de daken der kerk, de twee torens, de hooge spits, de kruisbeukkoepel, alles steekt boven de menschenwoonsten uit die verdwijnen in die overheerschende nabijheid.
Door den ring van huizen, die de muren zijn van deze rustig gesloten kathedraal-wijk, dalen langs alle kanten de smalle gangen: Quinten Matsys- en Appelmans-doorgang, het Papenstraatje en de Torfbrug, de Maalderijstraat en de twee enge passen van de Melkmarkt naar de Lijnwaadmarkt. Die gangen dalen, want de kathedraal staat in een diepte, alsof zij met al het geweld van haar zeven schepen, haar daken en haar torens den grond deed begeven en zinken.
En zie: een driehoekige markt gaat open achter de huizen-muren die men tegen de kerk gebouwd waande. Nieuwe rijen van donkerroode oude trapgevels worden zichtbaar en gelijk op elk geloten binnenhof staat daar terzij de oude waterput van Quinten Matsys met zijn bekroning van zwart-ijzeren gesmede takken en bladeren en bloemen.
In de diepte van dit plein wordt heel de statige voorgevel nu ontdekt met het gebeeldhouwde portaal en het hooge middenschip, tusschen de twee torens, waarvan de eene, links, opstreeft in de verbazende vlucht van zijne boven elkaar steigerende donkere bogen en gebloemde pinnakels.
Links en rechts, nevens de kerk, wentelen onvermoede straatjes met de oudste gasthoven der stad, alsof hier, in de schaduw der eeuwige kathedraal, alle reizigers moesten rusten van hunne lange tochten en alle wagens en paarden van de verre steenwegen onder dak gebracht en op stal gevoerd.
Gezien door de diepte der nauwe doorgangen op het plein, staat de kathedraal daar als een rotsenrif. Men bemerkt dan eerst de ontzaglijke fundamenten waaruit de torens naarboven schieten. Met hun diepten en uitsprongen en de spelonken der portalen zijn zij een branding boven de straatzee, waarlangs sedert eeuwen het nietig en hulpeloos bewegen gaat van rollende wagens, van sleurende paarden en voortjagende menschen. Boven al die kriebelende kleinheid steekt de eene toren zijn subliem gekroond hoofd tot in de wolken. Zijn steenen zijn langs voren gebleekt door de jaren. De regens hebben ze uitgemergeld. Hij draagt geduldig den zonnebrand tot de laatste stralen nedernijgen en alles reeds duister werd in de straten. De winden huilen door zijn galmgaten en doorluchtige kroon. In den avond en den nacht, als de vensters in de lage huizen rond het pleintje geel en rood beginnen te branden, wordt de toren als een stoere en sombere reus die suffend aan 't droomen is heel hoog daarboven in de duistere