| |
| |
| |
Twaalf Beesten
(Slot)
IX
Het Tjeffertje
‘Castorke’ is wel entwie en entwat op het hof; Castorke staat, als persoonlijkheid apart, tusschen de menschen en de beesten van gansch de boerderij.
De boer zegt Threze, of Talia, of Rooslie, als hij zijn wijf aanspreekt. 't Wijf roept op haren vent: Pieren! Wannes! Çissen. Vader en moeder tieren naar hun jongens: Merriete! Silviete! Monten! Juulten! - of netebuk! vagebonte! durendaal! schavuit! De dienstboden spreken elkaar aan, met alle mogelijke en onmogelijke lapnamen, maar als het ‘Castorke’ geldt, dan kunnen ze, allen te gelijk, geen zoete naamtjes genoeg uitvinden; 't is al van mijn manneke alhier, m'n klein ventje aldaar, m'n zoeterikske alginder, m'n suikerratje overal; Castorke zit van de eene armen op de andere; Castorke krijgt streelingen van het mannevolk en zoentjes op zijn koud neusje van het vrouwvolk.
Castorke is liefst gezien, van al wat er op het hof roert en poert.
En niemand is jaloersch van 't beestje; noch de jongens die fléters vangen van vader, wijl Castorke suiker krospt; noch de koeier, die den boer tegen hem hoort uitvallen en ketteren, wijl Castorke luizeleeg op zijn kussen te slapen ligt; noch zelfs de kernhonden niet, die blijde zijn, als hun poezelig, bevallig maatje, net als een heerenkindje, bij hen geweerdigd te gaan, om te spelen en wat nieuws te vertellen.
| |
| |
Turk nochtans, van bij de schuur, is een weinig te ruw in zijn genegenheid voor zijn klein vriendje; zoohaast het suikerratje hem bezoekt, begint hij met zijn troetelkind te likken en dan stuipt hij hem, met den neus op de voorpooten, om te spelen; ze draaien en keeren en wippen en dansen en springen, maar Castorke blijft buiten greep - en Turk loopt zijn keten op en schuifelt en snorrelt van klare leute en pure geernezienigheid; maar ongelukkiglijk, Castorke springt te dicht bij; Turk vergeet dat hij te pondig is - en met een vuistslag - genoeg om boomen te vellen, - doch dien hij voor een vriendendreel houdt - ruifelt hij zijn speelmaatje onderteboven, zoodat het rollebolt en huilt van pijn en andere dingen - en dan is het spelen uit. Turk staat beteuterd en beschaamd, met den steert ingetrokken en hangende ooren en hij kruipt zijn kot in, wijl Castorke het huis invliegt al jankende: pen-en-inkt! pen-en-inkt! pen-en-inkt!
De jongens vooral, dragen Castorke zoete vriendschap toe, doch die genegenheid is zeer verschillend van uiting en gedoe.
De eene zien Castorke geerne met volmaakte liefde en de andere met onvolmaakte; en de eene streelen hem om te streelen en de andere om hun zelven te streelen en krijzeling te voelen en leute te hebben.
Doch allen zien toch 't beestje om ter liefst en kunnen hun lieveling niet missen.
's Morgens soms, aleer ze een kruisje vragen, aan vader en moeder, grijpen ze Castorke in de armen; Marietje kust het; Silvietje kijkt het in de oogen en lacht, dat het kraait; Edmondje streelt het op den kop en op den rug en Juultje geeft het een ferme neuke, dat het grolt en wegdrimmelt. Niet dat Juultje zijn beestjen niet geerne ziet, neen neen, dat niet; hij ziet het dood-geerne; hij zou het opeten; 't doet 't doet, maar... hij is alzoo in zijn vriendschapsbetoog.
Eer de jongens naar schole gaan, zeggen ze nogeens ‘goedendag’ aan hun keppe en Castorke vergezelt ze tot aan het achterpoortje.
's Avonds komen ze te loope van school en Castorke krijgt weerom een zoen van Marietje, een lachje van Silvietje, een streeling van Edmondje en... een neuke van Juulten.
In de wintersche avondstonden moeten ze nochtans hun lieveling met vrede laten; moeder immers zit in den eenen hoek met het kind en vader in den anderen hoek met Castorke. Juulten zoekt het kind, om al bachten vaders rug en al tusschen vaders beenen, aan Castorkes steertje te trekken, maar dan krijgt hij ook soms
| |
| |
vaders oorlapklakke in zijn tanden, als het maar niet buischt, op den hoop toe.
Vooralleer kun polk in te kruipen, moeten ze hun hondje ook te bedde doen; Marietje legt het in zijn mandje; Silvietje lacht en knikt en smijt oogjes; Mondje legt een doek over het mandje, zoo dat het lieve hondenkopje aleen uitkijkt, - en Juulten toont alle twee zijn handen, met de vingers wijd open, lijk twee klauwen en hij greinst, tot Castorke hem grollend de tanden toont en hij lachend naar bedde stuift; maar Marietje slaat den kwaaddoener tegen den kop - en dan komt ze nog eens tot bij het slaapnestje; ze teekend een schoon kruisje op Castorkes voorhoofd heel in 't duikertje - en dan wenscht ze fleemend: 'n avond Keppe!
Is me dat een dingen met dat geneuk!
En niet een, die zou kunnen zeggen waarom ze Castorke zoo geerne zien; 't beestje eet en drinkt en slaapt, precies lijk ik en gij; 't heeft ‘ding’ over hem en 't wikkelt den steert en 't likt de handen en... daar hebt ge al den melk dien het geeft, uitgenomen... dat het soms wel 'n ratte of 'n akrol vangt en dan is het een zegetieren op het hof, alsof het een mirakel deed en de zon uit de lucht knapte.
- 'k En zou het voor geen fortuin willen kwijt zijn, zegt de boer.
Gum gum! Tast hoe diep het gaat... Geld!... kwestie... Hij werd er nog nooit een duit voor aangeboden.
| |
X
Katten
Trientje! tiert de boerin tot de maarte, teur kijk 'n keer, wat de Djemenis-Crédo die katte daar uitmeet, op den hoek van de mesting.
De maarte vliegt er op los en komt te vlugge weer.
Wel Heere toch! boerinne, lammenteert ze, 't is de oude Sandriene, die een van Sieper's jongen gestolen heeft en ze ligt heur nu daar te draaien en te keeren en te zagen en te weven met haar pooten - en te spinnen, preçies lijk of ge zoudt zeggen...
Ha, die leelijke zottemutse! schreeuwt de boerin, sedert ze zelve geen jongen meer heeft, steelt ze er nu regelmatig; ge moet dat beestje bij zijn moere dragen, of 't zal vergaan van ellende; he ja,
| |
| |
kermt ze, wie heeft er van zijn leven! dat schaap ligt er nu te likken, aan die oude kasse, lijk aan 'n arduinstuk.
Boerinne, kijk, doet de maarte, Sieper komt af, met al heur haar boutrecht; ze zullen vechten.
Ze 'n vechten niet; Sieper vliegt op Sandriene los, geeft haar 'n fotse alhier, een siffa aldaar en een toppeer alginder in heur baardeloos wezen, dat ze spuigend en huilend de plate poetst - en dan neemt de ware moeder voorzichtjes heur schatje met de tanden en klauwtert er mee op den koeiestal-dilte, recht naar heur twee andere mollekes.
Bermhertige hemel! Wat ziet ze?
Pieren, de kater-zonder-steert, is bezig met haar geringeld jongske op te peuzelen; ze laat haren last uit de muile vallen en ze vliegt als 'n drake, boven op den wreedaard.
Een afschuwelijk, een onkattelijk gevecht vangt aan: ze slaan, ze klauwen en bijten; ze tuimelen onderteboven; ze maken één bolle uit, vernesteld in malkaar; het strooi spettert omhooge, tot tegen de balken; ze spuigen en grollen en miauwen en huilen; ze vloeken en ketteren, dat de honden er van janken en de koeier den dilte er van opklimt, om te zien wat er hapert.
Ha, gij vervloekte bloksteert! tiert de jongen - en hij grijpt de vorke, waarmede hij het strooi van den dilte gooit; maar Pieren ziet het gevaar; met één wip is hij los en weg, al langs de gebinten op en zit er nu leelijk te doen, met oogen in zijn moordenaarskop lijk gloeiende kolen, ginder hoog, in het luiken van de kappe.
'k Zal u den balg openstekken, dikke-kop! smouter! dreigt en verwijt de jongen - en hij heft de vork op.
Pfft! pfft! spuigt Pieren - en hij loopt over de dwarsbalken weg en verdwijnt in den strooiklamp.
Sieper heeft middelerwijl haar jongske weer gegrepen en bij het andere gedregen, dat in den polk bleef; ze ligt nog met al heur haar recht en den steert armdikte, heur boontjes te likken.
De koeier heeft het doode jongske door het dakvenster gegooid en is tot bij Sieper's polk genaderd
Moere laat heur streelen; ze is in een-twee-drie vernibbeld van ‘ding’ - en ze heeft alles vergeten; ze weet zelfs niet meer, dat ze een jongske min heeft, de katten kunnen immers niet tellen.
's Anderendaags wordt Pieren door den boever doodgeschoten, wijl hij over het hof wareerde.
't Kan gaan zonder hem, want benevens de oude Sandriene en Sieper, loopen er nog twee jonge katinnen: ‘Bleckos’ en ‘Feutie’
| |
| |
en de jonge kater ‘Karel’. Karel is er nu boven op; 't was maar voor Pieren, dat hij moest duimtje leggen; dien kon hij niet meester worden, maar al de vreemde katers krijgen ongenadig klop, van met dat ze het hof naderen.
De getijgerde kater uit de kortwoonste, bij den boomgaard - en Mol, de pikzwarte kater van het bij-gelegen-hof, komen soms wel langhalzen en miauw! miouw! mian! kournmaln! doen, maar zoohaast ze piepen, schiet Karel toe - en met een wroede korrn-miauw-auw-auw! pfft! pfft! zit hij boven op de indringers en krabbelt hun smoel open en spuigt hun oogen vol en rollebolt er mede over den grond, tot ze, zonder hun overschot te vragen lijk pijlen uit den boog, al over stokken en persen en tuinen, wippen en klauwteren en tuimelen, recht naar hun gedoente en er voor een tijdje koes blijven, bij hun eigene kattinnen.
Karel is geen katte om zonder handschoenen te pakken.
Karel is 'n groote-katte!
En 's avonds komt hij op, preutsch als een generaal, die de Turken versloeg; hij draagt den steert boutrecht, lijk 'n lanse - en hij klimt langs de maarte en hij draait rond de broekpijpen van het mannevolk en hij loert zoo zoet, zoo zeemend, zoo suikerzoet, zoo zeemlikkend, in de oogen, tot de boerin of de maarte: pieske-pieske-pies-wies-wies! roept - en hij met Sandriene en Sieper en Bleckos en Fentie nevens hem, in één ronde den grooten schotel mag kuischen, die vol lekkere mompjes, aan de achterdeur te doomen staat.
Dan vertelt hij wat onnoozelheden aan zijn troep katinnen, zuiveruit om deze te voldoen, want Karel is uiterst galant - en dan kruipt hij in de lange pluimen, doch hij slaapt slechts op één oor - en zijn scherpe nagels steken uit lijk priemen, tegen dat er onraad van menschen of beesten, maar vooral van katers komen mocht.
Middelerwijl ligt Sieper bij haar jongen; Sandriene slaapt bij den boever; Bleckos op den tas - en Fentie muist rond den haverschelf, in den maneschijn - en Baron, de bandhond, greinst er naar.
| |
XI
De Geit
‘Bette’ staat in den hoek tenden den koeienstal, nevens ‘Molle’, de hellezwarte vijfjaarsche prijskoe.
| |
| |
Hoe dat Bette staat, God is het wijs! 't Is erger met haar dan met den schermmeester op de schuur - en die draait met alle winden.
Zoo gaat het met Bette; nu staat ze mooi langs den muur, haar kop te draaien en te keeren, lijk een musscheman op de dakgoot; dan moorscht ze, met den kop in den grond en... haar achterste omhoog hemelwaarts; twee minuten later staat ze deftig te keeuwelen, stil te smekken en zoetekes haar lippe te likken, lijk 'n verfijnde juffer, die haar opvoeding in ‘chique’ gestichten kreeg; en één minutje later trappelt ze met haar achterpooten in haren eetbak en blaast ze de knabbeling uit haar muile, dat ze rondspettert - en te blekken ligt, op Molle's zwarte mantel nevens haar.
Gij leelijke zotte! strijdt be boerin.
Zotte, ja; maar leelijk niet.
Zeker, als ge Bette beziet langs achter en die platte, vernepene hespjes, van aan de uitstekende, hoogpuilende heupebeenderen ziet neerhangen, lijk met een houwmes afgekapt; als ge die kromme achterpooten ziet, met de hamen tegen malkaar geplakt en daarboven, dat aardig, miscaas koddeke lijk een lapke met 'n truizelke haar op - ja ja, Bette is een leelijk weershoofd; maar van met dat ze heur omdraait en kopspelend, lippelikkend en oogsmijtend in uw wezen staat te lachen, O! dan is er zeker geen liever beestje op geheel de wereld en 'n parochie toe.
Bette is dus afzichtelijk langs achter en innemend al voren - en dat moet dooréén geslegen worden, om tot het besluit te komen, dat Bette, op haar geheel genomen, 'n propere beeste is en... dat 'n schoone geit ook niet leelijk is.
Wat meer is, de beeste heeft groote deugden; ze geeft goede melk, reukelooze melk, vele melk, zóóveel, dat de boerin hem in het huisgezin niet kan verbruiken en het overschot bij den koeienmelk kletst, zoodat Mijnheer Pastoor en Mijnheer notaris en Mevrouw Dedie en Juffer Degindste geiteboter eten buiten hunne weet.
Peist!
Troost U, Dames en Heeren, g' en gaat er niemand van dood; g' hebt misschien ook nog wel peerden- en kattenvleesch binnengeslegen buiten uwe weet en ziet, ge zijt frisch lijk blieken - en ja, daarbij, door den dollen honger 't gaat al den dieperik in.
Ge moet dus van Bette niet vies zijn, ze is te proper om op de wereld te loopen; ge zoudt er van eten.
Bette is immers van het edel herteras en dat is ver het zuiverste, het reukelooste, het netste en het puikste, van alle rassen; daarbij,
| |
| |
het herteras is bovenal het melkrijkste; sommige geiten zouden in geefte jonge veerzen beschaamd maken.
Sedert vele menschen schrikkelijk met de geiten ingenomen zijn en bonden stichten en ‘sélectie’ maken, is er groote vooruitgang ontstaan in het geitenras. Dit zou te verwonderen zijn, dat het groot gemeens met menschen, die beestjes tot hoogere opleiding bracht. indien men niet zeker wist, dat het juist de allerbraafste menschen zijn, die meest met de betten Convahieren; te begrijpen dus, dat ze, benevens hun schoonere houding, maaksel, melkrijkheid, ook verfijnde maniertjes en deugden wonnen.
't Is schoon om te zien, hoe de jonge geiten op de fooren staan als juffertjes, en vol eerbied en zoete vriendelijkheid, goeden dag nikken, tot de ijverige pastors en de dames, die er rondflodderen, dat hun soutane en hun spanrok waait. De oude geiten, weliswaar, zijn min fatsoenlijk; dat is het ‘atavisme’, dat er nog niet uit wil, doch met dat gedurig ‘frottement’ aan dames en heeren, zal dat ook wel achterblijven, als het Jupiter en alle afgoden belieft.
Bette-van-het-hof dus, 'n is juist nog geen ‘Aristo’; ge moogt niet vergeten, dat ze veel met koeiwachters omgaat en geen fijne ‘éducatie’ verkrijgen kan, nevens koeien ook, maar ze is toch betamelijk en zoo fraai, dat ze met Jan en alleman omspringt, tot met de katten toe.
Karel, de roste kater, komt elken morgen van den dilte af, als ze zitten te melken: Moalk! moualk! miauwt hij; - de maarte geeft hem een teugske - en dan gaat hij spinnen, boven op het schorren-sliet, tusschen Molle en Bette; seffens staat Bette mooi tegen de schorre; Karel geeft bokskes aan de geit, wijl hij met ronden rug en persrechten steert staat, schoone maniertjes te maken - en Bette uit wederliefde, vraagt Karels oor in de tote en zuigt er aan, dat ze haarloos en doorschijnend geworden is, lijk de vlerken van 'n vledermuis: een doorluchtig oor!
't Is Jammer dat Bette niet veel mag buiten loopen, ze was toch zoo geestig; in heur jonge jaren heeft ze nog van den wagen op het schuurdak gesprongen en van ends-en-tends de veust gewandeld, lijk een hofdame; maar op 'n keer, dat de ruitinsteker op het hof doende was, peuzelde al zijn mastyk op - 'n bolle de groote van een gansei - o! ze was zoo ziek, in stervensnood - maar de boerinne smolt vier ‘Standaertpillen’ in een beetje water en goot het haar in, en... Bette ‘chapeerde’.
'k Heb dat nog nooit op reclames gezien en 't is pertank de zuivere, pure, loutere waarheid.
| |
| |
Sedert dien mag Bette maar weinig in de wereld meer gaan... 't gevaar, hé?
Hoe we nu toch van geiten op pillen rollen, enée?
| |
XII
Pluimgedierte
Tyiep! tyiep-tyiep-tyiep-tyiep-tyiep! Ty! tytytyty! Tie! schruwelt de boer, wijl hij met de rechterhand heele pooten klein-graan uit zijn schorte gooit, op den knok, voor de deur.
Van alle kanten komt het pluimgedierte toegespoeterd: van op den mesting uit het wagenhuis; van binnen het hof, van buiten het hof, van overal.
Die dichts-bij zijn loopen de pooten van hun lijf - en die ver-af zijn, loopen al flodderend, met de vlerken open.
De hennen die te broeden zaten, vliegen uit hun polk af, van dilten en zolders, ker-ker-kru-kru-ker! schetterend - en dan loopen ze, vlerkeklakken ze, hooibondel-dikte en klokkend bij de bende, die op den knok aan het binnenslaan is.
De aanden en ganzen rispen uit het water en komen waggelend en wringend aangeloopen.
Kieu-i-i-ian-glieu! kger gli-ian! kgreu! kelen de ganzen.
Kwé-kwé-kwé! kwé-kwé-kwé-kwé! schreeuwen de aanden.
En de nieuwe aankomers boren met hun serpentenhals en hun vischkop al onder de koppen en de steerten van hennen en haans, los op de brokken.
't Gaat al wel, zoo lang ze hun bekomste niet hebben en eten kunnen buik-sta-bij, maar als de fret mindert, beginnen ze om de laatste brokjes te strijden en te vechten.
De klokhennen vooral, zijn lijk van het kwaad bezeten; de andere hennen mogen ze niet scheef bezien, of ze zitten er boven op - en de vlerken slaan, slag-om-slinger, en de pluimen stuiven er, tot de eene of de andere der vechtende furiën, met den benauwelijken noodschreeuw: ké! de plate poetst en, als met den duivel aan de hielen gaat vluchten; dan staat de overwinnende heks op haar hielen te draaien en groote spreuken te doen: Ka! ka-ka-ke-kaa! als zou ze geheel de wereld uitdagen en stoffen: Komt maar op, als ge durft, man voor man, 'k sla u de hersens door de keel!
Ko, de groote hofhaan, die preutsch en deftig in het midden
| |
| |
van zijn troep staat en toezicht houdt, speelt er scheidsrechter en drumt met zijn schoûwren de koppels vanéén; hij mort en knort en vermaant: Korr! kakaa! - en als het niet helpt, deelt hij vaderlijke muilperen uit - met een slap en weerhouden pootje - doch hij heeft er zoodanig koppels te scheiden, dat hij soms kwaad wordt en... fletst, om te fletsen en te raken ook - en verders, hij kan niet geluchten, dat al die jonge haans rond zijn hennen draaien, en daarmede is hij ook van zorg overlast.
Kwaad recht hij hem, met den hals uitgerokken; zijn roode lillen dansen; zijn kam slingert en zijn oogen vlammen.
Hij laat de vlerken van zijn vechtende wijven omhoog gaan en klakken, hij laat de pluimen maar stuiven en de zandwolken opdwarrelen - en ooglaaiend, kwaad-pikkend, met korte, harde bekslagen, neemt hij op eens zijn haal en vliegt op den Koukuithaan los, die hem een heele troep jonge pouliën afspeelde.
Ké! Kien! Ke! moorelt de jonge haan - en hij vliegt van den uitéénstuivenden hennebucht weg, al over de koppen der verbouwereerde beesten, recht naar het wagenhuis.
Goele-goele-goele! moorelen de kalkoens. Dékot! Kodékotkot! klabetteren de hennen. Ka kaa! doen de jonge haans, met angstig oog een uitweg zoekend - en heel de bende roert en poert, overdaan en ontstelt en uitéén geruifeld, door den stalenen Ko, die als een oorlogsgod op den sprong staat, vol schrikaanjagende dreigementen.
Ko, van zijn klopjacht terug, staat eerst fier, met gerokkene pooten, dan smijt hij zijn kop achterwaarts, met edelen trots, slaat zijn vlerken en dondert: Kotkoroerelekoe! Dan doen zijn oogen de ronde, op zoek naar zijn aartsvijand, den gebrékelden engelsche-haan; maar wat hij ook zoekt, hij vindt hem niet; 't deert hem, 't zal nu de eerste maal zijn in lang, dat hij hem geen pandoering kan geven en... om zijn bloed te koelen, zoekt hij twist met den kalkoenhaan.
Jamaar, hij is er slecht op; de kalkoens doen thoope en met verwoede gloe-gloe-gloe-goele's! schoppen ze hem, al zes kanten te gelijk, dat hij keeroogt en, o! schande, al over hun koppen wegvlucht.
De aanden zagen het en schieten zoo onbermhertig uit om te lachen, dat ze er van krullen en krimpen - en lijfwringend, halsdraaiend en kopnikkend, lijk 'n bende oude wijvetjens, den mestput inspaarzen en er toeren doen en katje en duikertje spelen, van klare ‘ding’, in Ko's nederlaag.
De ganzen hebben het ook in de mot; ze zijn verontweerdigd
| |
| |
en in hun misprijzen, gaan ze statig, traag en koel, lijk deftige ‘douairieres’ van de bende af, en recht naar den wal - en ze geweerdigen geen oogslag meer op Ko te slaan, doch mommelen onder elkaar, stil, met spijtige noten: Kien-ian-glien! Gon-ji-kgran! Wat wil zeggen: 't is 'n schande gods! Die pleun!
Ko heeft ook veel verloren bij de hennen; 't vechten onder elkaar is uit; ze staan verstomd en drimmelen weg, al puppelend onderéén, in troepjes van vijf-zes, tot tien; de klokhennen flodderen, de dilten weer op; de pouliën vergeten te keuriën vooraleer te gaan leggen; de groote helft des hennen zoekt den engelschen-haan op in den boomgaard; een groot deel loopt met den koukuit en Ko slentert voort, al trekhielend, met twee oude poephennen aan zijn slippen.
's Anderendaags vergeet hij dag te luiden, 't is de engelsche haan, die de eerste kraait en Ko durft niet tegenmorren.
E. Vermeulen
|
|