| |
| |
| |
Vlaamsche Arbeid
Poëzie
Clemens Besseleers: In Schaduwen van Dood. Uitgave ‘'t Kersouwken’ 1913, Antwerpen.
In Schaduwen van Dood is in zijn geheel een ernstig-bedoeld boek van vaak troebele, soms heldere, dikwijls zeer diepe gedachten-poëzie. De titel alleen reeds is eene diepzinnigheid. Wij leven, - zoo is des dichters opvatting althans, - wij leven in schaduwen van Dood en de Dood komt ten slotte alles verklaren:
En Haar, die 't rythme is van heel 't gezang van 't leven,
De Dood, die 't wondere woord van ieders raadsel spreekt.
Uit de reeks XXIV sonnetten der opdracht vernemen wij hoe de dichter door bittere beproeving tot die zijne levenskennis is gekomen. Maar bitterheid is voortaan de grond van al zijne bevindingen in de natuur en onder de menschen. Al die sonnetten uit De Doode voeren ons, laat mij zeggen, in een naargeestig landschap, Baudelairiaansch getint, waar alle blauw betrok onder looden lucht over grauwe aarde.
En met den plooi om den mond van een die 't al verdoemt gaat de dichter voortaan Langs den weg des levens. Wij kunnen hem hier niet volgen en hij kan ons niet met schoonheid ontroeren omdat wij hier de uitspraak vinden van een geestgesteltenis die nog voor vele menschen niet goed is, maar wij moeten de oprechtheid bewonderen, want, aangenomen die geestgesteltenis, moest de uitspraak zoo wezen.
Schoon is ook de eigenlandsche stemming die uit vele sonnetten nevens de bittere bespiegelingen u tegenkomt. Wij vinden soms, zoo juist waargenomen in enkele versregels, het leven onder landsche menschen, gezien door een die het meeleefde maar het des te beter kende omdat hij erboven stond.
Hoe traag zijn overal op d'hoeven nu de uren;
Al lang is 't graan gedorscht, en stil ligt warm het vee,
Lijk heel het land gerust, in diepe wintervree,
Die houdt bewaard voor hun de dicht gesloten schuren.
Maar heel het Hooglied is haast ongenietbaar door de aanstellerige wijs- | |
| |
geerige en theologische beschouwingen die erin vervat staan. Want wel begrijp ik dat men rechtzinnig van een nieuw geloof kan vervuld zijn, maar als een profeet luidop verkonden dat heel onze tijd daar rijp voor is, dat Kristus dood is, dat ‘door de wereld snort’:
Het heel groot morgenlied van deze Gods-bevrijding.
dat is aanstellerigheid of naïeve onwetendheid, dat is een godslastering niet alleen voor die men zoo gemakkelijk noemt de kleine menschjes, maar voor de helderste geesten uit de tweede helft der 19e eeuw en onze dagen, voor Hello, Lacuria, d'Aurevilly, Verlaine, Beaudelaire; voor die groote bekeerlingen: Brunetière, Huysmans, Jörgensen; voor Barrès, Francis Jammes, Claudel, Destrée; voor den genialen onlangs tot de kerk terug gekeerden Hollander Pieter van der Meer de Walcheren, al groote menschen, levend in dezen onzen tijd en voor wie ‘'t gezag der cathedralen nog niet ten einde is’ en die nog altijd naar Christus opzien als naar het waarachtig licht.
Doch die wijsgeerige theologische beschouwingen hoeven hier niet verder aangeraakt te worden. Deze bespreking wil niet apologetisch worden. Ik heb hier enkel de letterkundige waarde van een boek te beoordeelen maar ik kon niet nalaten van te zeggen dat juist die beschouwingen mij sterk gehinderd hebben in mijn vers-genot en ik ze met geweld moest wegdenken om nog ontvankelijk te blijven voor de soms rijke verbeelding van dezen dichter van goddelooze utopieën, die hij met een groote geestdrift in stoere sonnetten ontwikkelt.
J.M.
| |
Muziekkroniek
Over ‘Heibieke’. - Heibieke is gespeeld geworden - eindelijk! eindelijk! - en nogal op de Vlaamsche Opera. Het schier onmogelijke is dan tóch mogelijk geworden. Wie had dat ooit durven denken? De eerste roep over dat werk was al lang verzwonden, de verwachting verneveld tot een verre, vage, vunzige herinnering. Heibieke begon een legende te worden, een stil, weemoedig winteravondsprookje, aanvangende met de klassieke inleiding: Er was eens een bleeke, blonde jongeling...
En nu opeens - bom! daar hebben wij het. De legende is weggewaaid, de herinnering is omgekanteld, een blijde werklijkheid geworden en wij bezitten een meesterwerk te meer. Want het komt er dadelijk uit - Heibieke is een meesterwerk. Maar aan wien moet het nu geweten worden dat die Opera veertienhonderd en zestig dagen in de kartons is blijven liggen? De meneer
| |
| |
die daar voor gezorgd heeft zou ter verantwoording moeten worden geroepen want die heeft een heel vuil werk gedaan.
Wat heeft de Vlaamsche Opera ons gedurende dien tijd wel te genieten (?) gegeven. Toen ik het vorige jaar een opvoering bijwoonde van Tycho-Brahe kregen wij als hoofdnummer van het programma Kienzel's Alpenlied. Na het openingsstuk ben ik op de vlucht geslagen. Dat was mij te bar. Daarbij vergeleken werd het werk van Van Hoof, met al zijn gebreken en zijn ernstig gemis aan oorspronkelijkheid een geniale schepping. En Alpenlied vertegenwoordigde de klassieke Opera want er werd van tijd tot tijd gewerkt in het lichte genre, dat vertegenwoordigd was door - ja, dat weet eenieder.
Voor Heibieke was geen plaats. Het kon nog niet gespeeld worden. De componist moest nog wat geduld hebben. Ik weet niet of mijnheer Verheyden juist dit ten antwoord heeft gekregen. Ik behoor volstrekt niet tot den vriendenkring van den componist en heb nooit de bijzonderheden vernomen betreffende de onderhandelingen tusschen toondichter en operabestuur gevoerd. Maar er zijn vier jaar verloopen tusschen de beeindiging van het werk en de eerste opvoering en de componist verlangde niet beter dan zijn werk onmiddelijk te zien opvoeren. Dit weet ik uit goeden bron. Er steekt dus niets onwaarschijnlijks in de veronderstelling dat den schrijver verzocht is geworden wat geduld te hebben. Nu, met of zonder aanmaning, de man heeft geduld gehad, heel veel en heel taai geduld, taai als pek en rekbaar als een gymnastiektoestel van Sandow - en dat spijt mij ter dege. Ik houd niet van al te groote inschikkelijkheid en acht die zelfs in sommige gevallen misplaatst. Een kunstenaar moet het aandurven moedwilligen en redeloozen tegenstand te breken. Dat is altijd zijn recht - waarom zou hij er dan geen gebruik van maken? Hij kan niet. Dat zou onderzocht moeten worden. Er bestaat toch een raad van beheer. Is het dan nog altijd mogelijk dat waardevol werk van eigen bodem voor onbepaalden tijd in een hoek wordt gedrongen? Dan caveant consules! De Vlaamsche Opera is wat meer dan een tuin van vermaak. Zij is een wapen. Zij heeft een doel en aan dat doel moet zij ten allen tijden worden dienstbaar gemaakt. Dat men er ons de klassieke meesterwerken doe kennen is een gestelde eisch. Dat degelijk werk van landgenooten worde aangenomen, gespeeld, goed gespeeld en dikwijls gespeeld is een tweede eisch. Aan het eene zoowel als aan het andere moet de hand worden gehouden. Nadat Heibieke beeindigd was hebben we vier jaar moeten wachten vooraleer het gespeeld werd. Dat is veel te lang en wijst op misstanden die moeten worden weggeruimd. Dat het spoedig en afdoende gebeure,
onkruid kan nooit te vroeg worden gewied.
In zake Heibieke kan men zich echter afvragen of de gehalte van het libretto soms de rede is geweest waarom de opvoering zoo lang is uitgesteld. Dat zou mogelijk, begrijpbaar en ten deele verdedigbaar zijn want zotter
| |
| |
marionettenspel is nog nooit voor de Vlaamsche Opera aaneen geflanst. Dat staat als letterkundig kunstwerk ter nauwer nood op de hoogte van de Tooverfluit. Ga nu zoo 'n kip-kap eens kritisch bespreken. Als karakterteekening is het nul, als handeling is het nul, als motieveering van iedere handeling (ontvoering van Melita, weggaan van Heibieke uit Krans' dienst, beschuldiging van Molferd enz.) is het nul, als opzet, als doorvoering, als ontknooping is het nul, als taal is het nul! In 's hemels naam waar gaan wij naartoe met dat misbaksel? Er steekt geen atmospheer in dat ding, geen levensvreugde, geen leven, geen gedachte, geen humor, geen tragiek, geen phantasie, het is smakeloos, dor, onzinnig en onbeduidend - waar gaan wij naartoe met zoo 'n ding? Er wordt in gedanst, getwist, gedreigd, geslagen, gelachen, geweend, gekust en met bloemen gestrooid en niemand kan zeggen waarom dat allemaal gebeurd. Qua tekst is H. een kijkspelletje van het minste allooi. De eerste de beste stumperd in de letterkunde kan zoo iets aaneen draaien met negen kansen op tien iets beters te zullen leveren. Mijnheer Verhulst schijnt te meenen dat voor het Vlaamsch tooneel werk van letterkundige waarde overdadige weelde is. Nu is het waar dat de dagblad-critiek en ook de componisten het gewoonlijk zoo heel nauw niet nemen met een opera-tekst. Er moet veel beweging zijn op het tooneel, niet te veel soli, koorwerk komt altijd te pas, optocht met vaan en slaanden trom of eenige danspartijen ad libitum. Bestaat de opera-tekst maar uit een of twee bedrijven dan kan dat nummer wel vervangen worden door een scheldpartij tusschen boerinnen. Dat is in eenige woorden het recept voor een libretto. Taal heeft geen belang: het publiek verstaat tóch niet wat er gezongen wordt. De motieven der handeling worden dan ook volledig op den achtergrond gedrongen. Maar zoo komt men nooit tot een volledig, tot een waarlijk grootsch kunstwerk. Het wordt een borduren, bij Heibieke een schitterend
borduren, op een allertreurigst stramien. De Vlaamsche componisten zouden wat kieskeuriger moeten zijn bij de aanneming van teksten. Het gaat niet aan zich, na de muziekdrama's van Wagner wat rammelend gerijmel in de handen te laten stoppen. En Heibieke is een gerijmel. Dat wil daarom niet zeggen dat het blank vers geheel verwaarloosd is geworden. Mijnheer Verhulst heeft het er blijkbaar op aangelegd voor zijn werk de meest afwisselende vormen te gebruiken, zoo kaleidoscopisch mogelijk te zijn. Ziehier een paar heibloempjes als proef van blank vers.
Veldwachter: Heeft er niemand verloren
Meisjes: Wij hebben zoo niets verloren.
Veldw.: Koper is eerlijk metaal
En zal niemand bekoren...
| |
| |
Verloren... bekoren. Heelemaal blank is het dus niet.
Hier heb ik een beter voorbeeld. Het is dan ook nog mooier.
Pachter Krans: Wie neemt het onbekende in huis?
Iets van een vreemde natie.
gevallen van een foorewagen!
Wie zou zoo doen? Dat vraagt Hamlet ook als hij zijn moeder een standje maakt. Men ziet het: les grands génies se recontrent.
Nu een vers in vrijen vorm.
gij die mijn goede meester zijt (?! En Krans dan?
Helaas - Sic transit gloria mundi.)
En in wiens hand het al gedijt (?! Dat is iets bijzonders.)
Bescherm en troost het arme, droeve
En lieve kind, dat armoe lijdt,
Neem Melita op uwe hoeve.
Bescherm en troost het arme, droeve. Ik herinner mij nog zoo 'n versje.
Ik heet Mietje van den Trap
Mijn vader verkoopt aardap-
Het is de vrije vorm die in het werkje van onzen dichter de overheerschende is. Maar ik kan u ook zwaardreunende Vondeliaansche verzen aanhalen. Luister maar.
Krans (nu is Krans weer baas) tot Heibieke:
En zoo gij soms verkiest te blijven
Zal niemand u het huis uitdrijven.
Ja, heus, Vondeliaansch maar wederom met Multatuliaanschen bijsmaak:
De bloemkool is een schoone zaak
En geeft het menschdom veel vermaak.
't Is erbarmelijk.
Toch is Heibieke heel mooi maar alleen als partituur. Als zoodanig is het, na Prinses Zonneschijn, het mooiste werk dat voor de Vlaamsche Opera geschreven is. Prinses Zonneschijn is een nog vollediger kunstwerk. Het is rijper, gematigder ondanks den jagenden, gierenden sneeuwstorm, uiterst verfijnd al heeft Gilson een ganschen instrumentenwinkel van doen. Wat een sprookjesatmospheer heeft hij niet geweven over heel het eerste bedrijf, met het ronkende spinnewiel, het los en levendig daar heen loopende kindergezang en het breede, klankvolle koor der dienaren met bloemen en vruchten beladen. Herinnert ge u het derde bedrijf, het zorgelooze gezang der houtsprokkelaarsters en de ongerepte vrede van het eenzame woud? Voelt gij ze nog, de ijzige kilte van het bemoste, om- en overrankte slot waar alles slaapt:
| |
| |
de wachters in de torenhal, de schalken in den paardenstal, hoort gij ze nog vallen, de groote, klokkende waterdruppel, de verklanking van die afzichtelijke, klamme, roerlooze reuzenspin. Woorden, decor en muziek vormen hier van het beging tot het einde een volmaakt en zuiver geheel.
Dat kon bereikt worden omdat het libretto goed was, maar met de tralala van Verhulst was dat niet te doen. Hier moest alles geïdealiseerd worden. De muziek slaat dan ook als een geweldigen brand boven den tekst uit. Daardoor kan zij meer worden genoten als oratorium dan als zangspel. De handeling is overal even onbeduidend maar de muziek is wondermooi, prachtig van harmonie, keurig en kleurig van orchestratie, als geheel meesterlijk van bouw en, wat naast die groote hoedanigheid de voornaamste is, die bij muziek altijd den doorslag geeft - de inspiratie is persoonlijk, kerngezond en voornaam. Een paar kleinigheden zijn geleend. Als Marjan uit de handen der meisjes de toekomst voorspelt komt, waarom weet ik niet, de Tarnhelm te voorschijn, en Alberik, in draak veranderd, kruipt over het tooneel. Er jaagt iets uit het allegro van Beethoven's Fatumsymphonie door het tusschenspel dat eerste en tweede akte te samen bindt. Ook is dat tusschenspel thematisch zóó nauwkeurig bewerkt, zóó vast ineen geklonken dat het wat strak en onaandoenlijk is geworden. Een meesterlijke techniek krijgt hier wat al te veel de overhand.
Dat is alles wat ik, niet zonder schroom, weet aan te merken. Ik zou er nog bij willen voegen dat ik aan het tweede bedrijf de voorkeur geef. Het eerste bedrijf bevat prachtige gedeelten. Het koor der meisjes. ‘Marjanneke zet uw trekmuts recht’ en het daarop volgende korte, hartelijke lied van Heibieke ‘Ik zal u helpen Marjanneke’ zijn van een klare, glanzende, sprankelende schoonheid maar de tweede akte is van het begin tot het einde een geheel. Als hoofdmotief heeft de heer Verheyden hier het Oud-Vlaamsche volkslied aangewend: ‘Naar Oostland willen wij rijden’ en dat is met heel veel talent bewerkt. Vooral daardoor heeft hij in de tweede akte die forsche, vaste eenheid bereik die aan de eerste akte ontbreekt. Natuurlijk valt er, behalve dat volkslied, nog veel meer aan te wijzen - het lied van den rietvink, snaaks, pittig, geestig, met een kleurige, klaterende orkestbegeleiding, de groote solo van Heibieke: ‘de geur van 't hooi bedwelmt mijn zinnen’ met zijn breede en toch lenige melodiënzwaai, het daaropvolgende duo tusschen Evert en Heibieke, het lied van Melita: ‘ik was een zwervend kindekijn’ en het blijde, jubelende slotkoor.
Ik denk aan een juweelensnoer als ik dat tweede bedrijf in herinnering langs mij heen laat gaan maar dat volkslied heeft mij betooverd. Er ligt iets onbepaalds in de stemming van dat lied waardoor het aanhoudend verwonderd en aantrekt. Het is niet treurig en het is niet vroolijk, het is niet weemoedig en het is niet zorgeloos, het is groot van naïeveteit, aangrijpend van gevoel,
| |
| |
innig van diepe menschelijkheid. Wat een wonder lied! Zoo vreedzaam en toch zoo smartelijk, zoo rustig en toch zoo beangstigend. Het is een traan en een lach ter zelfder tijd. Dat Mr Verheyden die zijn eersten bijval behaalde met de bewerking van een volkslied, daar gretig gebruik van zou maken, is heel begrijpbaar. Waar het als solozang wordt gebezigd heeft hij het zijn archaïsch karakter doen behouden door een eenvoudige begeleiding in dubbel pedaal. Wanneer hij het later als thema aanwendt heeft het nog wel de zelfde trekken maar het is verjongd, frisch, levendig, sappig en plooibaar geworden. Het is aan weinige gegeven zoo oude motieven te kunnen behandelen.
Ik heb wel eens theoretische bezwaren hooren inbrengen tegen werk van dien aard. Er werd dan gesproken van overschildering, verknoeing van oude kunstwerken. Oud werk kan altijd verknoeid worden maar nieuw, rijk leven schenken aan oude motieven acht ik vermeerdering en aanwinst. Een gestadige vernieuwing en verjonging van ons zelve, fleurig en bloeiend houden wat wij aan schoonheid bezitten, nieuw leven scheppen uit wat schijnbaar verdord is, dat alles vormt een taak die inspanning vergt maar ook gelukkig maakt en ons lenig houdt en gezond. Waar uit een oud motief een nieuwe schoonheid ontspruit zie ik niet in waarom gemokt of gevit zou moeten worden. Iets anders is het wanneer oude schoonheid wordt nagebootst en jong leven wordt omgezet in een ‘droef geclaegh.’ Dat is vaak uit den booze omdat het noch heden noch toekomst in zich bevat.
‘Naar Oostland willen wij rijden.’ Ik heb dat lied lang in mij omgedragen en vaak was het mij, al gaande, of ik hoorde er een tweede melodie boven uit. Maar welke melodie? Er speelde, er lachte, er slierde en tintelde daar iets. Bij poozen sloeg het even naar boven, sprankelend en vonkelend als een visch die boven een rustig kabbelende beek uitspringt. Een zachte, ernstige vraag werd beantwoord door een klinkenden parelenden lach. Ik heb er lang naar gezocht maar ook gevonden. Wat ik daar hoorde als de vrouwelijk-bevallige, kristallen tegenzang van het oude volkslied was die prachtige tweede satz uit het Rondo van Beethoven's vioolconcert.
Antwerpen, November 1913.
Ruth Klop Jr
|
|