| |
| |
| |
Geschonden Leute
Vijf of zes zaten er al te wachten in de schemerkoele herberg. Breed-schouderend hoogden hun jong-mannenlijven achter de marmeren tafelbladen, den kop put-duwend in de bruin-wasdoeken kussens van 't banken-beschot, de handen in de broekzakken, pufzuigend aan hun loshangende pijpen. Hun pinten stonden al leeg. Ze lagen beweegloos en zwegen, loom-uitgepraat. De bolle, molligwezige herbergiersdochter stond leunend bachten den toog, poppig, niet wetend wat te zeggen nog over weer en zon tegen die eendelijke kerels die toch niet aan den klap waren te houden.
Na een spanne ging er iets aan snorronken in de hangklok, heel hooge tegen den muur, en binst, snokkig-kort, rellerig, perste daar een slagske uit. 't Wandelde rond een poozeke en daarachter gewerd weer de vorige druilerigheid. De half-neergelaten gordijnen hingen schichtig belicht voor de opene vensters en labberden rijzekens op den adem van 't luie windeke buiten. Eronder spietste zonne binnen, hel-klarend den grond en de bijstaande tafels, maar al dieper de herberg in, verwaasde het tot een half-donkerte, verdonzend de jongens, verkleurend de schilderijtjes en reklaam-prentjes aan den muur. 't Buffet alleen leefde in de schauwte, rechtop en breed, getikkeld vol glimpend licht en glansklaarte in de spiegelglazen en pinten en flesschen. Buiten, heel de wijdte vol boven de vaart en verderop in de hoven, was 't een laaiing van vurende nanoenzonne, sprietelend 't geluchte uit dat het zeere deed aan de oogen. Geen geruchte klankte daar ergens.
Frans Beelen tort in, rood en borst-jagend net of hij geloopen had. ‘Wat een hitte’ zei hij en met een plomp liet hij zich op een stoel nederzakken. Ze zagen eventjes zijlings en knikten. Hij kreeg bier. En achter die roering gerochten zij weer te suffen, lui nog en stroef van den langen tocht door de schroeiende zonne en 't verdorrende stijf-zitten in de nanoen-studie tevore, deugdelijk-voelend alsaan hoe de lamheid wegtrok uit hun beenen en hun rugge, nu ze
| |
| |
daar makkelijk lagen, breed-rustend in de malsche koele kussens; en niets te denken, niets te zeggen of te doen, enkel voor zich uitkijken en lutten aan hun pijp. 't Was afgesproken om half vijf, maar geen enkel die waarachtig meende dat de achterblijvers te lang toefden, weldadig als ze nu zaten buiten zon en warmte, met een heel spanne vrijen tijd voor zich uit, geduldig wetend dat de leute toch komen zou. Langs de vensterruimte stromptrantelde een koppel ruggeglanzende peerden voorbij, met erachter de drijver, kopgebogen, moe sjokkend, en na een ijlte waarin 't jaagtouw klimmend lijnde kwam 't schip aangegleden, hoog-zwartend 't volgestapelde dek in de kleisterende zonnigheid; nog een daarachter, en nog een, eenbarig-trage schuivend en geluidloos in 't onzichtbare water.
De dochter alleen had hem zien aangeslenterd komen. Blij zich te mogen reppen drentelde ze vlugvoetend de voordeur uit, met een gewaai van heur rokken om de dik-ronde beentjes. Toen merkten de jongens hem ook.
- De Pif is daar ook, zei Ture. Hee Pif!
De Pif keek eventjes binnen, maar antwoordde niets en zijn lippen fronsend onder den rossig, al-mannelijken knevel zette hij zich. Met een wijd gebaar nam hij zijn hoed af en begon zijn haren te wrijven, die nat-sluikerig plekten op zijn kop en om zijn scharlaken gezichte. Hij bestelde een ‘bockske’ en lei zich achterover op 't ijzeren stoeltje, de beenen breed-rekkend en aldoor omhoog-puntend zijn snor. Dan bleef hij liggen, de duimen in de armsgaten van zijn onderveste, trommelend op zijn borste. Den hoed had hij beschuttend over zijn oogen gezet en de rand lijnde dicht-evenwijdig met zijn lang-scherpe pif-neus. De zon beklatste hem geheel, verkleurend zijn kleers.
De jongens waren dat gewend van den Pif. Die moest altijd zonderling en belangwekkend doen, toonen dat hij 't geboren heerke was, voornamer en beter-wetend dan zij, verplantte pummels. Ze wisten wel dat 't er maar boven-op lag en 't enkel gebaren waren, maar altijd en konden ze 't niet hermen.
- Nog een schup bijdoen, Pifke! gekte Ture.
- Laat hem verweren, zonne doodt best de mikroben! zei een andere.
- En 'k gis dat hij er kruipen heeft! treiterde Ture terug.
Pif verpinkte niet, mopperde iets van zeeveren en tril-oogend voor-zich-uitziende, ging hij een praatje aan met 't meisje dat zich bij hem gezet had. Hun woordekens kwamen moeilijk binnengesoesd en
| |
| |
geen van de jongens die nog repte of er acht op nam. 't Belang was al weg en ze zaten weer dof.
- Dat 't bij ‘Mijnheer’ zoo stil eens was, asemde Monne, 't was tien jaar verlengenis aan den vent zijn leven. ‘Ze zeiden niets, maar geleidelijk kwam er op hun wezens een monkel om al de leute en 't rumoer, die ze bij dien heer in de vlaamsche lessen begingen en beleefden. Ture leek binst moeilijk te verkroppen dat de Pif nu bij 't smoezeke zat en hij klopte met zijn pinte om versch bier. 't Jong kwam binnengewipt. En geen stond later kletsten de glazen deurvleugels weer open en arm-zwaaiend, rollend zijn eendelijke schouders, met den eigensten plof-klompenden soldaten-stap, waarmee hij eenbaarlijk en altijd te laat klas en studie intort, donkerde Lubbe binnen, rechte tot midden de zaal. Snokkend wendde hij zich op de hielen en hoog-breedend zijn lijf, plantte hij zich op de pootige beenen en monkelde, zwijgend monkelend zijn onnoozelen negerslach om de dik-krullende lippen en parelen tanden. Dan eerst boog hij en groette: Salut, la compagnie!’ Lubbe was de prachtige vleesch-kerel met krulligen negerskop en negerslippen, de reus, 't zienlijke hoofd van de klasse, de breede rug waar alles op donderen mocht en die 't te verduren had overal. En nooit veete dragend om den geleden spot, seffens weer kalm en zoet, schapig goed als onbewust van de ruimte die hij innam op 't eerdvlak en van de schrikkelijke kracht van zijn armen.
Lijk ze hem fijn gemerkt hadden ontspanden de veeren van de jongens hun leden, de wezens herrochten te leven, de ruggen en armen kwamen los.
- Wel, Lubbe! Bravo, Lubbe!
- Als 't om te wandelen is, is Lubbe wel op tijd! 't Klonk altemets van overal en Lubbe keerde en draaide maar immer, zweeg en groette dat hij haast den tijd niet kreeg om drank te bestellen. Ze wenkten hem om bij te zitten, maar hij bleef bij den toog staan.
- Lubbe, niet te dicht bij 't vrouwvolk! En ze bleven roepen, de tongen repten weer vlug en luid.
De laatkomers gerochten druk bij: Jan de Krom, Fikke Steyaert, Rik Mondeleers, allemaal dezelfde grove wezens van versteedschte boeren-kaffers, met grijs-witte halsbandjes en strooien hoeden. 't Gelach en 't gepraat zegen niet meer. De Pif kwam ook binnen. Monne schreeuwde gelijk een foorvent en bewees dat hij 't was die met een marbel geketst had vlak naast Mijnheer's kop. Melle hield staan dat hij in de les van hofbouw nog stinkbollen zou smijten, al dreeg de leeraar geen venster meer te openen. - Dan
| |
| |
stikken wij allemaal en hij ook! kreesch hij. De zitters waren rechtgekomen en drumden mee in de warrige, woelige lijven-klis tusschen stoelen en tafels. 't Gewerd een nieuw ophalen en plezier van al de grappen en kwade streken, die ze uitgericht hadden te weke. Ze schermden groote gebaren en giechelden en stieten mekaar om de deugd die ze er bij voelden. Hun driftige wezens vlekten onkennelijk in 't geruchte en de rookdampen en den schemer die de herberg volhingen. De dochter liep daar verslaafd tusschen-in, gil-lachende als ze heur armen knepen of heur malsche kinne wilde vatten. De Pif drentelde al een pooze rond met een vlaggelend papiertje aan den jas-tip, maar als hij 't merkte miek hij zich kwaad en gaf Melle, die onnoozel was, een dok tegen de ribben. Fikke Steyaert en Lubbe stelden zich tusschen beiden. Daarmee was 't vertellen uit en ze drumden dichter. 't Was gauw bijgelegd als 't vaantje op een andere rug witte.
- Zijn w' er! Ze schormden om hun glazen, dronken de laatste lekken droog en kletsten ze rinkelend terug op den marmer.
- Zeg, lieven engel, we kunnen varen? vroeg Rik Mondeleers. Die moest het telkenmale beredderen en weer goed maken, want de baas had al dikwijls gedreigd geen bootjes meer te geven, om den last dien ze hem aandeden en 't slecht betalen.
't Poezeke riep heur vader. Hij kwam lijk verwonderd uit de keuken achter den toog staan, zoo'n pappig-ventje met glad-deegachtig kosterswezen en blauw-waterige oogen.
- Is 't voor 't varen? en hij keek.
Rik lei 't hem uit. Ze waren met dertien. Twee groote schuitjes en een klein. Twee frank per uur lijk altijd, een frank en half voor 't kleintje. Drij of vier uren misschien. En goed thuis brengen!
't Ventje scheen niet erg opgezet met die uiteenzetting. Zijn oogskens wandelden schuw-loerend rond, hij liet Rik maar aanpraten. ‘En zoo ge nu betaaldet?...’ wierp hij er lijzekens tusschen, net bedeesd voor die geruchtmakers, die ongestoord voort-giechelden en mekaar stieten.
- Alles in eerlijkheid, we zullen pand geven! zei Rik, omdat hij nu den baas zoo stug vond. ‘Jongens, mijnheer hier vraagt pand! Heeft iemand iets wat daarvoor dienen kan? Een uurwerk? Een geldbeugel?... 't Geraas viel plots en de kerels gebaarden niet te hooren. ‘Ik niet, verschoonde Fikke, 'k heb geen ondervest aan!’ Ik ook niet! en wel zes riepen dan en deden hun jas open, toonden hun bloot hemde. 't Was toch zoo warm ook!
- Ik, de mijn is al verpand, loech Rik, anders gaarne! Toe
| |
| |
Jan, reikt 't uwe en Monne ook, en Staf! en hij greep naar hun zakken om er 't gevraagde uit te halen. En gij, Lubbe! Ge moogt wel iets doen, omdat we u meelaten, zoo'n vleeschton!
- Ja! ja 't! Lubbe zijn klok! en tien handen grepen Lubbe, bepootelden hem en wouen zijn zakken aftasten. De breede lach was slaggelings weg van den jongen zijn negerswezen en hij schormde geweldig om de grijpers weg te houden. En waarom ik? hikte hij ontdaan. Maar ze praamden hem en klopten op zijn rugge tot hij in zijn vestzak schoot en heel profijtelijk 't zwaar-zilveren familie-stuk boven haalde. Ze stopen hun hoofden tegare en tierden terwijl hij 't op den toog lei.
't Was geregeld. Ieder zijn deel, zulle mannen! Die niet roeien betalen dubbel! tierde Rik nog eens. 't Verging ongehoord in 't geraas en 't stampend gestoot naar buiten. Melle was dieneling alleen gebleven in de leege herberg en jachtig ruilde hij Lubbe's uurwerk tegen 't zijne, een pieterig snotding dat hij in een polsbandje droeg. 't Zware kloppende stuk dook hij in zijn vestezak met zijn neusdoek boven. Dan sprong hij buiten en fezelde zijn bedrijf in Ture's oor. Ze moesten 't uitproesten, maar daarachter gebaarden ze onverschillig.
En nu deerde de zonne en de heete lucht hen niet meer. 't Licht klatste in hun wezen, op hun ruggen, kriebelde in hun nekken en in hun haar. Verlaan drumden ze den oever langs, dribbelden lijk kinderen, en lieten hun oogen gaan op de bruine lichtwandige schuitjes, die daar menigvuldig lagen, rijzekens gewiegd op 't schitter-klare water dat tegen de kielen aanlekte. En ze kozen en riepen: Dat daar! Fons! Fikke! Ture! kom! Er stonden er op de groenhouten vlondertjes, er lieten er zich den dijk afglijden en sprongen in de plots waggelende bootjes en bleven dan te wagen staan. Rik en Lubbe liepen verslaafd overendweer met den stug-spraakloozen baas en brachten mee de riemen en roeren en scheppers. En ieder schuitje kreeg zijn tuigen; heel traag-zorgelijk miek 't ventje de hangsloten open die de kettingen vasthielden en dan, gemaatst op voorhand, torten er vijf 't eerste bootje in, en als dat wegkwam, een eindeke voortgeduwd, trokken ze de andere bij en vulden ze in een oogwenk. Lubbe en Ture sprongen in 't kleintje, waar de Pif al inzat.
Ze hadden elk hun vracht. Ajoep! Ajoep! Ze tierden allemaal en zetten in. In den beginne was 't een moeilijk haperend-voortschuren langs den kant, een trekken en stooten van te-veel onhandige armen, een steken met de spanen om in 't volle vaarwater te komen. 't Baaske dribbelde angstvallig mee, vermanend en raadgevend hoe ze 't best gedaan zouden krijgen. Hij kwam zelfs een ein- | |
| |
deke den oever af, wou stooten met zijn gestrekt beentje, maar Melle greep hem bij zijn schoen en wou hem lager trekken, doch hij loste schielijk als de leelijkerd wild vloekte.
't Lukte allen los te komen en ze dreven voort, zich mijdende eerst voor den overzet-kabel die strak en laag 't water dweerschte en dien ze beurtelings heffen moesten. Dan was 't een tal beurtschepen en sloepjes, die daar lui gemeerd lagen en die ze omzichtig omvaren moesten. En ze trokken en staken met de spanen nog altijd meer dan ze roeiden en als ze in botsing komen gingen met de logge kielen duwden ze zich af met de handen. Schippers stonden wijdbeenend op de dekken en loechen en riepen spotdingen. 't Waren de nietsdoeners die terug-schreeuwden, de anderen bleven heel verslaafd om uit dien boel te geraken zonder ongelukken.
De achtersten hadden wel hooren roepen maar niet omme gekeken in hun beslommering en toen kwam Patatje bijgedraafd. Zijn strooien hoedje hield hij beschermend in zijn hand om 't af-vliegen en met de andere streek hij zijn haar uit de oogen, zijn schoon-dik, verzorgde haar dat tooiend om zijn mooien kop streuvelde. Zijn korte, pootige beentjes repten schichtig onder 't zwaar-waggelend lijveke en hij zweette, zweette en asemjaagde en 't was maar stamelend dat hij 't vragen kon: of hij mee mocht? Ze zagen hem leutig aan, maar bleven voortroeien en 't ventje liep aldoor mee, uitblazend, geduldigwachtend tot ze den kant naken zouden en hem opnemen. Ture zei dat ze al overvracht waren met Lubbe en hij nergens meer zitten kon. ‘Vraag het vooraan!’ riep hij. Maar 't jong zag wel dat ze hem tergden en dat ze ginder nog min willen zouden: hij lag in de goei negen niet bij Rik en anderen. Toch trapte hij mee, aldoor begerig-kijkend.
- Moest ge niet bakken? verschoonde Lubbe.
- 'k En had er geen lust in!
Ze hadden hem nu allemaal gezien en riepen: Patat! Patat! en ze staken hun armen omhoog maar niemand die aanstalten miek om hem mee aan boord te nemen.
't Eerste bootje was aan 't lenteren om de brug onderdoor te varen. De riemen hadden weer geen ruimte genoeg en de jongens trokken zich voort aan de steunbalken en de pijlers, bukkend hun koppen om nievers tegen te knotsen. In de donkerte daaronder moest Melle natuurlijk zijn: lamme koei! uitloeien, lang-gerekt, net lijk hij dat in de klas soms waagde. 't Eechoode telkens zoo oe-achtig altusschen de zwarte planken.
Beurtelings schoven de schuitjes weer in 't licht. Patatje stond
| |
| |
midden de brug, gebogen te zien noe ze eronder-uit kwamen. Dan dweerschte hij verder en kwam weer bijgedritst.
- Awel, mag 'k niet? en zijn oogskens tuurden weemoedig.
Maar de kerels gebaarden hem niet te merken en riemden aldoor. 't Dreumeske gevoelde een pijn omdat hij zoo geloopen had en er nu nog uitgesloten bleef. 't En was nog nooit gebeurd! Anders was hij er altijd bij, de ergste en de eerste als er leute of poetsen te maken waren. Ze begekten en plaagden hem wel dikwijls om zijn stompige beentjes en zijn kort-kort lijfje, waar om den drommel, in de drij volle jaren dat hij nu in 't school was, geen groei of rek alboven wou inkomen. Zijlings wel, breed-geschouderd en vleesch over de beenen en rugge; en op zijn kop ook, mooi en lang bekrulhaard en bloos-vellig met verstandige vlugge oogskens en zware knevel en baardharen. Hij wist wel dat dit juist zoo onnoemlijkkoddig stond, zoo 'n mannenkop op 't knol lijveke, zonder beentjes bijna; maar de spotters liet hij aanboeren, uiterlijk-onverschillig aan hun schampen en overal waar er wat te gekken viel, in de klas of erbuiten, was hij 't haantje-voor-uit, 't sarrende hel-giechelende verneutelingske, zonder schrik voor de pezige, hooggebouwde kaffers, die hij met zijn puntige tong blot kon zetten en veel te brad toch ook om slaag te krijgen. Te noene had hij hun afspraak afgehoord, erbij geweest, deerlijk-overtuigd dat hij 't derven zou: Hij moest bakken, betrapt op een tochtje verleden zondag-avond, ver van huis, door den Prikkel, den speurhond, die overal snuffelde en rondjoeg om kerels te snappen. En 't was zijn plicht geweest op 't huidige oogenblik te zitten in de studiezaal, met Vondel en Lucifer enkel om mee te lollen. Maar binst hij aan de koffie-tafel zat en op weg was naar 't school terug, had hij 't zoo beroerd en weeïg gevonden daar zoo gedwee heen te trekken, zijn straf zoo hopeloosgraag aan te nemen en lange uren alleen te gaan zitten in de hollerige leegte van de studiezaal, met heur kaal-witte muren en reken bruinblinkende banken bloot-hoogend hun ruggen, zonder woelige jongens tegen. En niets te hooren al dien schoonen tijd eens te weke te snappen, dan
eigen zuchten en 't gekriep van de vlijtige penne op 't papier, en te weten binst dat in veel ruimte van lucht en zonne de makkers spotterden en mooischten, ongeziene en vrij. Met een bibberingske op 't vel was hij voortgeslenterd, er naartoe toch. Hij zag den hoogen klomp-toren reeds, waaruit treiterend de uren rafelen zouden als spotklanken en daaronder den grijzen gevelhoek met gulden letters... 't hok! - En ineens had hij zijn onrust afgebeten: de Prikkel zou hem niet schieten, en zijn ‘Lucifer’ bergend in zijn
| |
| |
binnenzak om los te loopen, was hij op een drafke weggehold om op tijd nog bij de mannen te zijn... Maar nu kon hij 't moeilijk verkroppen dat hij te laat kwam, hij had spijt dat hij zich niet vlugger beraad had.
- Krabt mee te voet! troostte Fikke Steyaert, we zullen onderweg 't wel één beu maken!
- Hoe gauwer, hoe liever! en geleidelijk hij meetort en uitgezweet gerocht, voelde hij stil aan den wrevel wegtrekken en de hoop wellen dat ze er iemand zouden uitgooien. Anders zou hij zijn leute alleen maken en dobbeltoe weergeven hetgeen ze hem nu lapten. Berouw om de ontloopen straf en taakte hij niet, die was ver, achteruitgeschoven en ongevaarlijk achter een ruimte van gelach. En hij stapte kijkend mee in den eerdeweg, zijn schoenen schopten in 't zand dat wit-grijs zijn blauwendig broekske bepoeierde.
Nu strekte de vaart wijd en vrij en breed tusschen de platte beruschte oevers, net een gladde spiegel waar ze overglijden konden als getrokken. 't Waren de handigste roeiers die riemden en ze ijlden vooruit. De anderen zaten recht-op, preusch, kijkend omendomme naar de leege kanten die achterwaard schoven. De huizen gewerden schaarscher en naar gelang ze verder togen, gerochten ze al dieper den hoogenden dijk achter en 't waren eindelijk maar daken dat ze nog zagen en zon-bespeierde boom-bruinen. Volk en zagen ze niet, als altemets een boerenmeid op bloote voeten of wandelende koppels. En dan riepen ze en schuifelden en gebaarden plaats te maken om bij te zitten. En allenthenen gewerd het alsaan de schoone buiten. Al beide kanten waren de oevers opgeglooid tot dellingen, dichte begrast en vol struiken, die schuin rechte stonden en hun roerlooze takken en blaars likken lieten in 't ongerimpelde water. De boomen gerochten meniger en voor-over-hellend stonden ze, eendelijk als zwijgende reuzen, hooge torschend hun wijd-waaiende kruine in 't teerbleeke geluchte, schauwte vloerend bij plekken over den vloed. De zonne zat achter hun ruggen, maar zòò ver hun oogen reiken konden, welfde de hemel wijd en vol van 't goudgeschemel der laatste zonnezindering. 't Land lag gedoken, diepe, en geen geruchte en helmde daar ievers of scheen levend in heel die eenzaamheid. En hier, te grijpen met hun handen, rijk-breed, deinde 't water, 't koel-gulden water, en 't streepte, vlakeffen, zonder roering, tusschen de ritselende oevers, tot heel ver waar 't geborgen liep onder eene dreef van boomen, toegenepen tusschen de kanten, verminderend, en uitloopend in een klaarte-blinding van groen en
| |
| |
zonne, waar 't wendde. Er schoer een frissche koelte die de hitte verzwendelen deed en hen geheel omwaaide. En 't werd àl een bewuste geneugte. Ze voelden de aaiing van de waterlucht om hun wangen en de deugd van zacht-wiegend, zonder schokken of vermoeienis voort te glijden over 't malsche water. Matelijk gingen de riemen lijk armen en kletsten in 't nat, grepen drijfkracht en stuwden de ranke schuitjes en plonsden boven, glimmend, zijpelend zonneperels die druppel-belden. En lijk de kielen in 't ongeroerde water torten, kuifde 't klutsend aan tegen de wanden en rimpelde open en striemde alachter, zonneklaterend heel de breedte vol, tot tegen de kanten waar 't zwabberen bleef en kabbelen in 't wiegende lisch.
Ineens zette Fikke Steyaert 't in, met zijn volle stem en geleidelijk zongen ze 't allen mee op mate van den roeislag
Die 't roeispaan in 't water
't Was altijd zingen dat ze deden, 's Zomers, bij elken uitgang. Dat kwam iedermaal bovengeweld als een drang, als een noodzakelijke uiting van hun brad gemoed en onbedacht gaven ze daaraan toe, éénstemmig met hun levensvreugdige omgeving. En al de liederen en zangen die ze geleerd hadden in de duf-bekrompen klasse, haalden ze boven en deden ze rollen uit hun kelen, genietend enkel de blijheid van ze te laten helmen in de wijdte van warm-kleurig zongespeier en oppermachtige stilte.
Ze zaten makkelijk, breed-uit en de galmen voelden ze rondhuppelen en wegdeinen en uitrafelen in de zonnigheid. 't Patatje zong dapper mee, ergens achter de struiken.
Totnogtoe waren ze mekaar bijgebleven, de drij sloepjes in één
| |
| |
reke. 't En duurde niet en nu begon Ture, die 't lest en alleen roeide achter te blijven. De Pif zat doenloos, wellustig starend. Lubbe richtte 't roer en telkens Ture riep versnokte hij de koordekens om te zwenken of in rechte lijn te blijven. Door overmatige krachtinspanning wilde Ture zijn faam van handigen roeier staande houden en 't lukte hem een tijd op redelijken afstand te blijven. Maar hij voelde de vermoeienis komen en telkens hij de riemen bovenkletste, ze losser achterwaard wrong, stiet hij een hardnekkigen han! uit van geloosd geweld. 't Leek net 't vereend getjoek van een motor-bootje, loech Patatje die stillekensaan op dreef gerocht. Maar Ture liet hem aantergen, niet bij machte adem genoeg te krijgen om hem een weerwoord te jonnen. 't Zweet beblonk nattig zijn gereuveld gezichte, 't leekte uit zijn haren en hij hijgde al geluidelijker. Ze bleven achter dat 't merkbaar werd bij elken roeislag, zoodanig dat de eersten riepen of ze geen koord hoefden. Nog twee, drij keers kloof Ture de spanen door 't weerbarstige water; dan liet hij ze los slepen, beurtelings beoogend zijn heet-gezwollen handpalmen. 'k Ben af! een ander! toe, Pif! jaagde hij. Pif was al klaar. Voorzichtig terdend over 't bankske nam hij de riemen over, wijl Ture onder zijn armen doorkroop, wel-toeziende de zwaarte-vracht in 't midden te houden. Bij de voorsten was 't ook een bestel om van roeiers te wisselen. Melle sobbelde in 't deurgaan en de verslagenheid deed 't bootje bijna kantelen. 't Gerocht effenaan weer in orde, de Pif ijlde bij, en in schoon-regelmatig voor-overtrekken van lijven en halen van armen, frisch alweer, schoten ze vooruit.
Patatje holde aldoor mee, dan vóór-aan, dan achteraan, somtemets iets plaag-roepend of een rusch gooiend dat 't water wild openpletste en sprenkelde op de jongens hun koppen. Ze dregen aan wal te komen en zijn beenen verder uit zijn lijf te trekken, maar hij loeg dat 't was om hen aan te wakkeren en geenszins om zeere te doen.
Nu was 't Lubbe die zong, schor:
Varen, varen is zóó plezant,
Varen, varen is toch plezant.
Binst sloeg hij met zijn geschrankte beenen hielstampend tegen den bodem dat 't schuitje te wikkelen begon. Ture, die een poozeke te verasemen zat en zijn rooie handen in 't goud-sparkelende water hangen liet, gromde van hem met zijn schabbernak over boord te gooien. Hij kreeg nooit bijval, Lubbe! en een heele spanne zat hij doenloos, enkel 't roer te stieren.
Ze waren weer goed en dichte bijeen. Ze riepen gezegden
| |
| |
en zotte dingen en Monne was te wege wild te worden: Hij had een schepper gevat en hoosde 't water omhooge dat 't druppelend op de wezens neerregende. Doch de zottigheid gerocht niet algemeen en 't bleef niet aanduren. De geregelde leute en 't brave verzet en waren ze nog niet beu en rustig, welgedane, bleven ze zitten en zien naar de lucht of mekaar. Er waren er die rookten en de blauwige walmen stoorden en zwendelden trage om hun koppen. En ze dreven, altijd drijven en alsaan welde 't weer op en 't was Melle die zong.
Schoon is de jonkheid, het blijde leven,
Schoon is de jonkheid, zij komt niet weer.
Ik hoorde 't dikwijls van oude lieden,
Ze zeiden 't mij zoo meengen keer!
Met fellen ruk vielen ze allen in, in preuschheid van jong en blij te zijn:
Schoon is de jongelingstijd,
Zij komt niet weer, niet weer,
Zij komt toch nimmer weer!
Slaggelings lijk ze eronder kwamen viel 't op hun lijf als een versche frischte. 't Was een gewelf van zwaarrijp groen, een wildheid van onbevochten gewas, van dooreen-wroetelende branken en bladers en takken waaronder ze dreven. De oevers hoogden woest begroeid, al lisch en struiken klauterend den dijk op, en tot manshoogte daarin gedoken stonden de zwaar-stille boomen, verwarrend en wringend hun spillen voor-over al beide kanten, wevend 't gebladerte deureen tot een beuk, een dikwelvend takkewerk waar de donkere lucht in nestelde. Tusschen de verwrongen schachten als uitgekertelde portalen, ver-af, klaarde de opalen helderheid van 't vrije geluchte. 't Leek of ze vaarden in een lane, in een diepte van wouddreve vol groenige kalmte en koele stilte. Ze taakten die lavend en nersch om hun koppen en lijven en handen, ze voelden ze in hun oogen, die weelde van rust en onbehouwen groenigheid.
En hun zang helmde daarin als in een wijde kerk, hollerig, nergens verwaaiend of uitgang vindend, rein-suizend en voortzinderend tusschen de laagslodderende takkeblaars. En geluidelijker plonsden de riemen in 't purperen, zwijgende water, druppelleekend donkere bellen die meetingelden met hun lied.
| |
| |
Er bloeien rozen, er bloeien tulpen
Er bloeien bloemen, ze vallen af.
Effenaf was 't uit. Al een heele tijd was Patatje weg, onzienlijk en geluidloos. Dan zagen ze hem foefelen tusschen 't lisch, bovenkruipen en mijde bukken. Z' en sloegen geen oog af van den oever, zeker-wetend dat er gevaar nakende was. En al medeens werd het gestruik weggeduwd en 't looze kereltje liet zich afglijden tusschen 't ruischplooiend groen tot vlak bij 't water en toen bewust van zijn worp smeet hij. Lijk ze hem zijn arm zien heffen hadden bukten de koppen tusschen de knieën, afwachtend hetgeen daveren zou.
't Pletste entwat en een gil dan! En als hun koppen weer opstaken, zagen ze Lubbe, verslagen en onkennelijk, zijn borste en schouder en nekke bespetterd, vuil-vettig van rot vischingewand en graten. Hij had 't roer losgelaten, en de bemorste armen en viesplekkerige schouders hopeloos toonend, zat hij, wit-kwaad, woordeloos-verpaft, schapig-oogend om hulpe. Patatje kikkerde hel, terug den dijk op al, zijn buikje houdend om de schokjes.
- Vuillap!
't Was al wat Lubbe uitbraken kon. Slaggelings herkreeg hij er 't gebruik van zijn handen mee en sloeg de snottigheid af van zijn lijf, proestte en schudde de kleverige spetteringen van zijn vest, veegde de vellen en graten van zijn broek, van zijn bankske, bedopte zijn aangezichte met zijn natten zakdoek, vies van zijn eigen.
Maar ze kwamen hem helpen! De jongens riemden achterwaard, hielden de bootjes stille en ze schepten water met hun handen, ze sloegen met de spanen en ze hoosden en speitten 't nat op zijn kop, op zijn heele lijf dat 't leekte uit zijn haren, van zijn schouders en het in zijn halsboordeke liep. Hij stampte en schormde, sloeg de armen voor zijn wezen, op zijn kop, om 't water te weren. Ze sprenkelden aldoor, tierend. Ontsmet hem! kwetterde Patatje, ontsmet dien stinkzak! Kantelt hem 't bootje uit, Pif! en hij trappelde van geneuchte als die groote vent zich machtelos weerde en wild-armzwaaide.
Lubbe droop. Al de rottigheid was lange weggespoeld en zijn verzopen kleers plakten vellig op zijn slangige leden. Hij en schormde niet meer, schudderde als een natte hond, bibberend 't hoofd vooruitlengend aan den hals, rok zijn mond dwaas open. Al de krullen waren weg uit zijn haar en thoope loopend uit elk klisje leekte 't water eruit, over zijn voorhoofd en neus lijk in een goleke en druppelde gestadig af, net een reesem pereltjes. Aan zijn dikke
| |
| |
oorlellen biggelden waterbellen, altijd nieuwe. Altemets hier of daar was er nog een die meedoogenloos schepte en sprenkelde, maar Lubbe liet het roerloos komen en mee afglijden en uitdruppelen. Dan bleven de jongens 't aankijken en zien hoe hij zich schudde en uitleken liet. Ze stikten haast van de pret en lagen en vielen tegen elkander in de waggelende sloepjes.
Rik miek er een eind aan. - Kom, hij zal zijn eigen wel droog krijgen en hij zette de spanen in.
- Legt hem uit te bleeken op den kant! riep Melle.
- Of doet hem roeien! snebberde Patatje. 't Zweet zal de nattigheid verdampen!
Ze wisten wel dat de stakkerd niet roeien kon, doch vond het bijval, enkel om de leute. Zij schreeuwden tegen den Pif dat hij de spanen moest overgeven. Lubbe bleef vereend kijken, rolde de witte-oogballen, teenemaal verstomd om de perten die lijk stokslagen op zijn hoofd vielen. Maar als Ture en Pif zijn handen snapten en er de handvatsels induwden, dan spartelstampte hij lijk een bezetene en riep dat 't nu genoeg ging zijn en ze hem nooit meer schieten zouden. En hij wierp de spanen van zich af, maar de uitzinnige kerels visschten ze terug op, kwamen bij en stutten 't schommelend bootje. ‘Anders laten we u alleen betijen!’ schrikten ze. Slaggelings vreesde de jongen voor zijn uurwerk en hij liet zich op 't midden-zittingie sleuren en de riemen in zijn handen stoppen.
Allemaal gierden ze dat 't lijk een vlaag onder de bladerbeuk streek. Ze zetten weer in en voorderden, achterwaard kijkend. En Lubbe roeide! maar hij kon geen vat krijgen in 't water en met den eersten slag al sloeg het bootje naar den oever. Hij riemde toch, zwaaide zijn armen en wrocht. De spanen gletsten op 't water, schampten af, pletsten enkel dat vocht wild rondspatte en al wat hij verkrijgen kon was 't bootje te doen steigeren en noescher sturen nog, pardaf 't lisch in, dat de inzitters haast van hunne banken tuimelden. Pif en Ture lieten hem maar begaan, schreeuwden en loechen, zich stevig-houdend aan de boorden. Dan stiet Lubbe met de spanen in 't riet, praamde en douwde, wilde weer vrijkomen en bleef sukkelen, hijgend, persend telkens met 't beweeg van zijn leden 't nat uit zijn kleers, lijk uit een dweil. En als 't hem lukte los te geraken uit 't warrige lisch en roeien wou, was 't alweer waterplensen dat hij deed, draaiend en slingerenden telkenmale tewege te kantelen met 't onwillige schuitje, zonder vooruit te komen.
Daarmee waren ze achter voor goed. Ze zagen de eerste bootjes
| |
| |
gedwee en rechte waterklieven, snel als gesjouwd en na een pooze en hoorden zij de spottende roepen niet meer, die er uit gekreten werden. Lubbe liet zijn tong en armen hangen, hijgerig-afgemat en toen nam Ture zijn plaats weer in en liet hem gaan uitjagen en uitdampen tegen 't roer. 't Bootje schoot gehoorzaam en wippelend over 't glijïge vlak met iederen haal der handige armen. De voorsten waren al uit 't zicht en onmogelijk nog in te halen. Na een tijd gewerd het vervelend nu ze niets meer te gekken hadden, met voor alle zicht en verzet de groene geboomte-wanden, eenbarig achterwaard schuivend.
- Baden! Baden! joelde Patatje. 't Was net een verschijning, dat schutterige ventje! Z' en hadden hem lange niet meer gemerkt, gedacht dat hij mee vóór-op was en nu stond hij daar al barbeende in 't water te plonsen, zijn strooien hoedje vast-duwend met beide handen.
Ze stuurden naar wal. In trage deining waren de glooiingen daar afgezakt en reekten plat. 't Water leek er gezwollen, sleekende vol tusschen de lage dijken tot tegen de randen. Ze zagen 't land weer, wegrijdend bachten de boomen in groenigheid van meerschen en glanzige slooten en knotwilgen, heel ver tot tegen een achtergrond van donker geboomte, zwaar-golvend tegen den bleeken hemel. Ze landden aan. De vaartbodem klom traagzaam op onder 't doorzichtige water, gelig-hard, en liep uit in 't jaagpad ernevens. Patatje hielp mee 't bootje bijtrekken, maar als Lubbe uitstapte eerselde hij achteruit en bleef dan te monkelen staan, een veilig eindeke af van dien grooten vent, die knip-oogend aldoor uitleekte.
- Alles in bravigheid, hé Lubbe, waagde hij toch en voorzichtig, weg-wippens-gereed, terde hij dichter en klopte hem op den sompigen rug, als bij eene koeste merrie.
- 't Is allemaal uw schuld, snotter! joeg Lubbe uit, maar hij stampte toch niet en toen hielp Patatje hem ontdoen van zijn kleers. Hij liep zijn zware jas hangen op een struik omlaag den dijk, trok zijn krullende broekpijpen uit de plooien schikte en wreef en dan gingen ze beiden zich uitrekken op de delling bij den Pif, die daar al lag op zijn rugge, te kijken naar 't takken- en spillengewroetel heel hooge. 't Bootje bleef eenig liggen, gedoken in 't opstekende lisch. rijzekens geschommeld op 't water. Ture zat beneen achter een tronk. Hij had gestadig een zwembroekje bij en nu zagen ze hem roeren en bukken en buigen tot hij na een poosje 't wegeltje kwam opgeteend, naakt-vellig, 't rood-en-wit gestreepte broekje in de lenden. Hij ging bij 't water bukken, besprenkelde zijn harig borst
| |
| |
en dofte er op als op een holle kiste. Hij sprong en dan met een zwaai van zijn pezige armen plonsde zijn zware lijf onder, dat 't nat openspeitte.
En hij zwom een eind de vaart in, dan weer terug, duikend zijn kop, die sluikharig weer bovenkijken kwam, proestte en snokte weer onder, reppend de beenen als een puid. De anderen hadden zich op den buik gekeerd, 't hoofd in hun handen, nauwelijks boven den weg pierend, moe. Onder de zwaar-neerhangende olmentakken en ommelands en was geen ander geruchte dan 't gebrobbel van 't open- en toezuigend water naar gelang Ture op- of onderdook. En als Ture genoeg had kroop hij 't water uit, wit-glimmig, op een loopke achter den boom waar zijn kleers lagen. Een tijdeke later, wanneer hij zijn broek ophad smeet hij 't zwaar-natte broekje, dat 't als een ploffende steen voor de jongens hun neus viel.
- Nu gij, Pif! 't Was diens gewoonte niet dikwijls in 't water te gaan, maar omdat hij 't zoo deugdelijk van Ture afgezien had en 't water lekker rimpelde had hij effenaan ook goeste gekregen. Hij tilde 't schamel slunsevodje op en beneen den dijk, achter een breede stam smeet hij zijn jas uit.
Die kwam van pas! Op den weg, tusschen de struiken, zag Patatje hem komen: De Prikkel! de Prikkel! waarschuwde hij en ontdaan bolde hij de delling af, ging zich duiken tusschen de struiken. Lubbe en Ture keken ook ijlings, lieten zich ook afglijden en geborgen omlage, wachtten ze, ademloos en zonder roeren. Ze hoorden algauw een stap ploffen in d'eerde en toen merkten ze hem: een bewegende vlek bachten 't gebladerte, dan heel kennelijk in de ijlte van 't afloopend padje. Hij ging al lezende zijn brevier, den ronden hoed in den nek, 't beenig-witte wezen met gouden bril stargericht in 't boek dat hij tegen den neus hield. Hij ging trage, rustig, en achterwaard om den zwarten rok, walmde 't stof rijzekens. Een pooze bleef hij staan, kijkend naar 't bootje, dat daar leeg te schommelen lag in 't scholpende riet, en tuurde, vorschend zijn blauwzoekende oogskens alomme. Maar de stilte leek hem gerust stellend en hij terde voort, langzaam alweer.
Patatje huiverde pijnlijke angstrilletjes in zijn schuilhoek, verdoemend dat die nu hierlangs wandelen moest, net of hij zijn spoor geroken had. Een doodschrik kromp aldoor zijn herteke in uit vrees dat de anderen zich verraden zouden. De Pif zat gehurkt, zijn jas en broek en hemde op den arm, vluchtens-gereed, wanhopig om zijn naaktheid. En de anderen ook en roerden niet, den daver op 't lijf, gespannen, en tot de Prikkel uit 't zicht was en onhoorbaar en
| |
| |
piepte geen één. Lange daarna eerst liepen ze gestopen den barm op. 't Was een vlek zwartigheid nog enkel, minderend gedurig en uitenloopend in de groente rondom. Ze riepen Patatje en lijk een kat kwam hij onder 't loof gekropen.
- 't Had mij acht dagen verlof gekost! waagde hij en ze loechen om zijn ontdaan gezichte.
Als hij helle stemmen hoorde klaferde Pif ook terug in de klaarte, 't verschot in zijn oogen.
- Is hij weg? herasemde hij.
Ze stuipten. 't Was waarachtig om achterover te slagen zoo'n lijf: Geen menschen-lijf, een schunnig-roode beeren-balg, de huid vuil-groezelig bekorst door jarige zwartigheid en gore billen en kuiten en armen. Reiner, afstekend stond de ros-roode kop daarop en staken de handen daaruit, net in zwarte banden gevat.
- Zeg, vriendschap! zei Patatje en hij snoof. Ze bleven het uitproesten en den Pif aangapen, die verpaft stond om zijn eigen onoogelijkheid.
- 't Water zal er van weten! lachte Ture.
- We zullen er eerst dien vernis afkrabben! en medeens smeet Patatje een eerdklompe die dof open-klakte op Pif 's vieze zwijnsvleesch, lijk op een pantser.
- Koeste, zulle ventje! dreigde hij tegen Patatje en ze lieten hem gaan en keken hoe bij 't water intort.
Een voet eerst, heel eventjes, haastig teruggetrokken, bibberend al voor komende kou. Nog een, tot over den knoesel, maar hinkend sprong hij achterwaard lijk gestoken.
- Bijt het water, heerke? Maar als ze zagen dat hij niet dierf en rillend 't water aldoor aankeek, begonnen ze te speiten dat op een ommezien zijn lijf droop. Pif moorelde, stond klappertandend ineen-gehurkt, de knieën bijeen.
En ze bleven aanspetteren en gooiden graszoden die slijkerige sterren mieken op zijn rugge en schouders en in modderige golekens afstreepten, tot in 't zwembroekje. 't Einde leek hij een zopnatte zebra en daar hij nog 't water niet aandorst, grepen ze hem bij de polsen, Lubbe duwde in zijn rugge en ze sleurden hem den plas in. Pif huilde eendelijk, beet en spartelstampte. 't Baatte niet, ze wrongen en nepen tot ze hem stille hadden en hem immer houdend veegden zij hun handen ruw in d' eerde en wreven, wreven schurend 't ruige vel, schrobten en krabden zijn borste, zijn rugge en lijf en billen dat de vettigheid afplaste. Lubbe had kousen en schoenen uitgesmeten en hij baadde en sprenkelde 't water met beide handen,
| |
| |
spoelde maar altijd af 't opklarende vleesch. Als hij zag dat de grove plekken er niet af wouen teenemaal onder den wrijf der bloote vingers liep hij gras trekken en lisch en lijk met borstels schreepten ze dan gedrijen, scheerden en roskamden dat 't krimpwringende lijf bloedig-striemde.
- Als 't zeere doet en roept ge maar! zei Ture. Maar hij hield niet op, de jongen, wrong en stampte om vrij te geraken. En de armen ruisch-schuurden aldoor, tot hij heel menschelijk was, lijk Patatje zei. Dan kantelden ze hem 't water in dat hij met een groote plons onder dook en een spanne onzienlijk bleef. Hij schormde terug boven, gulpte 't ingeslokken nat uit en snakte om adem. Als hij op het drooge kruipen wilde stieten ze hem telkens terug.
- Duikel maar, Pifke!
Ze hoorden gejuich. Ver-af nog, ijlings aandrijvend op regelmatigen slag van riemen, kwamen de bootjes terug gevaren. Zij riepen tegen, plezierig nog om 't bedrijf dat ze begaan hadden en zwaaiden hun armen.
- We hebben 't Pifke leeren zwemmen!
- De schubben van zijn roggevel geschreept!
Binst was Pif aan kant gerocht en loopend dook hij de delling af. Als ze hem buiten bereik zagen wierpen ze eerdklompen die wolkerig uiteenploften op zijn frisch-roode lijf.
- Vaart ge mee terug! riepen ze uit de bootjes.
- Seffens! kreten ze tegen. Lubbe en Patatje moeten nog baden! Hebt ge den Prikkel gezien?
De anderen vermondden van neen, keken belangend om uitleg. En ze deden 't uiteen en hoe Pif blootvellig achter een tronk zat. De bootjes streken al heel verre als ze nog schreeuwden, maar dan werden ze ongerust: De Prikkel kon ongeziene weergekeerd zijn en hun booze doening afgeloerd en nagekeken hebben.
- Och! hij zal ergens den dijk afgekeerd zijn, naar Scheplaeken toe? troostte Ture.
't Stelde hen gerust. 't Was Lubbe's beurt. Hij ging het broekske halen bij den Pif, die kwaad nog, maar net-glimmend weer bijkwam.
- 't Doet deugd zoo 'n schrobbing! We zullen eens meer komen! lachten ze.
Nu schoot er een gedacht in Patatje's kop. Hij lonkte eens eventjes naar Lubbe en toen zei hij stil van eruit te trekken.
Pif en Ture bezagen hem besluitloos om de nieuwigheid van 't voorstel, maar toch stemden ze in. Gniffelend grepen ze hun
| |
| |
hoeden en gestopen vluchtten ze weg. Verder bleven ze wachten om wat gebeuren ging. Lubbe kwam log-stappend den barm opgewerkt, dweerschte 't pad, maar bij 't water eerselde hij terug om de dreigende stilte. Ze zagen zijn kop zoekend wenden en keeren. In-eens lijk hij ze zoo ver-af merkte terde hij nader en riep. Giechelend liepen ze verder en toen eerst raadde hij hun kwade bedoeling. Hij schreeuwde en sloeg met zijn armen.
- Zorg gij maar voor 't bootje. Wij zullen onzen weg wel vinden! tierde Patatje.
't Was den godsklop voor Lubbe! Ommekijkend zagen ze hem radeloos overendweer loopen in zijn naaktheid en dan als geslagen staan, zijn eendelijke armen reikend in stomme smeeking. Ze taakten geen deernis en ze voorderden vlugge, de deugdelijkheid voelend van den sukkelaar danig in nesten te weten.
Ze schurkten hun schouders op en de handen diepe in de broekzakken trapten ze weg. 't Pad rekte als een dreve tusschen de reken zware olmen en 't bezoomende acacia-groen. Bij vlekken daartusschen, heel omlage, blikkerde 't vaarwater langs de purperen oevers. 't Begon al te deemsteren alhier onder de blaardichte kruinen en 't getak hing paarsch met den kleurloozen hemel erboven. Heel verre, stadwaartsch striemde de zonne rood en goud, laagwemelend in de boomen. Ze torten aldoor en traden overal waarlangs ze gevaren hadden. De wildheid van groen slonk weg en tusschen 't vrije geboomte kregen ze aldra uitzicht op de velden. De dag stond stille. 't En was geen avond nog, maar ongeziene was hij toch in aantocht, wachtende de dood der veege zonne. De boomen droomden met een ritseling in hun kruinen. 't Water streepte blak, rechtlijnig heel verre tot waar de lage stad uitgekarteld stond op de laaiing van 't geluchte. In 't uitklarende land wrocht 't zwijgende boerenvolk in 't dof-gouden koorn, geluidloos, met in hun alm een flonkering van de roode zonne.
De jongens trantelden altijd verder en achter kleine eindekens gingen ze zich beurtelings bukken over 't water, zien of er nog niets te merken viel: 't deinde vlekkeloos in fijne rimpeling. Z' en hadden wel gewild dat Lubbe daar al was om de leute te smaken van hem aan te schormen en aan 't werk te zien tegen den vloed.
- Kom, hij zal er wel geraken, we zullen hem wachten aan 't brughuis, zei Ture. Ze staken hun pijpen aan en dampten den walmenden rook om hun kop. Muggezwermen wemelden mee waar ze gingen. Ze volgden 't vertoog met hun oogen en paften feller,
| |
| |
maar de diertjes en vreesden niet en krieuwelden nijdig tegen hun wangen.
- 't Zal morgen een schoone dag zijn, loosde er een.
- Maar dan zitten we binnen! zei Patatje, en in een spijt dat opwelde voorderden ze zwijgend. Hun stappen plofklopten in de eerde. Innerlijk taakten ze deugdelijk den wellust van nog vrij te zijn, nu, in den weelderigen avond.
Met schokkende slaan van wielen en hijg-trekken van 't paard kwam een kar achteraan gereden. Een jongen stond er waag-beenend bovenop zijn zweep klakkend om den weg vrij te krijgen. Ze meden en zagen verderop 't getrek den dijk afhotsen, kantelend tewege in de mulle sporen en dan 't veld inschokkelen.
- 'k Heb dat vroeger ook gedaan, peinsde Ture luid.
Hij kreeg geen antwoord. Een geit! en geit! joelde Patatje. Ze keken belangend waar zijn vinger wees.
't Was een bok! een zwarte! teenemaal zwart, met donkere karbonkeloogen en gitte hoornen. Hij stond daar losgebroken, een stuk koord achterna slepend, stijf-roerloos, gestut op zijn rilde pooten.
Z' en talmden niet! Varings hadden ze hun gezien of ze scharrelden eerdklodden en steenen en deden die neerregenen in ploffend gestraal op en rond het dier. 't En roerde noch deinsde, glariede aldoor, kalm-verwonderd om zijn gestoorde vereenzaming. Patatje kroop op handen en knieën, grollend als een grammen hond, tot vlak erbij, staarde 't in de oogen en trok snokkend aan zijn sikkebaardje. Voor hij 't zien aankomen had joepte het zijlings weg, rende kop-gebukt op hem aan. Hij wipte recht en vlood, 't beest achter hem toekkend, toekkend bij iederen sprong korte stootjes in zijn rugge. Pif en Ture schaterden, hadden tranen in de oogen van de pret. Als 't dier staan bleef, uitdagend, herbegon Patatje en telkens steigerde de bok. Maar de anderen grepen het koord-eind en sleurden tot hij keerde en op hen aanstormde. 't Endde zaten ze gedrijen gehurkt en kropen en gromden en smeten eerde in de krul-zwarte wolharen.
't Dier gerocht razend, de gramte vuurde uit zijn oogen, zijn kop schudderde wreed. Z' en staakten hun bedrijf enkel als 't uitzinnig-dol rondjoeg, klauwend in d' eerde, beukend zijn horens in 't ijle. Ze mieken zich buiten bereik dan en trokken verder, doch de opgejaagde stumperd had zijn perten nog niet uitgespeeld. Z'en hoorden plots gegil en ijlings zich wendend zagen ze 't dien dol aanrukken tegen een dame, woest-porrend, met opgekromde voor- | |
| |
pooten, en stooten, stooten her en opnieuw in heur schrille zomerkleers. Een andere was op afstand gevlucht, doch na 't eerste verschot keerde ze spoedig en getwee nu dokten ze met hun zonneschermen en zwaaiden en sloegen en huilden, huilden binst om hulpe naar de jongens. Maar die en roerden geen voet en stonden te kijken, leutig om 't onvoorziene gevolg van hun spel en naar gelang 't vertoon ergerde steeg hun pret en ze proestten 't uit als 't dier zotte sprongen deed en raak roefelde, zoodanig dat de hamerende wijven scherrelbeenend wankten in hun waaiende rokken. 't Was een toemaatje dat ze niet verwacht hadden!
Almedeens was 't uit. Met geweldigen dok had een der wijven heur scherm-kruk stukgeklopt op den harden kop en binst 't blazende dier om adem joeg, vluchtten ze weg, schikkend hun losgewoelde haren en kleers.
- We zullen ons maar uit de gaten maken! waarschuwde Patatje. 't Leek waarlijk of de dames hen verkennen wilden. De jongens gingen haastiger en een herberg langs den weg trokken ze binnen. In de donkere gelagkamer bleven ze gestopt tot 't koppel voorbij was en dan stopen ze hun hoofden tegare tegen 't venster. Ze hadden gedurig versche leute om de gebeurtenis en moeilijk konden ze hun bier slikken. Toen dachten ze weer aan Lubbe en alvorens weg te trekken gingen ze lange straten over 't water of hij nog niet aangesukkeld kwam. Maar nievers noch Lubbe noch boot en zonder 't één vermonden dierf, gewerden ze alsaan vaag-angstig als voor een ongekende dreiging.
't Was doodstil aan 't avonden gegaan zonder ze het gemerkt hadden. De deemstering zeeg dobbeltoe, vervagend de verten en 't geluchte en op de akkers rondom en vóór hen sloop het vol gestompte doezeligheid en onvatbare grauwte. In 't water vervloeiden de laatste plekjes blauw en licht en 't vlakte kleurloos, schroomlijkzwart waar 't de stad ingroef, die al hooger opdonkerde heur daken en gevaarte-gebouwen, inkrimpend gestadig de kopergelige verven erachter. En ze de huizen genaakten gewerd de jongens hun stap onvaster. Zij spraken niet in lange.
- 't Zal wel negen zijn als we thuiskomen, zei Ture eindelijk, de stilte brekend. Maar z' en gingen geen tred haastiger en in bangheid opwolkend taakten ze de zwijgende vereenzaming achter hen.
Allenthenen werden de stadsgeruchten merkbaar en 't gerocht een standvastig ineenvloeiend gedommel, een soezend geruchte dat onzienlijk van overal en nergens opronkte en suizelend om hun
| |
| |
koppen hangen bleef. Een benauwenis woei mee als de nahitte van een doovenden oven.
Op de brug bleven ze wachten. Ze bogen zich tegen de leuning en lieten hun oogen scheren over 't levenlooze watervlak. Z' en taakten daar geen geroer nergens. Achter hen stapte haastig-gaande werkvolk, hollerig-dokkend op de brug-planken, blak-pratend. Kerren rotelden langzaam met scherp geratel als ze weer de keien opwielden.
- Dat we eens kijken gingen? waagde Patatje, lijk altijd haastig-berouwend over zijn poetsen.
't Was nog niet gezeid of Ture juichte 't al: Hij is daar! Hij is daar! Ze pierden en dan joelden ze mee, onverschillig voor de menschen die ommezagen en staan bleven. Al hun onrust was weg en vergeten en ze verhemden blijelijk.
't Was een bewegende vlek nog, maar dan heel kennelijk boorde 't bootje uit de doezeligheid. En hij zat er in! Een dikke zwartigheid die de riemen schrankelen deed, opsoppend 't water. Door onhandig rukken zagen ze hem aanstooten tegen den oever, lange haperen, weer los-komen toch en, door met 't geweld van zijn purmen in één trek den vloed dweerschend, al den overkant dof-aanbonken. Lubbe hief en duwde en kapte met de spanen. 't Lukte nogmaals en een heele eind stak hij rechtlijnig af.
- Hij leert bij! Hij zal er komen! Hij zal er komen! Ze riepen en bukten zich lager om geen spier te verliezen van 't malle vertoog.
Lubbe's rond wezen bleekte al op uit de nacht-poeiering en zijn witte oogen zochten om deurgang te vinden onder de brug. Hij bleef glijden, maar als hij roeien wilde, wipte 't onwillige schuitje zijlings, joeg aan tegen den brugpijler, met een eendelijk gekraak van al de planken.
Slaggelings dachten ze dat hij in gruizelementen was en een spanne knepen ze hun oogen dichte.
- Smachthonden! siste Lubbe nijdig uit en de davering in 't lijf nog stak hij een vuist omhooge.
- Zoetekens, ventje! Zeg straks uw reden! Nog een scheutje en ge moogt weer bij ons komen! en ze loechen om zijn verkrampt gezichte. Meer had de dreumes niet kunnen uitstooten. Hij liet de riemen los, haakte zijn vingers vaste aan de steenen en trok 't sloepje de brug onder. Een heele pooze hoorden ze hem klotsen en stommelen alonder, dan weer opdagen slingerend van den eenen
| |
| |
oever naar den andere, dot hij verloren dook bachten de scheepsrompen die log hoogden in den avond.
Ture vertelde toen Melle's begaan en ze waren tewege te gaan kijken hoe het teenemaal afloopen zou, maar plots zagen ze den Prikkel weer afkomen over de brug, heel duidelijk in een pas-opgegeeld lantaarnlicht. Ze mieken zich kleiner, trokken den kop tusschen de schouders en eerselden zijwaarts tegen de huizen, zonder loopen in den beginne, maar 't gereedste straatje wipten ze in en schoten rakelings langs de gevels. Aan een winkel zag Pif op zijn uurwerk. Kwaart voor negen! zei hij en ze holden weer voort tot op een laan, waar 't veilig was onder de pik-duistere boomen. Ze trantelden weer trage, toe-lettend op mogelijk verraad en ongewenschte tegen-komst, vagelijk 't spijt takend dat 't nogeens allemaal uit was voor een weke. Ze gingen elk hun weegs dan, Patatje eerst een nauw straatje in dat doodliep in zijn eigen donkerte. Hij beende moeizaam voort. Rakkers woelden schreeuwend over de keien; mannen kwamen op de drempels hun pijp rooken en genieten van den zoeten avond. En binst hij tusschen de lage huizekens stapte, herdacht hij nog eens al de geleden leute. Hij monkelde van kwade deugdelijkheid als hij Lubbe nog zitten zag met de rotte scharre in zijn nek. Maar lijk hij zich nu alleen gevoelde haperde er toch iets dat hij niet zeggen kon en dat al 't gebeurde misselijk miek. Een oogenblik meende hij dat 't weer de eigenste weeheid was van sommige en vele avonden die opwelde, de weekheid om 't wijde vrije tegen de benauwdheid en duffe dagelijksche ingeslotenheid waarin hij morgen ontwaken zou; maar 't schrijnde nu heviger, 't overhuiverde hem in lange rillingen. Medeens toen stoop de herinnering op aan de ontloopen straf slaggelings daarmee 't nijdig-witte, bril-blekkerende gezichte van den Prikkel. Hij wilde 't wegweren, niet denken daaraan dan morgen, maar die morgen gaapte nu als een vreeselijke onvermurwbare dreiging waar hij altijd nader en onoverkomelijk naartoe tort. En hij kikkerde 't niet uit bij 't gepeins aan Lubbe en hoe die nu zeker standjes miek
in het veerhuis om zijn betooverd uurwerk. Hij vond het droog, teenemaal niet leuk meer, en al ontzaggelijker, met stralende alwetende oogen en gebaar van wijzende vinger doemde de Prikkel weer op, de Prikkel die 't al gezien en afgeloerd moest hebben. En hij voelde zich zoo verlaten en schuldig. Al de geur en nersche frischte van veel buitenlucht en koelte was weg uit zijn hoofdeke en broeiig-warm in plotse afsluiting van ademruimte taakte hij de engte der lage, vunzige sloppenreken, met de luie donkerte daarover. Zijn woonste stond daar ook en in een vervaard- | |
| |
heid van zijn opgeschroefd-ontstelde zinnen wist hij zich daar liggen al, in zijn bedde, eenig met den angst die hem berijden zou en martelen, den grondigen nacht.
Jan van den Berghen
|
|