Vlaamsche Arbeid. Jaargang 9
(1914)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
De WitteGa naar voetnoot(1)De Witte werd wakker en deed onmiddellijk zijn oogen wijd open. Zijn eerste gewaarwording was: verbazing, zoo vlak voor zijn oogen de slaapkamer te zien, het bed van Heinke daar in den hoek, de oude broeken aan den kapstok tegen den muur, heel den doodgewonen rommel van de kelderkamer met haar niezigen, onfrisschen zweetreuk van iederen morgen. Hij droomde juist dat hij te paard zat en te vierklauw over den steenweg vloog, daarna was 't iets van een nieuwe klak, - toen hij wakker werd en de alledaagschheid van de dingen rondom hem zoo brutaal op hem neersloeg. Hij deed zijn oogen weer toe, of 't nog terugkomen zou... neê, de vervelende werkdag die weer begon, de school, de meester, verdrongen in zijn kop alle ander denken. De deur van de kelderkamer kriepte open met een dwazen ruk. - ‘Witte!!’ De Witte verroerde geen lid. - ‘Witte!’ riep moeder nu veel harder. - ‘Heu!’ deed de Witte, of hij plots uit een diepen slaap wakker schoot. - ‘Moakt da ge d'r ut zijt! - 't es acht ure!’ - ‘Joa!’ En hij bleef liggen lijk hij lag. Hij hoorde de holleblokken van moeder wegkletsen naar den stal toe. Nu loosde de Witte een diepen zucht. Hij lag op zijn linkerzij, en hij wrocht zijn rechterarm onder de lakens uit en begon zich te krabben, op zijn kop, zijn schouders, zijn rug, 't jeukte hem overal of hij in rupsenzaad had gelegen. Hij gaapte een paar keeren met grooten mond, maar had de kracht nog niet zijn lui liggend lijf tot ‘er ut kome’ over te halen. Hij draaide zich op zijn rug, trok zijn knieën hoog op, lei zijn handen onder zijn kop, keek naar de vliegen tegen de wit gekalkte zoldering, en dacht na. De onplezierige dingen kwamen den Witte 's morgens bij 't | |
[pagina 70]
| |
opstaan altijd vanzelf in den geest; naar de prettige dingen moest hij een oogenblik zoeken, als daar was, vooral, dien uchtend: donderdag, dus geen school 's namiddags. En dat alleen bracht een wereld van wonder heerlijke dingen mee. Door het kleine raam stroomde het gouden lachende licht van de nieuwe zomerzon, of 't met geweld van daarbuiten werd binnengeborteld. Het vierkanten ruitje keek als een zonnig-jeugdig zomergezicht dat alles wil betooveren en in gouden schijn zetten, binnen en buiten. Het licht straalde in de kamer breed open en peuterde in alle hoeken en vouwen van 't kleergoed dat tegen de muren hing. Als uit een vreemde wereld klonk hierbinnen het kwieterend leven van musschen en vinken, en 't blij zangerig jubelen van een leeuwerk hoog boven alles uit, ver af. De Witte keek nu naar 't raam, en daar kwam zoo medeens met een vluchtig vedergefladder eene musch op den wingerdtak zitten, vlak voor de ruit, de pootjes wijd uitschoorend om den buigenden steun, 't zwarte kopje vlug wippend links en rechts voor mogelijk gevaar, in den dikken bek een lange strooipijl. Met een schok was de lamheid bij den Witte eruit, en zijn oogen gluurden opeens met gespannen aandacht op de musch. Ritsss... 't vogeltje was weg, en even snel zat de Witte op zijn knieën voor 't raam om te zien waar het zijn nesteling heendroeg... Daar vloog de kelder-kamerdeur weer driftig open: - ‘Als ge potverdekke...... Wa zitte doar te doen, bengel?’ hield moeder haar eerste uitroep in daar ze den Witte in zijn hemd rechtop in zijn bed zag zitten. - ‘Niks... ik koom ommes!’ - ‘Ge mot et anders moar zegge as ik oe mot hulpe!’ - ‘Tijd genoeg!’ moesde de Witte terwijl hij zijn gelapte wekedaagsche broek aantrok, en toen de deur weer even driftig was toegeklakt: ‘'t Es altijd et zelfde!’ Met zijn frak onder den arm stapte hij de kelderkamer af, nam in 't ‘kot’, waar de koeikuipen stonden, den handdoek van den nagel, hing buiten handdoek en jas over den puthaak, en plonste zijn twee handen in den emmer water die op de moos stond. Hij peuterde wat aan zijn vuile vingertoppen, schepte dan zijn twee handen vol water, en stroelde het blazend en prasselend over zijn gezicht. Met den drogen tip van den handdoek wreef hij daarna over zijn kaken dat ze er rood van glommen. Rond de groenbemoste putkuip pikkerden de hennen ongestoord voort. Hij zag over den vlierstruik heen moeder achter in den | |
[pagina 71]
| |
hof in de beeten bezig. - En over de weiden en het land rondom groeide de glitsheete zonnedag. Nu kwam de Witte binnen om koffie te drinken. In de huiskamer hing nog de duffe weepschheid van den morgen, de storen waren neergelaten voor de zon die straks op dien kant van 't huis stond, de vliegen zaten te krieuwelen tegen de zwarte zoldering en de storen, op de muren en op de tafel, en dreven in zachte vlucht door de groote ijle kamer. In den haard was 't vuur uitgebrand, en de zwarte kater zat er naast te slapen, ineengedoezeld, en de oogen dicht toegenepen alsof hij glunder te peizen zat aan de voorbije dingen van den nacht. De huisklok zwierde heur langen slinger met koperen plaat onderaan rustig heen en weer, met lijzigen tik-tak, of de dag die zoo pas begon nog eeuwig lang zou duren en er hoegenaamd geen haast bij was. Juist toen de Witte binnentrad kwam er boven in de ronde kop waar 't leven zat, onzichtbaar, een roezig ronken dat aanhield tot er acht trilhelder metalen klanken uitsprongen, en dan begon weer het eenelijk effen tiktakken zonder verpoozen. Tegen de witglimmende wijzerplaat rond omzet met vergulde cijfers stak de kleine wijzer in 't volle zwart van de romeinsche acht, en de groote hing lamlullig naar de een gezakt, of 't hem verder niet meer aanging en hij 't zijne gedaan had. De Witte keek naar de klok en mommelde: ‘Ziede wel dat et nog gien acht ure was’, en dan zette hij zich aan tafel. Naast den koffiepot lagen drie boterhammen voor hem gereed gesneden. Hij schonk koffie in, keek eens door de openstaande achterdeur den hof in of zijn moeder niet afkwam, en haalde uit den suikerpot in de schapraai drie klontjes broodsuiker. Bedaard begon hij dan zijn boterhammen op te eten, zonder een kruisken te maken nu het toch niemand zag. Hij lipte telkens proevend aan zijn koffie, en sloeg naar de vliegen die over heel de tafel in gaatjes en spleetjes aan broodkruimels en nattigbruine koffievlekken te peuteren zaten. De drie boterhammen waren spoedig verorberd; hij sneed er nog een van 't brood, en toen die op was ging een halve die van 's morgens was blijven liggen ook nog achterna. De Witte was slecht geluimd, zeer slecht geluimd. Eerst dat droomen, waar niks van aan was, dan de musch die wel nergens zou te vinden zijn, moeder met haar gewoon gezeur van elken morgen, te weinig boterhammen, die vuile koffietafel op den hoop toe, - als ze misschien dachten dat hij dien smerigen boel zou opruimen!... neê, hij kon het even goed laten staan! Hoe de Witte er uit ziet? - Om met zijn kop te beginnen, | |
[pagina 72]
| |
sprietel-wit haar, ‘verkenshaar’ noemt hem de meester somtijds, om bij wijze van verkorting den heelen Witte te beduiden. Een laag voorhoofd, kleine bruine oogskens die overal te gelijk rondspieden, een mager gezicht, groote wijd uitstaande ooren, een mond die tamelijk breed mocht genoemd worden, - iets wat Heinke, zijn oudste broer, eens had doen zeggen: ‘Oan onze Witte ze bakkes es 't goed te zien dat 'm beter kan frete dan werke’. De Witte had dit als eene beleediging opgenomen om den toon waarop het gezegd werd, maar beschouwde het toch als iets zeer natuurlijk, zelfs zonder dat bakkes. - Ferme schouders heeft de Witte, een kloeke borst, stevige armen en beenen, die door frak en broek aan ellebogen en knieën heenwringen, omdat die deelen het meest van zijn dagelijksche lichaamsoefeningen te verduren hebben. Over 't geheel een pootige rakker, waar een struische kerel zal uitgroeien. Hij hiet eigenlijk ‘Lewie’, niet ‘Witte’; die naam kwam maar van zijn haar. ‘Louis’, op zijn Fransch, noemde hem alleen de masseur, vroeger in de nonnekensschool, en op zijne schrijfboeken schreef hij plechtig ‘Ludovicus’. De pastoor in de catechismusles zei ‘Wittekop, Vlaskop’, maar dat vond hij alleszins nog voornamer dan Rosse te heeten lijk, Dries van de Knots. De Witte was de jongste, negen jaar, Heinke de oudste, en Nis tusschen de twee. Wat hij zich uit zijn prilste jeugd nog best herinnerde was, dat hij in dien tijd een fluitjesbroek droeg waarvan hij soms den achterlap vergat vast te knoopen, dat hij veel met een vuilen neus liep dien moeder dan met heur blauwen voorschoot afveegde, en als vader het deed met zijn zakdoek, of zóo maar met zijn bloote hand, dan neep hij zoo hard dat de Witte er telkens van huilde. Hij hakkelde in dien tijd ook, en nu nog zei Nis soms om hem te trèteren ‘onze Wi-wi-wi-witte’. Het huilen was ook eene van zijne voornaamste begaafdheden geweest, en wanneer men hem voor iets noodig had riep men even gemakkelijk: ‘Woar es onze bleiter?’ als ‘Woar es onze Witte’. Hij herinnerde zich ook nog hoe vader op een zekeren keer naast den haard zat hout te kappen om den koeiketel af te stoken, en er hem plotseling eene splinster in 't oog vloog waarbij hij een geweldigen ‘de-dju!’ liet vliegen; de Witte die in den hoek met een kruiskool een soldaat op de wetplank zat te teekenen, was geschrokken bij dien onverwachten de-dju, en had geantwoord - daarin den vromen raad volgend van de masseuren uit de bewaarschool - ‘Geloofd zij Jezus Christus’. Dat werkte zoo kribbelig op vaders zenuwen dat hij met een tweeden vloek het stuk hout tegen den kop gooide van den Witte, die in razende woede om die | |
[pagina 73]
| |
onrechtvaardigheid wetplank en kruiskool in den hoek smeet, naar buiten holde en achter den gevel ging staan schreeuwen als vermoord om 't geringe effekt van zijn vrome bezwering, en om moeder achter in den stal op de hoogte te brengen van 't vreeselijk onrecht dat hem was geschied. En toen hij daar een kwartier had staan huilen zonder dat er hulp opdaagde kwam vader, die het reeds heel en al vergeten had, met de handen in de broekzakken den hoek van het huis om, en zijn jongste daar vindende schreeuwbalken vroeg hij verwonderd: ‘Wa stoade gij doar zoe te bleite?’ Dat vond de Witte zoo onmenschelijk brutaal dat hij hikkend terugsnauwde: ‘M-m-motte da n-n-na nog vr-vroage... ge-ge-gedomme ze sl-sloeber!’ - en hij kreeg onmiddellijk zoo 'n duchtigen schup onder zijn broek dat hij met zijn kop de haag invloog. Zoo leerde de Witte van jongsaf dat niet alles rechtvaardig toegaat onder de zon, en alle kwaad niet onmiddellijk zijn straf vindt. Zijn vast betrouwen in het ‘Geloofd-zij-Jesus-Christus’ van de masseuren had hij daarmede ook verloren; in stilte had hij het soms nog wel eens gezegd wanneer hij had hooren vloeken, totdat hij den ouderdom had bereikt waarop een schooljongen ook wel eens mag vloeken, wat in den Catechismus stond aangeduid, meende de Witte, als: de jaren van discretie of verstand. Daar waren nog andere godvruchtige bedrijven geweest waarin de Witte zich had geoefend. Zoo hing er namelijk thuis in de ‘kamer’ eene schilderij die hem een bijzonder ontzag inboezemde. Het was, in 't midden, een driehoek van waaruit u een éenig oog zoo dreigend en zoo scheel aankeek dat ge d'r naar van werdt. Bovenaan stond te lezen: God ziet mij, en er onder: Hier vloekt men niet! De schilderij in haar geheel hiet: eene Christusoog, en men vindt die in de streek bijna in alle huizen hangen. Wanneer de Witte iets heel erg miskeuterd had kreeg hij gewoonlijk eerst zijne behoorlijke portie oorvegen, en dan moest hij op zijn bloote knieën in zijn holleblokken, met uitgestrekte armen onze-vaders bidden voor de Christusoog, die hem dan nog strenger en nog scheeler aankeek en hem deed denken aan Dries de Garde. Hij droomde er 's nachts van, en dan schoot hij soms angstig wakker. Het Hier vloekt men niet scheen echter, op vader vooral, verder weinig invloed uit te oefenen, voornamelijk wanneer hij 's zondags avonds thuiskwam, of na de zittingen van den gemeenteraad, waar hij eens per maand van twee tot drie uur op het gemeentehuis, en van drie tot tien of elf in de herbergen, de belangen van 't dorp ging verdedigen. En op een zekeren dag was de Christusoog, tot groote vreugd van den Witte, van den nagel gevallen, 't glas was gebroken en de prent gescheurd, | |
[pagina 74]
| |
en de leege lijst stond nu achter de kleerkast. Als Nieke van Rozemoeike bij hen was deed de Witte Nieke nog wel eens in de kamer voor hem op de knieën zitten en speelde dan Christusoog; hij nam de lijst, stak er zijn kop door, neep een oog toe, keek met het andere zeer streng naar Nieke en zei op somberen toon ‘God ziet mij, - hier vloekt men niet’. Maar Nieke, die erg dom en dik was, geraakte niet onder den eigenlijken indruk, en de Witte meende dat het kwam omdat de gebruikelijke oorvegen niet vooraf gingen zooals bij hem, maar die dorst hij er niet bijdoen. Hij wist nog zeer wel hoe vervelend hij het vond met moeder naar de kerk te gaan; dat was altijd rechtdoor naar de kerk, rechtdoor naar huis, zonder te mogen knikkeren op 't kerkpleintje of voor de snoepwinkeltjes te mogen stilstaan. Eens was hij mee de kerk ingestapt met zijn klak op den kop, en was zoo op den stoel naast moeder komen zitten; zoodra deze het zag rukte zij hem de klak van den kop, maar greep terzelfdertijd een deel van zijn haar vast, zoodat de Witte hardop geschreeuwd had: ‘Amai gedomme!’ tot groot schandaal van de geloovige gemeente. Een anderen keer had hij zijn kop tusschen de leenen van den kerkstoel gewrongen om te kunnen lezen wat er op den grooten blauwen grafsteen stond vlak voor hem: hier leyt begraeve... maar daar werden opeens de stoelen omgekeerd voor het sermoon, en de pastoor had reeds de helft van ‘Het Evangelie van dezen Zondag’ gelezen eer de Witte zijn kop van tusschen de twee spijlen had kunnen terugtrekken. Hij was ook een paar keeren met vader mee gemoeten, maar die had er gauw genoeg van, zoo'n bengel achter den rug te hebben na de hoogmis. Wat hij zich best herinnerde van de godsdienstige oefeningen zijner eerste jaren was dien keer dat hij onder de hoogmis achter den stoel zat van Jan Piek, die altijd naast Fiene Perdjuu plaats nam. 't Was onder 't sermoon van den onderpastoor; Jan Piek zijn roode zakdoek hing half uit zijn zak en de Witte had hem er zachtjes heelemaal uitgetrokken en daarmede den stoel van Jan Piek vastgebonden aan dien waar Fiene Perdjuu opzat, en was dan weggeschoven tot op het uiterste hoekje van zijne bank. Dat was me wat geweest toen die twee na de predikatie rechtstonden en heel kalmptes hun stoel meenden om te draaien! Fiene Perdjuu was zoo rood geworden als een vuurkool, omdat de menschen nu opeens allemaal zagen dat ze naast Jan Piek zat, en deze had na veel frutselen den knoop losgekregen, wijl hij drie vier keeren halfluid gevloekt had. Toen ze het thuis vernamen had vader hem bijna vermoord! Jan Piek is nooit meer naast Fiene Perdjuu durven gaan | |
[pagina 75]
| |
zitten, en wanneer hij in de kerk plaats neemt op een stoel kijkt hij eerst achter zich, om te zien of de Witte niet in den omtrek is. Hij was ook veertien dagen lang misdiener geweest. Op een keer vond hij in een der oude kasten in de sacristij een zwart doorrookt aarden pijpje, en dat had hij oogenblikkelijk in zijn broekzak gefoefeld. Onder de mis nu, die hem telkens zoo vreeselijk lang duurde, had hij meer aan die gelukkige vondst gedacht dan aan confiteors en credo's, en stiekem het baardbrandertje uit zijn zak gehaald om 't nog eens te bekijken. Jakkes, daar moest hij opeens de ampullen aanbrengen; hij had nog amper den tijd het pijpje in de breede mouw van zijn koorhemd te moffelen, trad den outer op, en... pats! Juist toen hij den wijn in den kelk meende te gieten valt het ding voor de voeten van den eerbiedig neerblikkenden pastoor. - Dat was de laatste dag geweest van deze kerkelijke betrekking. Zijne eerste opleiding had de Witte genoten bij de nonnekens. Twee jaar lang - 't kwam hem nu voor als een ongelooflijk iets - had hij het daar moeten uithouden. Al dien tijd had hij 't gevoelen gehad er niet op zijne plaats te zijn. Men had er hem leeren stilzitten, slapen, zingen, spelen, letters schrijven, - een programma waarvan de toepassing op den Witte de goede Zusters Annunciaden van Sichem soms desparaat maakte. En, naar masseur Monica aan moeder-overste met terneergeslagen blikken meedeelde, deden de ‘slechte neigingen’ zich nu reeds kennen in de jonge ziel van den Witte. Als 't speeltijd was kwam de Witte telkens kijken over de houten afsluiting voor de plees waar de nonnekens zich beijverden met de kleine meisjes. Dat vond zuster Monica zoo zondig toen ze 't eens had ontdekt, dat ze den Witte telkens eenige minuten langer in de klas hield dan de andere kinderen. Niets had hij bij de nonnen geleerd dan Onze-Vader en Wees-gegroet. De aktes kent hij ook tamelijk wel, al besloot hij een ‘ik geloof vastelijk’ met het vast voornemen dat hij in deze ‘liefde’ wilde leven en sterven. Wat hem uit de bewaarschool nog best bijbleef was het gezicht van zuster Monica, een breed wit gezicht dat uit de bleeke nonnenkap keek als iets koud-bevrozen, zonder gevoel. Pastoor Munte, met zijn zoeterig heiligengezicht en zijn zwarte snuiflip kwam soms ook eens kijken in de school. Hij kwam binnengekrukkeld, op zijn stok geleund, en stak eerst zijn snuifdoos uit naar zuster Monica. Dan moesten ze allemaal rechtstaan, en weer neerzitten, en zingen van ‘In de bosschen zong een sijsje!’ - of dikwijlder nog: ‘Te Lourdes op de bergen, Verscheen in een grot’. De koepletten kende de Witte niet van buiten, maar als 't ‘Ave Ave Ave Maria!’ was, schreeuwde hij alleen bijna zoo hard als al de andere te zamen. De pastoor had hem | |
[pagina 76]
| |
daarvoor eens vriendelijk op den kop geklopt en gezegd dat hij later ‘kreaal’ zou worden en op 't oksaal zingen, wat de Witte er toe aanspoorde om bij iedere zangoefening zijn stembanden nog eens zooveel kracht bij te zetten. Bij ieder van zijn bezoeken vertelde de pastoor wat van 't kindeke Jezus en Onze-Lieve-Vrouwke en ‘wijze kinderen’, en dan keek de Witte naar den kant van de meisjes, omdat hij overtuigd was dat die truterij voor hen alleen was, niet voor de jongens. Moeder Hyacintha, die den Witte een heilige vrees inboezemde, en die eene snor had, noemde hij bij verkorting, Moeder Cent, en zuster Monica, hiet hij, bij verlenging, masseur Armonieka. Toen hij zes jaar oud was mocht hij naar de jongensschool. Daar was voor den Witte een gansch nieuw leven begonnen. Onmiddellijk kreeg hij het gevoelen dat hij ‘een jongen’ was geworden, en al was hij de eerste dagen nog een beetje bedeesd onder al de grootere jongens, na een paar weken had de schoolmeester toch reeds den Witte naar waarde kunnen schatten en de noodzakelijkheid ingezien hem vlak voor hem, op de eerste bank te plaatsen om hem gauwer bij de ooren te hebben. En toen een paar dagen later vader 's avonds vroeg of hij zijn best deed bij den meester, antwoordde de Witte: ‘Joa zekers, want 'k zit al op d'ierste bank!’ In de jongensschool! Oh! daar mocht ge vechten en slaan en ravotten naar hartelust! Daar moest ge niet zoo netjes gewasschen en gekamd zijn, daar moest ge niet slapen in den zomer, niet in 't hoeksken staan als ge gestraft werdt, daar plakte men u geen temberpapiertjes op den mond, daar kwamen geen nonnen u op het gemak zetten, - in die school ging alles op-zijn-jongens. Als ge daar iets miskeuterdet dan was 't de moeite weerd, en dan kreegt ge eenige flinke oorvegen, die wel zeer deden, maar tevens een bewijs waren dat men u niet meer voor zoo kalf-onnoozel aanzag. Van de eerste week dat hij er zat wist de Witte al wat ‘mocht’ en ‘niet mocht’, kende hij de kracht van 's meesters hand en 's meesters voet, de schooljongens die hij baas kon en die hij niet baas kon, kortom, wist hij alles wat een van de jongensschool moest weten en doen om van zijn tijd te zijn. Twee jaar zat hij in de kleine school bij den ondermeester, en nu sedert meer dan een jaar bij den hoofdonderwijzer. Of hij gedurende al dien tijd veel vooruitgang had gemaakt in wijsheid en verstand, dat liet hem tamelijk onverschillig. Hij vond het schoolgaan hoe langer hoe meer vervelend. De uren die de jongens in de klas doorbrachten gingen immer hun zelfden eentonigen gang, zonder ooit eenige afwisseling. Ieder sezoen bracht wel zijn bijzonder spel en pret mee, maar dat werd allemaal bedorven door de vast geregelde school- | |
[pagina 77]
| |
uren, die 't spel en de pret deden staken als 't op zijn vroolijkst was. 's Winters mocht hij al eens thuis blijven als de sneeuw te dik lag, in den zomer ook wel eens, om de koeien te hoeden, - maar dat waren zeldzame dagen, en dan had hij toch ook zijn makkers niet. De Witte kon maar niet begrijpen hoe de groote menschen met zoo 'n ernstig gezicht konden beweren dat van 't naar-school-gaan, en vlijtig-leeren, en zijn-best-doen, zijn later geluk afhing. Hij zag in dat later alleen het geluk niet meer te moeten school-gaan. De Witte was 't beu in de school. Alle dagen catechismus, rekenkunde, geschiedenis of aardrijkskunde, en wat nog meer, en dat alles onderwezen op eene wijze bijzonder geschikt om jonge knapen, ze moesten dan nog geen Witte heeten, er voor heel hun leven een walg te doen van krijgen, - het was voor de Witte meer dan hij verdragen kan.
Aan dat laatste zat de Witte dien morgen te denken terwijl hij zijn boterhammen opat. En hoe heerlijker de zon daarbuiten boven de wereld rees hoe zwaarder dat schoolgaan hem op het hart drukte. Hij beneed Heinke en Nis, die nu op 't veld stonden, en wel hard werk moesten verrichten, maar toch vrij waren, in de wijde vrije lucht, in de zon, buiten. En achter hem, op de schapraai, lag zijn kleine Mechelsche catechismus, waaruit hij voor vandaag de les Van de Werken van Barmhartigheid kennen moest, en waarin hij gisteren avond bij de lamp met zijn kop in de handen schijnbaar had zitten kijken, terwijl hij inderdaad naar de vliegen loerde, die over tafel allerlei gekke oefeningen deden, en met gespannen aandacht luisterde naar Victalis, den strooper, die aan Heinke vertelde hoe hij den garde van de Merode had beet genomen; maar telkens dat hij den kop had durven op te heffen om beter te luisteren, had vader hem dreigend gevraagd: Hoeveul werke van bermertegheid zijn d'r? En de Witte had dan weer onmiddellijk in zijn boek gekeken, tot hij eindelijk in slaap viel, en 's nachts in zijn droomen gekweld werd door een reesem werken van barmhartigheid die hem een paar keeren angstig rillend deden wakker schrikken. En niettegenstaande al zijn vlijt wist de Witte niet meer van Werken van Barmhartigheid dan een koe van Spaansch. 't Was kwaart na acht. De Witte stond op, duwde zijn klak op zijn haar, nam zijn catechismus in de hand en ging de deur uit.
Ernest Claes |
|