloos wijd naar alle kanten, dat men er bij duizelen moest: eenzijds de eeuwige glorie van het Euwige Leven, anderzijds de lokkende, pralende pracht van de schone Aarde. Hoe durven we toch verstoord zijn, wanneer zij zo dikwels falen wanneer de ritmen van hun ziel de maat hunner woorden overstroomen, waar zij 'n nog nooit ontleed gevoel in z'n schakeringen pogen uit te beelden waar zij hun stem te spannen trachten op 'n nooit gehoord geluid, zo hel, zo vast! Hoe durven we afgeven op hun talent, zij die álles zelf te doen hadden, zij die de moeilijkheden op te ruimen hadden waarover anders, 'n Vondel, 'n Hooft zouden gestruikeld zijn, - zij die zo vele, of ten minste enkele malen, de hoogte bereikten waarin ze naast Vondel, naast Hooft op-z'n-best komen staan! | |
[pagina 192]
| |
‘Hun beste werk is vertaald’ Goed, behalve dat 't nog bewezen moet worden, - verwondert et u, dat 'n voor hen gereed gelegde stof hun gelegenheid gaf meer uitsluitend op et harmonies gewaad te letten? Laak niet hun ‘onoorspronkelikheid’. Zo er ooit in de Nederlandsche Taal iets oorspronkeliks geschreven is, dan zijn et deze ‘heerlijcke Veerschen’ schoon, ‘hoogh van gheclanck’, deze vijfvoetige jamben met hun slepende rijmen, van Jan van der Noot; deze stoere, krachtige verzen van Jan van Hout. Men vergete niet, dat één enkele ‘Ode aan Marcus van Wonsel’ van meer talent getuigt, dan 'n hele bundel verzen van, laat ons zeggen, Huygens. Ik bedoel et zo: wanneer de absolute waarde van 't tiende deel van hun werk eersterangs is, en de rest goed voor de prullemand, dan is hun talent veel groter te noemen dan van in overal zich-gelijk-blijvend auteur van 'n halve eeuw later. Neen. Neen, aan histories estetiese waardering zijn we nog lang niet toe. Als we tenminste voorlopig zover maar waren, dat we over de historiese feiten niet meer gingen zitten fabelen! ieder weet hoeveel onwaarheden er telkens worden aangewezen in de geschiedenis van Vondel en z'n kring, die er te goeder trouw ingebracht zijn door z'n eerste levensbeschrijvers. Dat ook de vroegste ‘wetenschappelike’ geschiedschrijvers graag over hun personen fabelden (Jonckbloet b.v. had de eigenaardigheid schrijvers, wier leven onbekend was, zo als Maerlant en Anna Bijns b.v., 'n nog al pikante liefdesroman toe te dichten), is eveneens bekend. Maar we mochten toch hopen, dat 't herhaalde falen nu wel had mogen leiden tot strenge voorzichtigheid in 't uitleggen der feiten. Doch neen. Onbewuste tegeningenomenheid en oppervlakkige beoordeling der feiten doen nog menige averechtse voorstelling ontstaan. Die Jonker Jan van der Noot bijvoorbeeld. Hoe zou onze Hollandse degelikheid er toe kunnen komen de grondlegger van onze hoogste schoonheid te zien in zulk 'n samenraapsel van slechtigheden, als, volgens de geschiedschrijvers, dat is! 'n Man, in zijn jonge jaren zo vurig voor de zaak van de Hervorming en de Vrijheidsoorlog, dat hij zich plaatst aan't hoofd der opstandelingen en, wanneer de opstand mislukt, elf jaar dolen gaat in den vreemde, huis en bezittingen kwijt; die psalmen vertaald aan de hand van Dathenus en in z'n ‘Theâtre’ 'n hevige filippica schrijft tegen Rome; doch die naderhand, uit broodgebrek, de hatelikste vleier en de huichelachtigste mondkatholiek wordt die men denken kan; die z'n talent van dichten vermorst en verbroddelt in 'n ellendig bestaantje van broodpoëet; die lange rijen van ‘Poëticsche Wercken’ in folio | |
[pagina 193]
| |
volknoeit: met telkens opgelapte lofdichten op allerlei onbeduidende rijkeren die 'm 'n handvol geld bieden; die, onder bedrieglijke beloften, van de overheid geld afbedelt, 't zij die overheid geus of spaans is; die, gewetenloos avonturier of gevaarlik hoogmoedswaanzinnige, zich uitgeeft voor 'n genie, aan Homerus en Vergilius gelijk: uitdeler van onsterfelijkheid; en die er 'n stelletje klaplopers op na houdt, om te zorgen voor de reclame. Zoo luidt niet waar de fabel. Dr Kalf, de ontdekker van onze dichter, heeft het al in 1889 verzonnenGa naar voetnoot(1); en op welk punt hij al in z'n grote werkGa naar voetnoot(2) tot andere gedachten gekomen moge zijn, z'n fabel houdt vol. Ook VerweyGa naar voetnoot(3) de ontdekker van v.d. Noot's groot kunstenaarschap, liet begrijpelikerwijze de fabel onaangevochten: behalve dat de zedelike waarde van 'n auteur iedere tachtiger koud laten moest, had hij ook te zorgen niet voor 'n dweper gehouden te worden. VermeylenGa naar voetnoot(4) vervolgens, die 'n uitvoerig en prachtig gedocumenteerd werk voor v.d. Noot schreef, doet niets minder dan de schets van Kalff ontwikkelen tot 'n uitvoerige en gedetailleerde schilderij. Z'n vonnis is, zoal niet wat de kunstwaarde van de v.d. Noot's oeuvre, dan toch wat 's mansleven betreft, even vernietigend. En ook Te WinkelGa naar voetnoot(5) laat niet na de fabel na te schrijven. En zo staat 'n auteur, die nog slechts 'n vijf-en-twintig jaar bekend is, voor altijd in de geschiedenis onzer letterkunde gebrandmerkt. De oorzaak hiervan ligt 'm in het feit, dat de onderzoekers van onze litteratuurgeschiedenis deels zich niet voldoende inleven in hun stof, zodat ze, onbegrijpelikerwijze, slag op slag de feiten geheel strijdig met hun voorafgaande beschouwingen verklaren, deels zich niet helder genoeg rekenschap geven van de te beoordelen feiten. Die feiten nu wil ik hier zorgvuldig wegen, en ik hoop dat daaruit blijken zal dat de veroordeeling van Jan van der Noot minstens even lichtvaardig is als de voorstelling volgens welke Vondel 'n slecht handelaar, Breeroo 'n losbol of Anna Bijns 'n lichtekooi is geweest. Op de eerste plaats dus de bekeringsgeschiedenis. Vast staan deze feiten: V. d. Noot, die in 1562 en 65 voorkomt als ‘schepen van de Halle te Antwerpen, heeft in Mrt 1567 deelgenomen aan 'n driedaagse opstand der Geuzen, die zich meester wilden maken van de stad, 'n Antwerps kroniekje noemt z'n naam driemaal onder de leiders. Die | |
[pagina 194]
| |
opstand was 'n vertakking van 'n rumoer dat was uitgebroken na en in Oct. 66 door het Magistraat uitgevaardigd verbod, waardoor alle vreemdelingen, die korter dan 'n jaar in Antwerpen woonachtig waren, die stad moesten ontruimen. Die vreemdelingen voor 't grootste deel landlopers en allerlei ontuig dat in West-Europa's grootste havenstad aan eten zag te komen, hadden zich te Dambrugge verzameld, en Thoulouze, Marnix broer, had gepoogd ze tot 'n ordelik leger om te scheppen, maar de tuchteloze troep was neergesabeld. Daarop was al wat in Antwerpen ontevreden was, - behalve de hervormden was dat 'n groot deel van 't lager volk, die door misgewas en strenge winter in groote armoe verkeerden -, te wapen gesneld en 'n vijftal notabelen hadden de leiding op zich genomen. Een hunner eisen was dat de Markgraaf en andere leden van de Magistraat uitgeleverd zouden worden en vervangen door 'n aantal van hun leiders, waaronder de Patritius Jan van der Noot. Echter werd binnen drie dagen de opstand gedempt door de Prins Van Oranje. Van der Noot vlucht naar Londen op 30 Mrt, d.v.: Paasdag 67. Die eige dag vlucht ook z'n oom, Caspar v.d. Noot, heer van Carloo. Als op een der drie plaatsen niet Jan's voornaam genoemd stond, zou men kunnen menen, dat deze Caspar de leider der calvinisten is geweest evenals degene die genoemd wordt: ‘v.d. Not qui prétendoit d'estre Marggrave’, te meer, daar hij ook in de verdere Opstand 'n rol speelt) Hoe het zij, dat Jonker Jan tot de hervorming in verband heeft gestaan, is histories bewezen. In z'n eerste bundel verzen staan ook 'n 16-tal psalmen, die 'n verbetering bevatten van de calvinistiese berijming van Datheen, en en ook staan er nog wat andere ketterse verzen. Zelfs heeft hij deel uitgemaakt van het calvinisties consistorie, al is dat misschien slechts onmiddellik voor de opstand geweest. Achttien maanden na z'n aankomst in Londen schrijft hij de voorrede tot z'n ‘Theâtre oft Toonneel’, 'n werk dat 'n aantal visioenen van Du Belay, Petrarca, en uit St Jan's ‘Apokalupsos’ bevat, waarvan de hoofdinhoud is: al 's wereldsche is vergankelijk, wij mogen ons door zucht naar goud, roem, of vleeschelijke liefde niet laten verleiden, maar ons allen naar de onvergankelijke goddelijkheid wenden (Vermeylen).Ga naar voetnoot(1)
(Wordt vervolgd) Theo Weiman |
|