| |
| |
| |
Venetië
Venetië moet langs de zee genaderd worden. Het verlangen naar de Schoonheid die ge daar weet groeit zoo stil en gestadig bij de eentonige vaart over de Adriatische wateren. Het best is nog in den nacht ievers uit een Oostenrijksche haven te vertrekken, dan zal de stad voor u zijn, in den vroegen morgend, als eene verschijning die vreemd en schoon opdoemt van uit de golven.
Het schip dat te middernacht in Trieste het anker licht heeft nog zes uren zeevaart alvorens in het zicht van Venetië aan te komen. Het is binst dezen zwoel-heeten Augusti-nacht een rustig glijden over inkt-zwarte golven. Alleen het schuim van het ver-uit-waaierende zog is wit onder de klaarheid die straalt uit de ronde kajuitvensterkens en den breeden licht-schijn die valt van het dek.
Daar is veel volk aan boord, maar geen mensch die het uithoudt in de stikkende kooien. Iedereen heeft rust en slapens gezocht op de banken en de ligstoelen die heel van boven gereekt staan onder de zonnetent.
Zachtjes aan is alle stemgeluid verstorven. Het blijft zoo heet en zoo bedwelmend. De zeekoelte heeft maar een nauw-speurbare verlichting gebracht en de menschen druilen of liggen in diepen slaap. Het wordt de groote donkere nachtstilte waarin alleen nog wordt vernomen het ver geruisch der zee, het wentelen van de schroeven en het golf-geklots tegen de wanden van de ijzeren scheepsromp.
Overal, onder het twijfelachtig licht van de kleine gloeilampjes die hier en daar bleven branden in de scheepsgangen, worden menschgedaanten zichtbaar die onbeweeglijk liggen als dood. Mannen zitten neer in donkere hoeken, het hoofd voorover gebogen in de denkershouding van Rodin. Jonge vrouwen met fijn geganteerde handen en het hoofd nog sluier-omwonden, zooals zij in den avond over de scheepsbrug aan boord kwamen, liggen lang uitgestrekt, de fijne tipschoentjes opstekend vooraan de neergeplooide rokken. Mondjes in den slaap toegenepen, geven haar 't uitzicht alsof ze pruilen lijk
| |
| |
grillige te zeer gekoosde kinderen. Soms schijnen zij half wakker te schieten met onbewuste uitdrukkingen van droefheid, wee of eindelooze moeheid. Zij rekken de armen, geeuwen, vrijven speelsche haarvlechtjes uit hun toeë oogen, wikkelen zenuwachtig een sluier om den hals of zetten met haastig-tastende vingeren, den kraag recht van hun manteltje, alsof zij nu toch wat kilte gevoelden van de nachtelijke zee, maar druilen en slapen weer rustig voort. Kleine jongens liggen op de leunstoelen in de eetzaal met in den slaap geopende monden. Ginder op de toegedekte luiken liggen roerlooze lijk-gedaanten, donker-omdoezeld. In het groot salon van eerste klas staan al de vensters wijd open en een haast-onvoelbaar windje doet de groene zijden gordijntjes zacht over en weder wiegen. Daar rust een man met het hoofd onder zijn stroohoed geborgen op een tafel. Vrouwen slapen in de zetels, de eene knie over de andere geplooid en de handen in den schoot geduwd. Langs de wanden, naast hen hebben zij hunne groote bebloemde zomerhoeden neergelegd.
Enkele passagiers wandelen stil en behoedzaam door dat slagveld van neergestrekte menschenlichamen. Boven op het dek van den voorsteven leunt een paar geliefden tegen den mast. Twee jonge mannen in mantels gehuld komen er aan gewandeld en fluisteren in gedempt gesprek. Een van hen steekt een cigaret op in de holte zijner hand en zijn gezicht met de blonde knevel wordt geel-rood in den schijn van het lucifers-vlamtje. Twee italiaansche meloenverkoopers nijgen over de leuning en hebben het over de lichtjes die ginder pinken aan den inkt-zwarten einder en of het visschersbooten zijn of misschien vuurtorens die het naderen van de kust zouden doen vermoeden in de verte.
Korte schokken gaan door het schip en de voorsteven danst lichtelijk omhoog en wijst met den boegspriet naar den melkweg en de sterren die ginder heel hoog blinken in de stilte van den hemel boven heel deze kleine in slaap gezonkene menschheid.
En de vaart gaat eentonig voort. Zoovele menschen zijn hier weer te zamen, wie weet uit welke hoeken van de wereld om de stad te zien, die is als de Edelsteen in wat de aarde aan hoogste schoon bezit.
Rond drie uur in den morgen is er als een groen licht over de zee gekomen. De einder klaart en klaart. De zon rijst boven de wateren. Een weg van schilferend goud straalt open over de zee van uit het Oosten.
Ginder in het Westen is de Verschijning!
| |
| |
Is het een Stad? De zee strekt eindeloos blauw langs Noord en Zuid en in het Westen is de hemel als een ontzaglijke parelmoeren schelp, waardoor kleur-stroomen van purper, blauw, groen en rood in elkaar verwenden en verkeeren. Laag aan den einder, liggen gekabbelde wolkjes, paarsch en geel, gestapeld, die omhoog groeien, uitzetten en de kleurmeren van de eindelooze luchtschelp gaan bevaren. Daarop, rijzend uit de wateren, teekenen spitsen, torens en koepels, wit en roos in den schijn der uchtendzon. Maar het is zoo onwaarschijnlijk die bouwmassa's als een immens en fabelachtig vlot op den boezem van den oceaan te zien rusten, dat het eerder lijkt of daar in de verte, door een wonder natuurverschijnsel, onafzienbare koraal-wouden uit de diepten der Indische zeeën zouden zijn naar boven gekomen en aan 't drijven gegaan aan de oppervlakte der blauwe wateren. Geen land is zichtbaar, niets dan de zee die over mijlen en mijlen haar vlakten uitspreidt van schilferend en kleurig gleiswerk, en daarboven als een groei uit de diepten, de waterpaleizen, omhoog gerezen uit de oceaan-grotten en nu in het aardsche licht verschijnend, nog behangen met paarlen en overdauwd met de iriseeringen van opalen en zee-anemonen en waarrond nu de arme visschersbooten komen varen met donker-oker zeilen, wijd uitgezet als breede vleugels, van groote vreemde watervogels.
De menschen drommen samen op het dek en om den scheepstrap die hen zal laten afdalen in de van alle kanten aanroeiënde gondels. Het geeft een gevoel van meewarigheid over die menschenhoofden heen te zien naar die harmonische architecturen die nu grooter groeien in het naderkomen en duidelijk te onderscheiden worden van elkaar. De tegenstelling tusschen deze nietige samenhooping hier en de sterkte en de schoonheid van het oud leven en het oud gedacht dat daar versteend staat, is zoo groot dat alle begrip van werkelijkheid verdwijnt en wij hier staan als voor een mooi vizioen, waar het modern gebaar de harmonie zal komen van verstoren. Want nu rijst daar, zoo overheerschend-machtig, boven de zee, die hem diep weerspiegeld, de vierkante bouw van het Dogenpaleis, met zuilenrij op zuilenrij, die de vlakke muren schragen, roos-door-aderd met de donkere spitsboogramen en de gekanteelde kroonlijst. Daarboven uit bliksemen de vijf mijters der St Marcus kerk in 't gestraal der morgenzon. Daarnaast gaat de zware donker roode massa van St Marcus toren de blauwe lucht in. Hij staat daar naakt en hoog als een trotsch gebaar en de schittering van den gouden engel op de pyramide van zijn top is als een luide en verre schreeuw door de hemelhal boven de stad. Links in de zee steekt het San Giorgio
| |
| |
eiland zijn belfort boven den waterspiegel en verderop ligt de marmerkoepel van de Salvatorkerk op den boord van het Giudecca kanaal. Haast tegenover het dogenpaleis gloeit de gouden sfeer van de Fortuin op de schouders der Atlanten en blijven de oogen rusten op de schoone Santa Maria della Salute, de achtkantige kerk, heel in marmer, met koepels, voluten, standbeelden en balustraden, rijk en vreemd als de tempel van een zeegod, die wit als sneeuw en rozig als nakker met zijn breede trappen afdaalt tot in zijn eigen spiegelbeeld op het water van het Canal Grande. En ginder verder en verder langs de beide boorden van het Kanaal rijen de oude paleizen en de groene hovingen, perspektieven van kolonnaden, gebeeldhouwde gaanderijen en balkons.
Als de gondel den reiziger nader en nader voert tot de stad, niet al varen, maar al glijden, zoo onvoelbaar zacht, over de wateren en hij eindelijk de stad betreedt, niet door de donkere poort van een vestingmuur, maar al stijgen over geelmarmeren trappen die hem voeren tusschen twee hooge graniet zuilen op den mozaiëkvloer van een voorhof van paleizen als de Piazzetta; als hij voortstapt in de schaduw van het Dogenpaleis en eindelijk staat tusschen den St Marcus toren en de basiliek met hare vijf portalen rond bezet met zuilen van jaspis en porfier en overwelfd met regenboog-kleurige mozaiëken, met daarbovan gebeeldhouwde pinnakels, witte koepels en schitterende kruisen, dan moet hij op 't laatst geheel bewust gaan worden van een schoonheid die zoo vol is dat zij niet meer tot de werkelijkheid behoort, maar onder het gebaar van een tooverhand voor zijn verwonderde oogen is verschenen als een vergankelijk vizioen van goud en edelsteenen, een vizioen dat niet meer is van deze aarde.
| |
II
Het is O.-L.-V. Hemelvaart vandaag. De vijf portalen van de Sint Marcus kerk staan wijd open voor het hooggetij. Het is alsof de Piazza San Marco nu wordt voortgezet tot in de kleurige portieken en binnen de geheimzinnige beuken der oude basiliek. Menschen gaan en komen, in en uit de kerk en op het plein. Dat gedurig verkeer komt den indruk nog vergrooten als zouden tempel en plein maar een en dezelfde openbare plaats zijn waar nochtans de donkere, lommerrijke en koele diepten met de goudschemeringen wat drukker worden bezocht vandaag.
Heele vluchten duiven flodderen onder-uit het gewelf der
| |
| |
portalen en strijken neer op den marmervloer van het plein, waar menschen en kinderen ze voeden uit hun handen.
Van de velen die daar treden onder de portieken en door het atrium van de basiliek, is er geen enkel die het hoofd verheft naar den hemel van goud en kleuren die welft boven hem. Zij gaan de kerkdeur binnen, loopen de onix-trappen op die voeren naar het donkere koor waar een priester mis leest in de vroege morgenschemering, of zoeken in de zijkappellen hun dagelijksche bidplaats vóór de relikwiekas en het madonna-beeld, om na een korte poos weer door de kerk te sleffen en in het licht der open poorten, als donkere schimmen, terug naar buiten te gaan en te verdwijnen. Toeristen alleen met hun roode Baedeckers in hand zien naar omhoog op het wijzend vinger-gebaar van luid-op verklarende gidsen.
Maar al dat menschen-beweeg verzwindt onder de schittering van goud en kleurgesteenten die de koepels, de gewelven, de zuilen, de muren en zelfs den grond-vloer fantastisch-rijk overdekken.
Hij die voor het eerst in zijn leven het atrium heeft doorwandeld dat met zijn goud-gewelf heel den voor- en den linker-zijkant van de kerk inneemt en nu aarzelt op den drempel der eigenlijke basiliek, krijgt dezen onverwachten indruk alsof hij stond voor een groot juweel; alsof de diepte daar voor hem zou zijn als een mysterieuse grot, door het eeuwenlange werken en schuren van onderaardsche wateren in de diepe wanden van eene opaalrots uitgehouwen en gepolijst. Het is schroomvallig dat hij den vloer betreedt die, als het vlak van een licht-bewogen zee, ver en verder onduleert en nu in dat barenspel versteend ligt met het kleurig leg-werk van al de marmersoorten dezer aarde.
Daarboven is het goud van de gewelven als een duister-blinkend harnas met hier en daar verschemerende glimmingen onder het licht dat uit de openingen straalt die zijn als sterren-kronen rond de hooge koepels. Door de duisternis van het verre koor gaan balken van phosphoresceerend licht tot op de marmer-golving van den vloer.
Onder het voortschrijden over die kleurige baren verduisteren beurt om beurt de lichtvlakken op het gouden pantser. Kaarsen en zilveren godslampen branden in de donkere zijkappellen en roode schijnen trillen op de gepolijste muren van albast.
Als de oogen eindelijk gewend geraken aan die atmospheer die gulden is als geel-doorschijnende olie, dan beginnen daar boven in het goud vormen en gedaanten te vlammen als in een geel vuur. Al wat groeit en leeft en denkt op den aardbodem staat er uitgebeeld in een regenboog van kleuren. Het is eene wemeling van bloemen,
| |
| |
planten, wilde dieren, schoone kleurige vogels en mensch-gestalten die de wereld-historie verhalen van af de schepping van Adam tot de tijden van Christus en de apostelen. Het zijn beelden en nog beelden die elkaar volgen als in een droom, die gekromd staan op de bogen der zijbeuken, die klimmen met de gewelven van het middenschip en de kruisbeuk, die stijgen in de gouden hemels der hooge koepels en verduisteren in de donkere grot van het verre geheimzinnige koor. En waar de kleur-gesteenten der mozaiëken niet meer spreken, daar gaan de gepolijste wanden van jaspis, porfier en albast aan 't bloeien en hunne kleurig doorschijnende aders ranken open tot palmen, vederbossen en vreemdstaltige gewassen.
Dit gebouw is eenig op aarde omdat hier niet door den vorm, maar door de schatrijke pracht de schoonheid werd verwezenlijkt, omdat de harde steenen en de mozaiëken hier de kleuren zijn geworden die de wanden en de gewelven met onvergankelijke schilderijen hebben bekleed, die nooit kunnen verdooven en vergaan tenzij in het stof en de assche van den tempel zelf. Het is de grootmoedig en edel-bedachte offerande tot meerdere glorie van God van al wat een trotsche en machtige republiek aan schatten en zeldzaamheden heeft kunnen verzamelen en aanvoeren op haar hoog-gebouwde galjoenen van haar verre tochten door al de toen gekende zeeën van de wereld. Maar het is ook de meest ontstellende ruïne van een tijd die reddeloos voorbij is, als deze kerk was de kleurige bijbel voor het volk dat over zijn drempel trad en op de koepels en de muren als op de perkamenten bladen van een glorieus verlucht missaal de wet las en de waarheid en de belofte van het eeuwige leven. Want wel gaan de godsdienst-plechtigheden voort en walmt de wierook op met de zangen der kantieken en blijft het licht onveranderbaar van oude heiligheid; maar de kerk zelf, als glanzende openbaring van Gods woord, wordt niet meer begrepen door de menschen die er knielen en den mozaiek-vloer kussen.
Is het dat wij te veel weten vandaag door het Woord zelf en het stoffelijke zinnebeeld overbodig is geworden? Velen die er over nadenken zullen diep in hen het misschien melancholisch gevoel ontdekken dat zij hoogere zielsverheffing hebben gekend bij het onverwacht van ver aankomende gemurmel door een dennenwoud of bij den zwaren ruisch van een golvende korenzee in den zomer onder den blauwen hemelkoepel, dan voor het kostbare schrijn der St-Marcuskerk, dat voor hen ten slotte niets meer is dan een vreemd overladen byzantijnsch juweel, dat wel hun schoonheids-verlangens voldoet maar niet dieper tot hun innig wezen spreekt dan het zouden
| |
| |
doen de wonder-tempels die staan onder de palmen langs de boorden van den heiligen Ganges-stroom.
Maar het blijft ook het meest eerbiedwaardige gebouw op aarde omdat dit is van het eerste en het oudste dat wij nog bezitten uit de ontwikkeling van ons godsdienstig leven. De cathedralen van Frankrijk en de torens van Vlaanderen kunnen wel den indruk geven van oude grijsheid, doch geen gebouw dat als dees de sporen draagt van sublieme versletenheid. Het is ontstellend als een menschelijk gelaat waarover de tijd zijn rimpels en zijn groeven trok, een gelaat dat niet ouder meer kan worden en voortaan versteend lijkt met iets onveranderbaar van eeuwigheid.
| |
III
De kanalen van Venetië zijn de spiegels van haar schoonheid. Diep in 't water staan de onafzienbare rijen van vermolmende paleizen als verheerlijkt in een droombeeld. Het is verrukkelijk in gondel heen te schuiven over dien onbetreden straatvloer waar elk windje het kleurenspel doet wisselen van parelmoer en goud.
Het is geen varen, het is een glijden, haast onvoelbaar zacht, alsof het water onder de kiel begaf en de boot verder en verder zonk in een zoet van-zelf bewegen. De gondel is gelijk een levend wezen, zoo gevoelig aan de minste drijfkracht. Zij raakt nauwelijks het water. De achtersteven is opwaarts gebogen en draagt den gondelier die, rechtstaand, met een enkele roeispaan en schijnbaar de lichtste beweging van zijn hand het vaartuig vooruit doet schieten als een vreemdstaltige vogel. De boeg zweeft werkelijk boven het water, rankt omhoog als een zwanenhals en eindigt in een getand stalen bijl die hoog-op blinkt in de zon.
Langs het Groot Kanaal rijen de prachtgebouwen naast elkaar. De gotische en bizantijnsche zuilen en bogen van een Casa d'Oro wisselen af met de zware kroonlijsten en overhangende balkons van een renaissance-paleis der Vendramini's of Camerlenghi's. Daarvoren staan gereekt de lange aanlegpalen met oude vergane kleuren en blazoenen waaraan, voor elke poort, een zwarte gondel, gemeerd, te dobberen ligt. Want een flinke golfslag komt soms met den wind en de zwellende tij van uit de zee en klotst en schuimt op de marmeren treden der portalen.
In de kleinere rio's die heel de stad doorkruisen is het rustig. Geen windje rimpelt daar den effen spiegel van het doode water
| |
| |
tusschen de hooge huizen. De gondel glijdt er als aan de oppervlakte van een koele ingesloten put. Streek na streek klinkt dan de plons der roeispaan in het water dat bleek en klaar is als licht getint groen glas. Daarboven is de hemel als een smal blauw lint. Geen zon daalt van omhoog in deze enge diepte. In de stilte tusschen de oude muren wordt alles zoo bewust goed en mooi. De kussens zijn zoo donzig, het wijnrood tapijt onder de voeten op den zwarten bodem van den boot is een genot voor de oogen. De twee koperen zee-paardjes die de zwarte koorden spannen links en rechts op de arm-kussens van den boord zijn geel-blinkend gepoetst. De gondelier op den achtersteven is een prachtige gestalte zooals hij rechtop staat in zijne blauwe broek, roode gordelband amber-kleurig hemd en het bruingebrand gelaat onder den zwarten vilt. Aan elke bocht der enge straatjes weerklinkt zijn klare roep, want soms komt dan de kromme bek van een andere boot te voorschijn en sierlijk draait het eerste vaartuig den hoek om in voorzichtige zwenking, zonder ooit maar even den boeg te raken van de nieuw aankomende en breeder-omvarende gondel.
Altijd aan openen nieuwe perspektieven. Hier is een kleine kaai met leuning in rijk-versierd gesmeed ijzerwerk, ginder een oude muur waarboven groen van boomen voorover-hellend uit eenzaam-stille tuinen. Op den hoek is een verlaten paleis waarvan de ontverwde luiken slaan in den wind tegen den afgeblotten muur. Zeewier en slijm kleeft op de onbetreden trappen van het gotisch portaal dat doorzicht geeft op eene eenzame binnenkoer, geel-glanzend van zon. Soms glijdt de gondel langs de kromming van hooge blinde muren waarover glycine-festoenen heen en weer wiegen. In de Rio St Maria Formosa vertoonen de huizen tegen het water groote plekken afgebrokkelde kalk waaronder de oude baksteenen te voorschijn komen als roode kankerende wonden. De gondelbek danst lichtelijk vooruit bij elken riemstoot en gaat duiken in de schaduw der gewelven van heel oude steenen bruggen, waarover volk heen en weer loopt achter de ijzeren leuning of de zwaar gekapte steenen balustrade. De waterstraat schijnt dikwijls ten einde te loopen op een hoekhuis met begroend balkon, maar bij het schielijk wenden van den boeg gaat de gondel schuiven langs den kaaimuur van de Rio dei Mendicanti en een breed plein gaat open, rondom bezet met zwart bestoven hooge Renaissance-gebouwen. Terzij zit daar te zadel op zijn prachtig stappend slagpaard de fiere gestalte van den gehelmden en geharnasten Condottieri Colleoni die ten eeuwigen dage op zijn hoog voetstuk van corintische zuilen, als de trotsch en de macht zelf van de groote
| |
| |
republiek, verheerlijkt staat op de blauwe lucht. Of is het dat hij waakt op den doodenslaap der oude Dogen, die rusten in hun steenen graftomben daarachter in de kerk van San Zanipolo?
De gondel glijdt voorbij en geraakt weer in de schaduw en de koelte van nieuwe kanalen. Leeuwenmuilen en oude wapenschilden onder aan een gevel staan weerspiegeld in het water. De hooge ramen van huizen en paleizen zijn zwaar getralied alsof zij nog de schatten en den rijkdom der oude koopmans van Venetië hadden te bewaren.
't Is nutteloos voortaan want alles is zoo verlaten, zoo ontredderd en ontdaan. De paleizen zijn te groot voor de menschen van dezen tijd. Zij zijn te vol van heugenissen der geschiedenis. De huidige bewoners blijven de ruwe indringers, de met geweld invallende barbaren die de portieken en de zalen ontruimd hebben gevonden door de vroegere edellieden en prinsen, en nu niet weten wat te doen met al die ruimte en al die pracht van renaissance en oudheid.
Weer welven bruggen met slank buigende leuning-slingers en de weerschijn van het water teekent marmeringen van licht langs onder op de breede donkere bogen. Een laatste bocht en de gondel vaart in de rechte gracht, die ligt als eene diepe donkere bergkloof tusschen den hoogen zij-gevel van het Dogen-paleis en den blinden muur van de oude-staatsgevangenis. Het water spiegelt de in facetten gehouwen rotssteenen waarboven de vensters en de zwaar-overhangende kroonlijsten van den trotschen bouw zijn opgetrokken.
Daarboven heel hoog boven de varende gondel hangt de brug der zuchten, de Ponte dei Sospiri, die voor aandoenlijke en weeke gemoederen sedert den tranen-rijken Byron nog altijd het hert en de kern van Venetië is gebleven. Maar het uitzicht der dingen is zoo rijk en blij als ginder, ten einde het kanaal, de wijde zee weer opengaat. Links in de verte drijven visschersschuiten, zoo ver, zoo ver, dat hunne beweging nauw is waar te nemen en enkel na een poos men merken kan dat een oker-kleurig zeil grooter groeide in het nader komen en andere booten verschoven en verdwenen aan den einder.
Vooraan in het gezicht ligt een bosch van masten geankerd te wiegen voor het Giorgio eiland dat zelf is als een fabelachtige galjoen, gelijk het zijn hoog belfort en zijn gouden koepel vooruitsteekt op de zee met zilver-lichte schubben bedekt.
In de richting van het Giudecca-kanaal, komend van de eilanden, bewegen trage booten hoog en zwaar beladen als groote reuzenkorven, als overvloedshoornen uit een beloofde land, met groene watermeloenen, gouden wijntrossen en purper-blauwe vijgen.
| |
| |
Ter rechter kant gaat weer het grootsche panorama open van het Dogenpaleis met de doorluchtige gaanderijen, de Piazzetta, den St-Marcustoren, de koepels. Ginder kromt de diepte van het Canal-Grande met de kolonnaden van zijn paleizen en de ontzagwekkende Salvator-koepel. Over het breede water, half goud-verlicht en half purper-beschaduwd, klinkt het geschreeuw van ontelbare gondeliers die met hun booten gaan en komen en ginder in de diepte schijnen weg te duiken, ter donkere spelonk van de sierlijk overbuigende brug, die op haar breeden rug de arkaden torscht van den van volk ronkenden Rialto.
| |
IV
De hooge poort van het Torre del Orlogio slokt overdag de nooit onderbroken stroom van menschen die de straatjes van Venetië hebben te bezoeken.
Het zijn geen straatjes. Geen gerij zou er kunnen bewegen. Zij zijn ternauwernood een smal voetpad van twee, drie meters breed. Het licht is daar alsof het viel door de troebele koepel eener binnenplaats, zoo hoog is de smalle strook blauwe hemel boven de van weerskanten nauw bij elkaar gebouwde huizen. Het geslef van de voeten over de groote bruin-gele plaveien, het geroep van leurders klinkt er luid en hol als door gesloten gangen en alle gevoel van open lucht is weg.
Vrouwen gaan voorbij blootshoofds in roode, groene of oranje shals met lange zijde franjes die op haar hielen hangen.
De weg keert en wendt, vertakt links en rechts, zoodat ge na honderd meters reeds het spoor bijster wordt en begint te dwalen op goed valle het uit als in een doolhof.
Geen spraak van huisgevels te bezien en u zelf te bekennen. Boven uw hoofd is het eene verwarring van ruwe luiken, ijzeren balkons, schoorsteenbuizen op vooruitstekende konsolen, boogramen met breede richels waar waschgoed van alle kleur te wiegen hangt.
Immer aan keert het ingeslagen straatje, versmalt tot engen doorgang onder een duister gewelf, loopt uit op de trappen eener brug over een dieper-vliedend groen kanaal, daalt neer aan den overkant, volgt den kaaimuur langs het doode water, draait weer links en rechts om uit te komen op een kleine markt met gebeeldhouwden waterput en verder weerom te versmallen, en nieuwe bruggen te beklimmen waar bezijds de steenen leuning een gondel
| |
| |
soms te voorschijn schiet en gaat wenden met de bocht ginds tusschen de hooge oude huizen.
Zoo is een tocht door de enge straatjes vol verrassing steeds en onverwachte perspectieven. Nieuwe kronkelwegen lokken verder en verder, bruggen op en bruggen af, en gangen door. Het wordt ontstellend alsof er nooit geen eind meer moest aan komen en dan plots verbreedt de straatweg en ontdekt de hooge zwartbestoven renaissance-gevel eener kerk, zwaar belegd met zuilen en frontons, voluten, gedrapeerde vazen, zee-schelpen en dikke bloem-festoenen.
Ge treedt het hoog portaal binnen, heel verbaasd te midden de verwarring die werd doorgemaakt een wijde stille ruimte te zien opengaan, rondom bezet met trotsche praalgraven van admiralen die er geharnast staan met hun commando-staf in handen, van procuratoren en dogen die in ruime mantels van bestoven marmer knielen of liggen op inzakkende kussens, van condottieri's die er gehelmd en gemanteld rijden op hunne levensgroote schonkige slagpaarden, alsof heel de kerk maar diende tot eene wijdsch-pralende cavalcade waarin al de glorie van de Republiek voorbij moet trekken.
Of het zijn de kleurige vizioenen van Tintoretto die op de wijdsche muren open bloeien in fantastisch-diepe landschappen met reuzenboomen en tropische palmen, waardoor raadselachtige gestalten aan 't bewegen gaan. Een overdaad van meesterstukken die alle gewone afmetingen te boven gaan en de moeheid geven der overspanning, alsof wij de geestkracht voelden van den maker die boven de wereld en de dingen wilde stijgen en zichzelf en alles overtreffen in de daarstelling van een nieuwe verbazende schepping.
Het is dan maar weer rustig in den straatjes-doolhof daarbuiten, waar de winkeltjes liggen van de menschen. Het licht valt nauwelijks op de open toogbanken vol gestapeld met groenselkorven, geurende heuvelen van druiven, peren, abrikozen, vijgen en watermeloenen groot en rond als kogels. In de diepte daarachter is het een donkere deemstering die maar wordt opgeklaard in een verre hoek door een enkel lichtje dat verpinkt voor een Madonna-beeld.
Hier op het Goldoni pleintje zitten menschen onder kleine tenten voor koffiehuizen of achter de glimmingen van spiegelruiten die donkere lage vertrekken afsluiten van de straat. In den lichtschijn van een lamp glimt daarbinnen wat koperwerk en glinsteren likeurflesschen en glazen op den toog. Koeldrank-leurders en krantverkoopers, met de laatste nieuwsjes van den Italiaansch-Turkschen oorlog, bewegen roepend door het volk dat wemelt op het plein.
| |
| |
Ginder in de diepte ter rechter kant stijgt de breede trap van den Rialto vol bezet met klimmende en dalende gestalten, kleurige shals en deinende zomerhoeden. Links en rechts liggen de uitstallingen vol vreemde kleurige visschen, vochtige juweelen met hel wisselende zilverglansen.
Als ge eindelijk uit dat netwerk van straatjes, uit die wemeling van volk, weer terug keert naar het middenpunt der stad en dan bij toeval uitkomt onder de arkaden die den achterkant der Piazza San Marco sluiten, dan is het alsof al die verwarring hier wordt gebakend en op afstand gehouden door de ionische zuilen der Libreria Vechia et de Procuratie Nuove. In heiligen eerbied en ontzetting is het plein daar open gegaan voor de zware massa van den Sint Marcustoren die uit dat veld van vlakke marmer-steenen, hooger en hooger opgroeit bij het naderkomen. In de diepte daarachter welven de vijf portalen van de oude basiliek met de glanzende koepels. Beschenen als zij is door de avondzon beginnen de kleuren te leven in de mozaiëken der portalen. Al de parelmoertinten van de zee, al het geregenboog der wateren is daar versteend en maakt van het gebouw als de schat des Oceaans, een trezoor-hoop van goud, opaal en amethist, die door de Adriatische wateren daar zou zijn uitgestort en opgestapeld in de diepte van het glorieuse marmerplein.
Bij het nadertreden verduidelijkt het steenen bijtel-werk dat, klaar als amber en fijn als ivoor, palmbladeren beeldt en lelies, wijntrossen en granaatappels, vreemde vogels, pluimbossen en plechtstatige engel-figuren.
Uit den grond in de halfronden der portalen, rijzen de zuilen fijn en slank en zoo ontelbaar als de boomen van een bosch.
Hooger op staan de schitterende pinnakels met hun beelden op de blauwe lucht en golft de bebloemde gevelkruin boven nieuwe mozaiëken, rood en blauw en goud.
Te midden dezer stralende weelde stijgeren de vier praal-rossen van Constantijn's triomfboog en heel in top boven het hoofdportaal en voor de breed welvende koepels prijkt de gevleugelde leeuw van Sint Marcus met den Bijbel op een veld van blauw kobalt, bezaaid met gouden starren.
Hier beneden wordt nu van naderbij vernomen het ronken en het kirren van veel tamme duiven die nestelen en bewegen tusschen de kapiteelen van acanth- en wijngaardloof en de wisselende kleuren van hun levend-trillende pluimen paren met de iriseering van de doode steenen.
| |
| |
| |
V
Als een vlek donker gestold bloed kleeft op den hoek der Sint Marcus-kerk langs de Piazzetta, als iets mysterieus, de eeuwen oude groep der vier vreemde koningen, in rood porfier, die elkaar omarmen terwijl hun vuist het zwaard handhaaft.
De wind ruischt door de gaanderijen van het Dogen-paleis zacht en aanhoudend als door een groote diepe schelp. De zware zuilen staan gereekt tot op den boord der zee en schragen de doorluchtige boven-gaanderij en de hooge wit-roze muren met de donker kuilende spitsboogramen.
Langs den boord der zee worden de arkaden doorzichtig en bewegen verre zeilen op de blauwe lucht tusschen de bogen. De morgen-zon ligt glorieus op die vlakke marmerwanden, die eens waren als een vesting rond den Senaat en de hooge raden van de trotsche en machtige republiek.
Boven de ingangspoort knielt een gemantelde en gemijterde Doge voor den gevleugelden leeuw van Sint Marcus en seffens geraakt door het vele dat wij weten, het gevoel gewekt dat hier een drempel wordt betreden waar de lotsbestemming der menschheid haar hoogsten luister kende.
Het hoog gevaarte van den zuidergevel werpt over het binnenhof een rechtafgelijnde, purper-blauwe schaduw tot over den eersten groen-uitgeslagen bronzen waterput. De donkere lijn loopt schuins over de zijgevels die verder, de koer rond, geel blaken met hun zware kroonlijsten, gezuilde vensterramen en donker-diepe arkaden. Boven den witten marmer-gevel met de uurplaat en de renaissancebeelden steken de vijf koepels uit der basiliek en zij schitteren op de doorschijnend blauwe lucht als oostersche tiaren.
Een koelte wuift u tegen als ge neerbuigt over de naakte kariatiden die tusschen bloemfestoenen den randring steunen van de bronzen waterputten. In het onberoerde vlak ter dumsterende diepte ligt de afgrond van den hemel blauw weerspiegeld.
Te midden van den rijkdom der hooge gebeeldhouwde gevels stijgt plechtig de reuzentrap, de ‘Scala dei Giganti’ en voert naar de hooge zalen. Dat stijgen is zoo koninklijk dat hier in de oude dagen de Dogen werden gemijterd en gemanteld en de teekens van hun macht ontvingen in de oogen van heel 't volk. De logge beelden van twee hercules-gestalten houden wacht links en rechts aan het
| |
| |
boveneind der balustraden en zij dragen blauwe schaduwvlekken hier en daar op hunne machtig-bollende marmer-flanken.
Het is stil en eenzaam in het groot paleis, nog ontzagwekkender in die verlatenheid. De zon ligt zoo rustig over de glorie van die statige gevels die onveranderd bleven in hunne pralende pracht.
Maar in die zware loome stilte voelt ge het oude leven op u afkomen dat hier zooveel glanzende sporen na liet van zijn weergaloozen luister.
De gouden trap, de Scala d'Oro voert naar de zalen: de kamer der vier poorten, de zaal van het voor-college en het college, de zalen van den Senaat en den Grooten Raad, de woonvertrekken van den Doge... De wijduitliggende parketvloeren, de vierkant-gebouwde hooge wanden met verbazend-groote schilderijen als met tapijten behangen, de zolderingen, zwaar van goud-beslagen balken en dik-vergulde bloem- en vrucht-festoenen, de blauwe-hemelen die daar tusschen openbreken boven wit-dampende wolken waarop de zuilen en portieken gebouwd staan van onmogelijke lucht-paleizen, bevolkt met koninginnen, goden en krijgers... al wat uw oogen zien schijnt hier de voorstelling van een grootheidsdroom en het is niets dan de uitbeelding van een menschheid die op deze uitverkoren plaats der aarde is gestegen tot een nooit nog bereikte hoogte van glorie en macht.
Al de schatten, die eeuwen van negotie en oorlogen op de verre zeeën en te lande haar hadden bezorgd heeft Venetië, haast tastbaar, willen verzinnebeelden in haar hoogste paleis.
Niets zoo schitterend werd ooit verwezenlijkt in eenig koninkrijk der aarde. Geene pracht mocht gespaard blijven want de stad haar schepen bebouwden al de zeeën. De vloten uit het Oosten en het Westen en de galjoenen uit Indië, voerden alle jaren het goud en het zilver, het ivoor en de steenen, de pauwen en de paradijs vogels, de kleurige tapijten, de brokaten en de hermelijnvachten langs de spiegeling der kanalen.
Het dogenpaleis werd een bestendig landjuweel, een gedurig banket, waar die meesters in glorieuse festijnen als Titiaan, Veronèse en Tintoretto de orde en de maat moesten van regelen.
De zalen zouden ruim zijn als openbare pleinen en langs de muren ontwikkelde een stoet van dogen en procuratoren, van gemijterde patriarchen en roode kardinalen, van oostersche gezanten met hun tulbanden en rijke mantels die hun gaven brachten aan de groote republiek, van koningen die kwamen aangeland op rijk-versierde galjoenen om hun staten te borgen voor het goud van de stad. De
| |
| |
oorlogen en de zeeslagen werden verbeeld met instortende torens en stormloopende ruiterbenden en hooge triremen met roode tapijten behangen, die onder de Venetiaansche boegen in twee kloven en verzonken met hunne aan spaanders springende roeiriemen in de wateren van den Bosphorus of in de Middellandsche zee.
Boven in de hemelen der zalen moest Venetië tronen als de koningin der zee, de heerscheres der zoute wateren, gekozen en gevestigd door al de goden en godinnen van den Olymp en boven de ontzaglijke ruimte van de zaal van den Grooten Raad gebeurde de Apotheose van de republiek en Veronèse droomde een praalgebouw met tors-kolommen en portieken, waar Venetië troonde op de tusschen de zuilen zwevende wolken; waar over de leuning der balkons de prachtigste vrouwen hun naakte borsten nederbogen, waar bisschoppen ridders en kardinalen vergaderd waren en den drang beschouwden der vreemde gezanten, der oorlogsmannen die met hun schonkige paarden, buit-beladen hulde boden aan de tronende stad.
Nu nog na eeuwen als die hooge schilderingen verbrokkelden schitteren zij nog als roode en blauwe en gele vanen en 't is of een geschetter van bazuinen klinkt van uit de hoogte dier onwaarschijnlijke hemel-balkons.
Want hier is iets gebeurd dat eenig is in de cultuur-historie der menschheid: de ziel van een staat door kunstenaars weergegeven die in de grootheid van hun stad zelf het bandelooze genot vonden van te scheppen in uitspattende vreugde. Terwijl de republiek haar triomfen beleefde, triomfeerden ook Titiaan en Veronèse en Tintoretto met hun heele ziel. De oorlogen, de zegepralen, de handelsbedrijvigheid het weelderijke leven hebben zij verbeeld als het eenige en allerschoonste dat zij zich denken konnen op aarde. Zoo werd daar in het Dogenpaleis een kracht en een trots en een vreugde weergegeven zooals nooit kracht noch trots noch vreugde zich onder de menschheid hadden voorgedaan.
Die zelfbewustheid van verwonnen macht was zoo groot dat de godsdienst en de deugden die den staat gevestigd hadden maar enkel dienden nog tot symbolen voor hare verheerlijking. Tusschen de ontzaglijke voorstelling van het van duizende hemelgeesten krioelende paradijs, en de onstuimige jammerlijkheden van het laatste oordeel was de eigen vergoding van de Stad en meer gulden dan de aureolen van God en zijn heiligen waren de blonde lijven der naakte venetiaansche vrouwen met hun rosse haren, waardoor de parelslingers rezen en die als rijpe vruchten glansden te midden den luister
| |
| |
der brokaten de zachtheid der veloeren en de weelde van het koninklijk hermelijn.
| |
VI
Het is klokke negen 's avonds en een Zondag. De bronzen mannen op het Torre del Orlogio hebben den tijd geteld met hun zware hamerslagen op de klare klok. De Sint Marcus toren ontwaakt ginder hoog en zware geluiden glijden neer uit het campanille en vullen de Piazza met nadreunende sonore bonzen.
De groote italiaansche vlaggen worden neergehaald aan de hooge palen voor de basiliek en hun kleurige plooien zinken te samen als vreemde bezwijmende reuzen-vogels.
De avond-wandelaars zijn van alle kanten toegekomen en vullen in dichter en dichter drommen het groote plein tusschen de regelmatige gevels met de ionische zuilenrijen en arkaden. Het wit-purperachtig licht der electrische bol-lampen vloeit neer op de witte of licht-getinte zomerkleeren der wandelende vrouwen. Geel licht straalt uit de winkelramen en de koffiehuizen onder de arkaden.
Het wordt een aanhoudend voet-geslef van menschen die gaan en komen, traag en slepend en tusschen de excentrieke toiletten van rijkgekleede damen, wemelen de donkere heerendrachten, waaiende pluimbossen van carabinieri 's, lichten de witte tunieken van zee-officieren of vlammen hier en daar, als een bengaalsch vuurwerk, de kleurige shals groen en rood en geel van traag slenterende venetiaansche vrouwen.
In de rustiger gaanderij aan den achterkant der Piazza klinkt het voetgeschuif als het gedurige ruischen van een verre zee en geen ander geluid wordt nog vernomen in de stad waar nooit geen paardgedraaf of geen wielgeknars van rijtuigen over de straatsteenen klinkt. Hier wandelen stille keuvelend voorname heeren in flanellen broeken en fijne slanke engelsche vrouwen met dikke blonde haarwrongen en groene of blauwe sluiers wuivend om hun amber-getint gelaat.
Op de steenen trappen rond de bronzen vlagpalen, op de breede marmer-banken rond den Sint Marcus toren, tusschen de zuilen in de portieken der basiliek, onder de voeten der roode porfierkoningen zitten of liggen mannen en vrouwen en kinders in een zalig en genotvol niets-doen.
Het bonte gedrang van het immer-aangroeiende zomer-avondvolk wentelt en keert voor de portalen, vervult de Piazzetta,
| |
| |
beweegt door de zuilen-gaanderijen van het Dogen-paleis, wendt den hoek om langs de zee, beklimt de breede trappen van de brug naar de Riva degli Schiavoni, naar de publieke hoven, naar de verre eilanden.
De hemel koepelt donker-blauw daarboven als een onmeetbaar uitgespannen velarium en daarop lichten de teergetinte gevels van Sint Marcus en het Dogen-paleis. In de nachtelijke schemering zijn het geen bouwen meer van steen maar een ontstellende vreemde groei van stammen en blader-ranken, van bloemtrossen en pluimen die naar de schittering der hooge sterren wuiven.
Tusschen de twee slanke graniet-zuilen aan den ingang van de Piazzetta ligt de donkere mysterieuse wemeling der kalme zee, waarover de lichten van het San Giorgio eiland in uiteenbrokkelende staven van koper en goud heel diep weerspiegeld staan.
Eene betoovering stijgt uit het stille vlakke water. De suizelende wind wuift een wellust om de slapen. De wiegende gondel lokt u mee onwillekeurig. Het wordt een zielsnood van te drijven over de donkere koele spiegeling. Geur van bloemen komt uit de hoven die verkoelen in den nacht langs de boorden. De versleten paleizen op de donker-blauwe lucht hebben duistere tonen van oud goud.
Ginder uit de kromming van het breed wentelende kanaal neuren bij poozen de smachtende tonen eener schrijnende melodie. Het zwelt en zwelt en daar verschijnen uit de bocht veel zingende booten die traag aandrijven met hun roode wiegende lantaarn-lichten. Schijnen van vloeibaar rood metaal gaan plassen op het donkere water.
Het lenige en wellustige lied wordt einde en verre nu herhaald door immer aandrijvende booten. Het wordt een veelstemmig koor, eene van vele snaren ronkende serenade, waarboven soms als een klare waterstraal de solo stijgt eener heete mannenziel.
Een venster gaat open boven een gebeeldhouwd balkon en in den gelen lichtschijn buigt een vrouwen-borst over de balustrade... Desdemona luistert. De luchten ruischen van de liefde. In den weerschijn der lantaarnen, waarmee de booten elkaar belichten, zijn vrouwen zichtbaar geworden die gebogen zitten over hunne mandolienen en guitaren. Oogen glanzen donker, fijne bleeke vingeren brengen soms een cigaret aan roode vooruitgestoken lippen, hoofden met verwaaiende donkere haren, leunen minziek achterover op de donzige kussens.
De wiegelende roode-bloem-bollen der zingende vloot gaan glijden langs de donkere hooge silhouet van den Sallute-koepel en in
| |
| |
het grootsche zicht der nachtelijke wonderstad die nu omlijnd is door honderde en honderde lichten. De pleinen ginder verzinken in een gele warrel-gloed. Op den weg naar de hoven en in de richting van de verre eilanden zijn de schaarscher vuren hier en daar als stille bakens die verzoeken naar een nachtelijk droomland. De koepels, de torens en kanteelen doezelen weg in den nacht. Het wordt een onverklaard vizioen tusschen de lichtspiegelingen van de zee en de trilling van de hooge sterren. In den donkeren zijgevel van Sint Marcus brandt heel eenzaam een enkel lichtje mysterieuswenkend als een godslamp.
Langer blijft de ziel der diep vervallen stad niet meer verholen. Haar heimelijke wellust werkt bedwelmend. Diepe hartewonden gaan hier schrijnend open. Het wiegen van de zangen wekt de eeuwige verlangens. Het stervend neuren van een laatste lied baart het bittere leed der overmijdelijke ontgoocheling, de smart die niet te ontkomen is. De roode lichten dooven uit. De donkere nachtstilte wordt nu hoorbaar. Het is hier een tuin van liefde en een huis van schoone dood.
Venetië, Augustus 1912.
Jozef Muls
|
|