| |
| |
| |
Dooi
Over mijn zieleland hangt een dooilucht in den avond...
Toen de slooten waren vol geregend en de grachten overliepen, de lage landen blank zettend; toen de meerschen éen effene vlakte waren van Scheldewater en oppernat dat af was gespoeld van de hoogere kouters, dan is de bries op eens omgegaan tegen den opstand der volle maan in, en is vlak in 't Oosten gaan vastzitten; en terwijl het nog verder uitregende, kraakten dien avond reeds de takken en blonken de gevellijnen van ijzel in de klaarte der lantaarns.
En 's anderendaags was het een strenge winterdag met scherpe schichten van wind en korte bijtende bijzen van 't fijnste sneeuw-stuifsel.
En gedurende veertien dagen vroos het door, en al het vele water werd ijs, en de lucht bleef helder, dag in dag uit, met volle zon en groote maneklaarte bij nacht en weinig sterren, ál maar dóor vriezen, dat de grond die bloot lag er bleek van werd en 't raaploof ineen kromp als verschrunseld van vlammen.
Ik heb toen de Schelde gezien, aan den grooten bocht waar ze toestak tot onder den grijzen mist.
Niet van een brug of een kaaimuur zag ik ze, maar ver van de stad waar de schepen sloot lagen en de menschen vreemd opzagen, en ik heb gezinderd voor haar grootschheid.
Duizenden en nog duizenden karrebakken ijzel en wagenladingen sneeuw lagen bezijden of op elkander gestort in wilde wanorde en uitgegoten zonder orde noch eenige schikking, in een onafzienbare groeve tusschen wit gevrozen oevers. Het was als een wereldbrok chaotisch als bij den eersten scheppingsdag; bonken ijs en schalen die schilferden, knarsten en kraakten al wringend en wrijvend over en in malkaar; een ongekende leven en wonderbare krachten die stonden als gestold en wier laatste overschotten woedend, maar
| |
| |
onvermogend wrochten en wroetten van onder op uit heimelijke krochten.
En op den dijk waar ik stond, voor mij die schrikkelijke aanblik van den stroom; boven mijn hoofd hongerige meeuwen en dolle kraaien en 't hooge gefluit van den kouden tocht door de doode boomen; achter mij de uitgestrekte ijseffenheid van 't broeck; dan heb ik een rilling van angst door mij voelen gaan; van steden of dorpen, geen toren, geen schouw, 't lag al in den grijzen nevel aan de einders verloren; geen mast of geen wimpel, geen zeis of geen wagen, niets; een oogenblik dacht ik te staan midden in een nieuwland dat nooit een voet betrad, waaruit ik nimmer meer den weg weer vinden zou naar de menschen.
Dan op een morgen, toen de rijp de pannen overzilverde, en de klokketonen van de zuiderwaarts gelegen stede herwaarts in kwamen gewaaid, dan zeiden de lieden: 't weêr is óm, dooi zal komen.
En dooi is gekomen; hij kwam eerst van tusschen de kasseien uitgekropen langs de reepels aarde die zwart uitsloegen van zijn luwen adem; dan kwam hij in de bevrozen dakgoten die drupten en overlekten; dan vrat hij aan de kanten der 't hoopgeveegde sneeuwlagen en hij voer over 't ijs; 't ijs van de vastgewrongen Schelde, en de Schelde is afschuwelijk geworden van vuil grauw ijs en slijkachtig watermengsel; 't ijs van de grachten dat inkelderde en krakend instortte met voortloopend geraas over de lengte der slooten en dan die breede wonden en scheuren toonde waaruit rotte reuken opdampten; 't ijs van de meerschen waar 't nu voor goed doode gras geel-rost van onder kwam.
En hij vaart over 't land, de kraaien groeten hem schreeuwend tegen wijl ze zitten boren in den kop van een graanmijt; de sneeuw is van tusschen de rapen geblazen en ze staan met half verteerde loof, vaal en vies, hun leven al ontbonden zijnde.
Alles moest dood, voor goed dood; de vorst beet en knaagde aan de laatste levensdraden die 't zoo lang hadden uitgehouden; hij zoog aan de aderen 't laatste sap van vermogen er uithalend; hij wrong aan de takken en spillen der boomen tot 't laatste overblijfsel van bloed en wei waren uitgeperst; hij duwde en neep op de aarde tot ze 't al gaf wat ze nog had aan oude kracht en voedsel, zoodat het graan dat nog was ontkiemd in den schoot van het vorig geslacht als vergaan was en uitgedroogd geplakt hing tegen de keiën van kluiten.
Een onverbiddelijke wet werd tot in de minste kleine bepalingen ten uitvoer gebracht; en 't vonnis was hoog gestreng: niets van
| |
| |
vroegeren wasdom en veiïgheid mocht blijven; 't oordeel was algemeen en schrikkelijk. 't Werd niet uitgebazuind op eens en nochthans de uitvoering begon bijna zonder verwittiging overal te gelijk; een adem blies uit holen van dood en verdelging, en 't een na 't ander vielen en lagen de slachtoffers plat, uitgemoord en leeggebloed; alle banden die verbonden met Herfst en Zomer en Lente van 't vorige jaar moesten onmeedoogend doorgekapt en verteerd.
't Innerlijke wezen van alle groeiende dingen moest kapot, dorre vormen en drooge geraamten alleen mochten blijven.
En zie, hier is de uitslag: de ontbinding is overal aan den gang; de stijfheidsdagen zijn voorbij; geur van gestorven leven 't allenkante; vuile dampen van gistingen hangen dik en laag; zet niet den voet waar 't effen is en glad, want dra zinkt ge in modder van aardebloed dat dood is, uit zijn vaten geperst en aan 't rotten gegaan; wat viezigheid alom en akeligheid.
Kerkhoven met open groeven, grafkelders met gespleten gewelven, slagvelden 't een nevens 't ander waar de ongedolven dooden liggen te vergaan; de regendroppels zijn geen tranen, niets kan nog weenen, want er is niets meer dat leeft en lijdt, maar vochten zijn het en pekels die lekken uit de lijken, en de wind is geen gezucht, want zuchten is ademen, en hart en longen zijn vort, maar 't verschuiven van luchten over en op elkander, luchten gestegen uit de vermolmde kisten waar de lichamen te broebelen liggen, en wat van de groen-beschimmelde boomen zijpelt, is afscheidsel van gistende weefsels en afteerende cellen.
Geen boer op het land of geen paard; de rijwegen zijn uitgeveegd en de akkers ongenaakbaar; wat staat er nu ook nog te halen?: de rapen, de eenige zijn tot smout gevrozen.
En de vette vuiligheid blijft daar liggen op de opperlaag van den grond, wijl de dikte nog niet is doordooid, als om te laten zien dat alles wel wezenlijk is gedood, dat van 't vorige leven niets en bleef.
Maar dat is geen straf o neen! maar een zalige zegening; al het oude moest weg, de grond moest gekneed, de wortels gelost, de schorsen moesten ontzwollen opdat het nieuwe leven met nieuwe schoonheid met nieuwe kracht daarin en daaruit en daarboven zou kunnen gedijen.
Want ziet, in den tuin waar ik het deksel van bladeren van over de perken heb verwijderd tippen de tulpen al uit, en de hijacinten en de tuiteloozen groeien al op door den nesschen grond
| |
| |
en o! schoone hoop, de sneeuwklokjes wachten nog even maar om 't vriendelijk oog van hun wit wezentje te toonen.
***
In mij hangt een atmosfeer van Dooi!
Ik heb door de smart zooveel in mij voelen verdorren; het leed heeft gedrukt op mijn hart zoo zwaar; zoovele illusies zijn dood en 't is zoo dof en week nu in mij.
Ik voel op dezen stond den grond onder mij begeven; ik weet in mij iets losgaan dat mij aan vele schoonheden van vroeger bond; herinneringen die mij nog onlangs blijheid brachten, laten mij nu nog eventjes glimlachen; Idealen die stammen uit landen van jeugd en die ik lang heb gedragen in mij, zijn aan 't wankelen gegaan; ik voel mij glijden, glijden; ik ben op een keerpunt waar vele wegen open liggen, maar de richtingskracht uit het verleden is aan 't verslappen.
Verloochenen wat van vroeger was, het vernietigen dat kan ik niet, nog niet, omdat het zoo vast in mij zat, en ik krijg nu toch geen andere ziel.
Maar dat is de pijn, de dooismart: niet vrij zijn van 't andere en geen vasten voet in het nieuwere.
Het pad!
Helt het of klimt?
Ik weet het niet!
Ik voel alleen mijn voeten zonder vasten steun; omkijken durf ik niet. Van den weg die is afgelegd zie ik nu alle die beelden binnen in mij geprent, in een ander licht gesteld, doch dat voorwaar geen schooner schijnsel er aan geeft noch beteren aanblik; uit het verleden komt geen vaste vormingsvermogen mij meer vooruit duwen; wellicht was al 't gedane valsch en enkel uit conventie goed voor 't aanschijn en 't oordeel van even valsche en veinzende lieden?
Vóór mij uit, niets, geen boom, geen staak, geen glimken klaarheid; niets dat een spoor aanwijst; op twee schreden voor mij is 't al stikdonker, waarheen gaat deze wegeling? moet ik hem volgen onwetend en gelaten?
Maar ik besef niet eens: Voert hij opwaarts naar heldere hoogten of sleept hij neerwaarts naar donkerder diepten?
Er is een dubbelwezige kracht in mij aan 't groeien en zij gaat aan 't roeren; het gewezene verwerpen en nieuwe terreinen betreden? of uit het oude een vaandel kiezen, een teeken een zinnebeeld en
| |
| |
daar naar streven ter volmaking van 't bedoelde in de komende tijden?
Wat is mijn plicht en waar is het recht?
Moet dat alles waaraan ik dacht zonder kwaad, waaraan ik simpel geloofde zonder twijfel, waarin ik hoopte in rein vertrouwen, wat ik beminde zonder vrees als waar en schoon en goed, moet dat alles nu onverbiddelijk uit mij verbannen worden?
Is nu het oogenblik gekomen dat ik de boeien breken moet die mij hielden in dit spoor?
Zijn het boeien?
Vroeger voelde ik ze niet aldus? Is het geen schijn van valsche vrijheid?
Ach ik twijfel, en ik beef en sta... te wachten.
Wat ben ik machteloos in mijn verlatenheid!
Mijn hart zocht naar teederheid en vond haar niet waar ik meende dat ze zeker was; toen was mijn hart zoo jong; nu is in de eenzaamheid alras uit den droomenden jongeling de denkende man gewassen.
Wat wijs was toen, ik vind het dwaas; wat goed bleek, weet ik slecht, wat waar en vast was 't lijkt me zoo wankelbaar en mank.
Wie reikt me de hand en toont me waarheen; ik heb zoo'n behoefte aan hulp en bijstand, want zeker alleen raak ik de richting kwijt, de goede.
Of wie zegt het mij? Er fluistert geen woord, er wenkt geen arm, er wuift geen doek!
Ik voel 't gevaar van 't uur.
O! dat het niet duren mocht; deze dooi in mij is zoo pijnlijk en angstverwekkend.
Zal de nieuwe dageraad doorbreken kunnen in die duistere zielelucht? er is nog zon daar achter? Groeit er nog groen langs geenen kant van den nevelmuur? Wie splijt hem en laat mij door als 't ginder goed is of minstens beter dan thans, want alleen kan ik het niet volbrengen en nu is 't zoo droef en donker, daar alles wat mij vroeger steun gaf en troosten kwam, zoo zwak is gebleken en onecht die laatste tijden die ik heb doorgeworsteld.
Of is het werkelijk reeds het andere dat daar vóór mij staat, dat ik nog niet kennen of vermoeden kan, o! maar dat het lot mij vast heeft voorbestemd.
O die onzekerheid der komende tijden!
Er is geen stuwende wind in het gescheurde zeil van mijn zieleschip, en er is geen zoeklicht in een mast, en 't water wemelt
| |
| |
niet, het stroomt niet zeewaarts ook niet bronwaarts; geen ebbe is er noch vloed: de boot drijft niet, hij vlot alleen maar zonder verder gaan. Of is 't de ballast van oude gedachten en gevoelens die 't omslaan nog even belet, - ja - maar die ook het vorderen tegenhoudt?
Maar 't is wellicht ook een heil aldus; want ik zit alleen in het schip en ben zonder macht tot daad; niemand houdt het roer, en kantelde het vaartuig, wie helpt het weer recht? Zoovele handen waarvan ik bijstand kon verwachten zijn afgekeerd of hebben te torschen hun eigen vracht van leed en te slepen den last van hun armzalig leven.
Och ja, en van d'anderen, zij die heul en zalving wilden brengen, geen een weet een waardig woord, geen een raakt een goede snaar, geen een blikt open in mijn oog, geen een doorschouwt de rimpels van mijn voorhoofd, geen een verstaat mijn zwijgend spreken noch mijn sprekend zwijgen, mijn spot, mijn bitterheid, mijn zucht: Hoe leeg! Hoe hol! hoe middelmatig, hoe laag bij den grond, hoe kort gewiekt en jammerlijk onmachtig zijn ze toch, hoe valsch vaak en ikzuchtig!
Ellende!
Misschien is 't onbeweeglijk blijven dan toch een zaligheid, want kwam er nu tij en stak nu de bries, zouden ze gaan met elkander mee naar havens van Geluk-in-Rust?
Of zou ik slieren moeten met den stroom tegen den wind, de zeilen zakken laten en mij overgeven aan de kracht die mij draagt en onder mij voortwerkt?
Of moet ik de doeken spannen, ze dicht maken en laveeren tegen de tij in, daar zij naar kwade landen voert?
O! dat ik wist!
Maar zoo ik nu vast wist, heb ik de kracht om 't vaartuig te sturen, en zoo ik 't dan gaan liet als er vloed kwam en wind, kom ik dan niet in golven van verderf?
Laat dan het oogenblik maar onbewogen zijn.
Doch ik weet, het kan niet duren, er moet en zal iets gebeuren, en roering zal er komen op- of neerwaarts mij duwend of sleurend.
Wat dan? Waarheen?
En deze roerloosheid in twijfel is toch zoo pijnlijk. Zal er nu haast niet iemand naderen op den wal, die mij een touw toewerpt? of zal iemand niet instappen bij mij in de boot? maar hoe zal men 't weten dat ik doolende ben? mijn boot ligt in 't donker omneveld, en men ziet mijn opgestoken handen niet noch hoort den alarmkreet van mijn ziel die in de doode dooilucht verloren gaat.
| |
| |
Nochtans de nood is groot en de angst beklemmend.
Het licht van gelooven is aan 't weifelen, en straalt niet meer van den boeg tot over de duistere waterbaan; het anker van hopen liet ik herhaaldelijk zinken, maar 't raakte geen grond; nu heb ik het gelicht en aan boord genomen; het vuur van de liefde waarover mijn hartevoedsel werd gewarmd is onder assche van teleurstelling in de werkelijkheid der dingen gedolven.
O zeker, de lamp heb ik nog, de ankerketting is er ook en even goed de haard waar het vuur in brandde, maar 't is alles haast niet meer bruikbaar, en zoo niet spoedig de vernieuwing komt, dan raak ik zonder!
Zal zij komen, en zal zij goed zijn, en waar en schoon?
Ik ben als een pelgrim die van vermoeienis neer viel en niet slapen kan, in de vreemde streek; ik voel niet meer zoo hevig de groote kracht van vroeger leed dat mij dreef ter beêvaart te gaan; ik heb het doel van mijn tocht vergeten en den naam van het heiligdom waar ik bidden wou.
Ik ben als een reisduif die den drift naar haar til heeft verloren en losgelaten in een ander land te zweven hangt boven de onbekende landouwen waar geen torenspits of geen boomtop tot haar spreken komt.
De laatste kinderen van mijn geest hebben met slijk van desillusie en steenen van sceptiek gegooid op den wegwijzer die rijst langs de baan waar ik sta, zoodat de schriften niet meer duidelijk zijn, en 't niet meer uit te maken is waarheen hij wijst.
O zie! Kiemde er maar éen kruideken in mij lijk door den ontdooiden moederschoot der ouwe trouwe aarde; o zeker! wij weten het, het kan nog vriezen, nog stormen, nog donker zijn; maar met dien grooten ijsnood is de oude wasdom verloochend, en vast, onherroepelijk onweerstaanbaar vast zal het nieuwe leven komen in de plaatsen van 't andere; in de vroege stijfgevrozen lijven zullen versche zielen komen, in den uitgepuurden en nieuwgekneden grond zijn van stonden aan de ongebruikte sterke krachten weer ontstaan, die, al was 't ook aan onkruid ten goede gaan komen; maar geen plek zal onbegroeid blijven; dat is de macht van 't onverdelgbare leven der natuur, die uit ontbonden stoffen nieuwe cellen bouwt.
Zal in ons hart het voort blijven zooals nu, zonder stuwkracht, uit het verleden, en geen trekpool in de toekomst?
Ik voel nochtans zoovele vermogens die slapend liggen in mij; waarvan ik de benaming of de doeleinden niet ken, en die ik zelf alleen niet wekken kan tot daad en brengen op een werkgebied.
| |
| |
Van vroeger uit dit droomland, uit mijn dweepende jeugd, bracht ik toch zooveel mede tot aan zekeren mijlpaal van mijn levensbaan; moet ik het nu hier liggen laten, daar het nu verder niet meer dienen kan? Ach en er was toch zooveel edels en schoons, zoo scheen het mij althans; maar kan ik nu nog terug naar daar waar ik zooveel bitterheid vond?
Of komt iemand achter mij aan met vluggen tred en neemt het beste mee ervan met zich, en kunnen wij het dan samen dragen en genieten al was 't maar van d'herinnering?
Ik wacht!...
Of komt een ander uit de duisternis op mij af?
Wat ligt ginder op het vak van de af te leggen baan?
Ik aarzel nu en vorder niet. 't Is toch zoo zwart voor mij...
***
Eens, toen ik een kleine jongen was, ben ik verloren geloopen op een winteravond in een vreemd dorp.
Van den angst op den eenzamen weg, van mijn schreien en klagen, van de donkerte of den maneschijn, van mijn eigene blijdschap en de onzeggelijke tranenvreugde van mijne lieve moeder toen ze me weer vond, van dat alles hoorde ik vaak vertellen, maar weet zelfs niet meer uit mij. Ik weet alleen nog van een klein lichtje dat brandde in een wit kapelleken langs de baan, tusschen zwarte spooken van sperren.
Is dit, wijl ik er nu aan denk, niet een simpel symbool, voor mijn verder bestaan?
Albert Van Driessche
(Barto Van Kalderkerke)
|
|