| |
| |
| |
Een Dichter
Een dichter bij Gods genade. Daarom mag het een zonderling feit heeten, dat zijn bundel, ‘Lichte Lanen’, verschenen in 1911, haast onopgemerkt is voorbijgegaan.
De Voght is geen dichter om dood te zwijgen, en de verschijning van ‘Lichte Lanen’ is een feit van hooge beteekenis in de laatste jaren. ‘Lichte Lanen’ is wel een eersteling, inderdaad. Maar we staan hier niet voor juvenilia. Met strenge zelfcritiek heeft De Voght onverbiddelijk al de jeugdige poëempeccadillen uitgegooid, waarmee ieder jong dichter noodzakelijk de techniek leert. En thans brengt hij ons gerijpte verzen, harmonieus opklinkend lijk zuivere klokken door zomerhemel, en opengolvend lijk watervallen en lichtstralen.
***
Men moet Westerloo kennen, dat Kempische dorp met de mooie dreven, om te verstaan, waar die ‘Lichte Lanen’ vandaan komen. Naar al de omliggende dorpen toe staan de oude, schoone boomen, soms in dubbelrij, langs den steenweg gerijd. Die waren het doel van de pelgrimstochten van vele natuurbewonderaars, en een aantal dichters van het vroegere geslacht hebben ze bezongen in hun verzen.
Jozef De Voght voelt zich wel bij die sterke, oude boomen, de olmen, de linden, de machtige linden van de dreef op Tongerloo, die staan lijk een schutsdak, daar de zon haar speren op breekt. Voor hem heeft niemand met zoo'n intensen schoonheidszin het spel van het licht in die boomen vertolkt.
Zijn kleurensensatie is intens, geweldig. De zonblazoenen zijn van zilver. De wittigheid van 't licht is vurig. Het struweel is bloesemblank. De seringen zijn rood. De damp is wierookwit. De avondstralen zijn rosig. Geen schakeeringen, geen tusschenkleuren. Al diep-rood, donkergroen, kletswit. Dit gebrek aan halve tinten houdt natuurlijk het vers in gespannen toon, die soms wel eens te
| |
| |
gerokken wordt. De dichter heeft die intense gewaarwordingen gehad op verschillende tijdstippen; maar de lezer krijgt ze na en op elkaar, en daardoor krijgen we den indruk alsof er altijd maar een of twee snaren trilden. De Voght zal ook die andere bespelen die gespannen staan over zijn groot talent. Licht en schaduw bestaan niet alleen naast elkaar, maar zij worden op wondere wijze versmolten in alle nuances. Niet diep groen alleen zijn planten; honderd groentinten spelen door elkaar op plant en boom en veld.
Dat zijn verbeelding zoo stijgert bij 't zien van 't mooie beeld, bewijst echter de sterkte van 's dichters temperament, en belooft stof voor later, die kalmer, alzijdiger, echter zal uitgewerkt worden.
Mij trof ook de harmonische werking der verschillende zintuigen in het beeldenspel. Het visuëele beeld is overheerschend, maar toch volgt het motorische dicht op. Daarin ligt zijn scheppende kracht voor nu en later.
Een groote kracht van uitbeelding is merkbaar in het ‘Afscheid’. Zie hoe die abstractie, het afgeloopen jaar, wordt voorgesteld:
In 't star gewei der winterlaan
zie 'k vermiljoen-omglansd u staan
om 't hangend hoofd uw gouden haar,
en de armen steekt ge, o scheidend jaar,
om de aarde, uw droef-beminde.
Uw wezen schijnt me een witte wei,
een vale vliet vloei over bei
uw bleek-bewaasde wangen,
in 't smart-gezwollen oogenpaar
dat hol me aanschouwt, o kwijnend jaar,
zie 'k al mijn hoop verbangen. (bl. 100)
***
Onder de letterkundige clubjes of kranskes, die ik heb gekend, was er een, waarvan ik soms nog met de vrienden de plezierige bijeenkomsten herdenk. Welke jonge droomerskop had weer die ‘Standregelen’ gemaakt, die een gewoon prozamensch zouden doen omvallen?
1. Het ‘Zonnekranske’ wordt gesticht tot verspreiding van het zonnelicht in deze streken;
| |
| |
2. de leden komen altijd bijeen in open lucht;
3. ...?
Ik weet niet of De Voght ooit iets van dat jongens-coterietje heeft gehoord, maar als ik zijn ‘Lichte Lanen’ las, schoot het mij te binnen hoe prachtig hij het programma van het reeds lang uitgedoofde ‘Zonnekransken’ heeft uitgewerkt.
Het zonnelicht stroomt door de lanen.
Hij dicht niet, als het stormt daarbuiten in de lucht, of daarbinnen, onder zijn zwarten toog. Hij vraagt zon, staande zon, en wacht tot het gevoelsgevecht daarbinnen kalm is gevallen.
In kalme pracht staan al de lindelanen
door 't veld gerijd ten levensblijden stoet,
die met geruisch van frisch ontplooide vanen
en gullen geur den jongen dag begroet.
Eén diep gewelf vol groengetroste bogen,
één zegestraat, waardoor de zomer stapt,
wijl op zijn tred en vredelonkende oogen
uit iedere kruin een witte wimpel flapt.
Langs de effen baan, waar gras en netel groeien,
rosettenlicht in 't bontgebloemd tapijt,
op gladde stammen zilveren zonblazoenen,
door alle gluipen zomer-lieflijkheid.
Diep gutst de zon geweldig door de holten
der wijde dreef haar vollen vlammenvloed,
en lucht en blaêrenweelde ligt versmolten
tot vuurge wittigheid in gindschen gloed. (bl. 5)
Wat een feest kan het zijn, als alles in 't hart in orde is met God en de menschen, in stilte na zoo'n grootschen lichtdag den zoeten avond te zien zinken.
Door de onontwijde wereldstilte schalt
het lief geluid der nachtegaal beneden
de struiken, tot weer effen kalme vrede
'lijk over nauwgeroerde meren valt;
| |
| |
Of in 't serene van den laten dag
nu alles, met uitdunnend waas bevlogen
van wierookwitten damp, nog ingetogen
in weidsche zonnebenedictie lag. (bl. 11)
Het wijde woud laat in de loome lucht
zijn regenzware groene wimpels hangen,
en door 't geruisch van 't stervend dag-gerucht
weerklinkt de klare klank der merelzangen.
Oranje-rood verzinkt de zon in 't woud
wiens dikgetakte kroon laait in de stralen,
naar 't ver kasteel dat haar is opgebouwd
in eindloos-diepe en heimnisvolle dalen.
De schoonheid van de bloeiende natuur en het licht is den dichter dierbaar om haar zelf; daarom vermeit hij zich niet in de afwisseling van de seizoenen. Hij ijst van de winterzon:
En in het roodgekapte dal waar warmte en peis
wel schijnbaar wonen, lacht van uit haar wreed paleis
de zon nu met 'nen lach, waarbij heel de aarde beeft.
Hij wil de zegepraal van den zomer, standvastig, lijk 't gehoopte hemelsch geluk standvastig is; want de zomer en het zonnelicht zijn de spiegel van de Eeuwige Glorie, die de altijddurende zomer is, zonder vrees of dreigen van wisselende jaargetijden.
De stoffelijke schoonheid is de springstok, waarmee de geest opwipt naar de sferen van rein idealisme, naar den ongezienen grooten Schilder, die over de wereld toovert met zijn palet vol lente- en zomerkleuren.
Zijn tortel, ‘zijn mijmerzieke duif,’ is zelf een smachtende dichteres, die beters wenscht en wacht:
Dan hoor ik haar gezwollen keel ontvluchten
teerstil roekoeken, als een diep verzuchten
naar onbegrepen liefde en verre landen. (bl. 13)
Deze priester-dichter snakt naar den hemel. Hij is een van die naturen, die den hemel op aarde willen trekken, of de aarde naar den hemel dragen. De wereld is mooi, maar ze is maar een tintelingske
| |
| |
van 't groote zonnebranden om God. En terwijl de mensch turende staat naar de tinnen van de Eeuwige Stad, tracht hij van reinheid en goedheid een stuksken hemel te scheppen in zich.
O 't leven! aldoor staan in onvoldaan begeeren,
en verre beelden drijven door den sterrennacht:
beweende zoetigheen die nimmer, nimmer keeren
aangrijnzend wee, waarachter troost u tegenlacht.
De nacht weerstraalt eene ongeziene heerlijkheid,
de sterren zijn de wacht der vrede-paradijzen (bl. 42)
O heimnisvol begloorde verte! Stad,
wier machtige koepels, rustig in de transen
van eindloos verren vrede, staan bespat
en druipen van 't gelaai der glorieglansen;
wier lichtgekeide straten, goudbeboord,
en héél vermooid met lommermilde palmen,
weerklettren van gezang dat immer voort -
en wegdrijft voor 't gedein van nieuwe psalmen;
O 'k voel wel diep mijne arme ziel een straal
uit U, mijn Zon, en levend slechts om 't leven
waarheen 'k me weet bij elken ademhaal
steeds dichter op den stroom der hoop gedreven.
O Hemelzon en Stad! in stil geween
bedenken we uwen glans, en hoopvol schrijden
we u tegen, banend ons door 't donker heen
'nen weg naar eindelooze glorie-tijden (bl. 36)
Naar de groote Zon wil alle wezen; daar reeds baden degenen in 't licht, die de dichter lief heeft, zijn heiligen, verwanten en vrienden, volgend de wet van allen geest, die naar zijn oorsprong reikhalst:
Hoog boven ons, in rein doorzonde landen,
waarvan het meetloos breede voorhof zijn
de vreêbehangen blauwe luchtwaranden
vol lieven lach van klaren sterrenschijn;
| |
| |
daar wandlen ze onder wuivend-groene palmen
die 'k liefheb, zingend 't eenig eeuwig lied
op zachten rythme, reine liefdepsalmen,
wier weerklank weenend-blij mijn ziel geniet.
Vol onvoldaan verlangen laat beneden
wat goed en schoon is, en vol weemoed, tot
ik 't overzijdsche Land zal binnentreden,
héél vredig zijnde in 't vrede-wezen God!
Geen wonder dat een dichter, die niet gestuwd wordt door eigen of vreemde passie, maar opgaat in luchtige beschouwingen over natuur en zielsbetrachten, de hooge poëzie vat van het leven van menschen, die heel hun bestaan aan de contemplatie der eeuwige dingen wijden binnen de kloostermuren, waar zij van de passie der wereld niet kennen dan 't ver gerucht.
Zij loven God voor godvergeten boozen,
en lieven streng voor lichte liefdeloozen,
en boeten schuldloos vroom der wereld schuld.
Met hen overpeinst hij de schoonheid der heiligen; de maagden worden gesierd met kransen en leliën. Hoe ingetogen wordt de toon, dat ge nauw met uw lippen roeren durft aan de woorden, waar het gaat over S. Agnes:
Hoe heerlijk staat ge in 't wit gewaad
met kuischen vrede in 't vroom gelaat,
lieve Agnes, vóor mijn oogen;
zoo ik uw naam maar noemen kan,
van reine liefde telkens dan
voel ik mijn ziel bewogen.
Eenzelvig lam, dat om den stam
van 't Kruis gebonden, grazen kwam
en lesschend uwen liefdedorst
ter gratiebron, dan op zijn borst
u schuldeloos vermeide. (bl. 16)
En zoo gaat over S. Margarita, S. Catharina, S. Caecilia, S. Ursula, die geprezen worden om hun ‘duifschen hals, en zonpure oogen,’ en om hun hooger liefde en kloekheid in de martelie.
| |
| |
Die dichter trekt wat hemel op aarde, al zijn 't maar glimmeringen van den echten, grooten hemel, boven de koepel, waaraan de zon en de starren hangen.
***
Twee gedichten van langeren adem sluiten het boek. De Mater Dolorosa is hooge poëzie. Als ik met een woord er het onderwerp van vaststel, zeg ik: Jezus' lijden, afgespiegeld in Maria's hart.
Dit gedicht zet lyrisch in. Wij worden weggevoerd naar het mystieke land, van waar komt ‘aanzweven een uitgeklaagde smart’.
in die woeling hangt en 't mededoogen
van 't wijd heelal, een God op 't Kruis, - nog staat
er wereldliefde in half geloken oogen,
en godenglimlach op zijn paarsch gelaat.
Onder 't kruis staat Zijn Moeder, en wij volgen wat zij doorworstelde in haar hart om Zijn godenleed.
De brok, waarin Maria haar leed uitklaagt om Jezus' dood, schat ik de schoonste van het heele boek. Dat is goud.
Dood! dood! mijn liefste Lieve dood,
de kuische vrucht van mijnen schoot,
mijn eigen bloed, mijn leven;
voor Hem en mij is 't al gedaan,
zijn laatste licht is uitgegaan,
Hij heeft den geest gegeven.
Doch nu wordt het onderwerp te groot, en neemt den dramatischen vorm aan. Nu uit de Moeder Gods haar hooge klacht; de aarde weent mee; de vrouwen van Jerusalem sidderen om 't gruwelstuk van hun mans; de roover vloekt van dorst; het Synedrium grijnst; de heidenen kijken ijzend naar de brandende lucht, en Longinus erkent God.
Johannes wil Maria wegleiden van het kruis, maar bij 't kruis wil ze staan. Zij wordt de Pietà, het beeld der Smart. Door die smart echter, waarvan het tij in het hart van haar zoon en het hare even hoog staat, zijn de menschen herboren geworden. 't Is een mysterie van liefde geweest, dat het Paradijs weer heeft geopend. Dat De Voght Vondel heeft gelezen, dit voelt men dadelijk. Hier is
| |
| |
het versgeluid zuiver, en vrij van muzieklooze, beeldledige stukken, die vroeger in de kleinere gedichten wel eens voorkwamen.
***
Niet zoo uitspattend, meer doordragen is De Eenige Troost. Daar is iets teruggehouden, weggedoken in den toon en in de stof zelf.
Gij wel, mijn God, begrijpt dit droevig lied,
weet ál de klanken dezer diepe smart,
en dat de korrels van dit groot verdiet
'lijk wierook branden in ons hart.
Zoo vangt het aan: God alleen zal den ondergrond kennen van dit lied van smart en troost.
Het klaaglied gaat over en om 'n doode.
Is nu dit leven dood! Zie, wijde blikken staren
hem toe, strak, huiverdiep, versteven om den mond
ligt nog een lach, en 't woord dat hem veel smart kon sparen
bleef haperen in de keel, waar het geen klanken vond.
Droef zinkt hij 't koude lijk, en dekt het stil met aarde,
en treedt weer treurend voort, en ziet nog telkens om,
of niet van ver, héel ver, zijn hoop een licht ontwaarde,
dat hem in blijden glans den diepen nacht ontglom. (blz. 135)
Is die dood nu op te vatten, als zieledood alleen? Dit kan. Dan zijn de voorgaande verzen figuurlijk te verstaan. Het is echter menschelijker te onderstellen dat het gaat om een doode, waarvan het geestelijk lot te vreezen overlaat, en dan verklaren we de daareven aangehaalde verzen meer letterlijk. De overlevende vreest voor 't zielelot van een bemind wezen, en zoekt enkel hoop in God.
O dag, o nacht, o dood, mysterieduister leven!
o liefde in smart gevoed, o smart in hoop verzacht,
door U, mijn God, wordt heul, niet door een mensch gegeven,
en is 't ver licht ùw licht dat opgaat in den nacht?
Deze beteekenis geef ik liefst aan de inleiding, die lijk het heel gedicht, ik zeg niet duisterder, dan toch min genietbaar is, omdat wij niet ten volle het concrete feit kennen, dat ‘De Eenige Troost’ ten grondslag ligt. Welk is 't woord, dat hem veel smart kon sparen, en dat bleef haperen in de keel van de stervende? Dit blijft geheim.
| |
| |
Verder indringen lijkt overbodig. Nochtans heel het gedicht door laat me deze onwetendheid onvoldaan, daar in de brok menschelijk leven, die dit gedicht noodzakelijk vooraf moest gaan, niet kon peilen.
Na deze inleiding gaat het poëem zijn gang.
De dag van den dood wordt het nieuws reeds aangebracht. (bl. 137)
De klokken luiden droef om den dood. (bl. 138)
Heil kon nog gehoopt worden, zoolang er leven was. Nu is die hoop vergaan (bl. 139-140-141).
Waar zal het minnende, overlevende hart nu troost zoeken?
In de wereld? Neen, de wereld heeft geen troost voor de droeven:
Maar lag dan niet de volle kracht besloten
van voelen in ons woord, of klonk ons taal
hun dan zoo vreemd, dat zij de blinden sloten
der aandacht? Stond in 't bloedig rood gestraal
der oogen smart niet luid genoeg te smeeken
om schaamlen troost en wat meêwarigheid,
dat ik nu plots hun kelen hoor ontbreken
een schaterlach om onze triestigheid?
Bij de vrienden misschien? Maar de vrienden zijn geluksvlinders, lijk die van Ovidius:
Eens hadden zij 'nen voet in huis,
toen bloeiden rozestruiken,
nu gaan ze door, want weegeruisch
weent achter dichte luiken.
Dan in allen ootmoed tot den Heer.
Gods lieflijkheid loutert de smart.
Door Zijn dood werd alle smart tot liefde herboren.
Hij is het richtsnoer van het leven.
Hij geeft vrede, en sterkte op den levensweg.
Hij geeft het Levensvoedsel, zichzelf.
De ziel vindt volmaakten vrede bij hem.
Bij hem wordt de smart verpuurd; de tranen worden paarlen.
Die gedachten worden behandeld in een reeks sonnetten. (bl. 147-154)
| |
| |
Gods stem verhaalt hoe Hij den mensch, zijn kind, zoeken gaat en hem vindt, ‘als een droevig bleek opaal in kluitigen donkren grond’. In die godsdaad ligt de redding voor de ziel waarvan het lot onrust verwekte. Dit gedicht is schoon als een oude ballade. (bl. 156-157)
God overwon den Dood op 't Kruis, Hij is de God van de Liefde, is verrezen, en wenkt de menschen ten hemel. Hij zij gedankt, Zijn wil geschiede! In Zijn wil kunnen we alleen berusten, want wij kunnen het leven van vele menschen niet verstaan.
Elk doet uw wil en zal uw glorie prijzen,
elk leven is een stem ten koor bereid
waaruit één hymne om uwen naam zal rijzen,
één harmonie die duurt door de eeuwigheid!
Ontwikkelt Jozef De Voght zich naar de diepte en naar de breedte, en leert hij zichzelf bedwingen in sensatie en toon, dan krijgen we in hem een groot dichter.
Juul Grietens
|
|