| |
| |
| |
Vlaamsche Arbeid
Kritisch Proza
Gangen en Wegen door Frans Erens (uitgever Paul Brand, Bussum, 1912).
Frans Erens verhaalt in dit zijn laatste boek van zijn gangen en wegen door de werken van schrijvers en ook door de landen en steden waar hij meende zijn innerlijk bijzonder te kunnen verrijken. Het is de verzameling van verschillende jaren arbeid, een openbaar bekennen in welke geestessfeer men binst dien langen tijd geleefd heeft, met welke mannen men verkeerde en door welke wereld-uitzichten men werd aangetrokken. Hier komen de verlangens, de genegenheden, de liefde en de bewondering te voorschijn en wij leeren de zielegehalte kennen van den schrijver. Hij heeft zijn tijd inderdaad niet verbeuzeld aan minderwaardigheden. Hij verkeerde met de grootsten en de besten van zijn tijd, uit zijn land en uit den vreemde.
In Holland bleef hij staan bij Van Deyssel en Couperus. Van den Frank Rozelaar van den eerste zegt hij: ‘Het is slechts een Dagboek, dat hij ons heeft gegeven, maar een dagboek in een volmaakten vorm, zoo klassiek, dat de taal hier in heel onze litteratuur zijn wederga zoekt. Wij zien hier ten slotte, wat het is een groot schrijver te zijn. Wij hebben hier het duidelijkste bewijs van de superioriteit van den schrijver of denker boven den civielen regeerder of den gewonen man der politiek, want in des denkers hersenmassa ontspringen de heilige bronnen, die het aanschijn der aarde moeten vernieuwen, wil deze niet verdorren tot doode woestijn’.
Couperus wordt genoemd ‘de onberispelijke diplomaat onzer litteratuur en dit verzekert hem de aparte positie, die hij daarin inneemt. Persoonlijk is hij nooit met de beweging van de tachtigers in verbinding geweest en van critiek heeft hij zich ver gehouden, maar hij heeft met het stofgoud der tachtigers zijn lichte volzinnen bestrooid, zoodat zij als veelkleurige vlinders fladderen door een wereld van wellust en weelde. Dat is het geheim van zijn succes geweest.’
De juiste kenschetsing van deze twee schrijvers laat reeds vermoeden hoe klaar en helder hunne werken worden besproken en verklaard. Het is geen
| |
| |
alledaagsch werk de waarde te bepalen van een ‘primitief Boek’ als de Frank Rozelaar dat is als een ‘groot kristallen pocaal’ of den magischen woorden-rijkdom te ontleden van Antieke verhalen van Goden en Keizers, van dichters en hetaeren waarin Couperus het opleven van Rome's ondergaanden glans laat gebeuren.
Verder wordt er nog van hollandsche zijde gehandeld over een boek van Jan Veth, Portretstudies en Silhouetten (waarin deze het heeft over Verlaine, Steinlen, Romney, Bebel, Menzel en Odilon Redon, de groote lithograaf, over de Oyensen, Jan Stobbaerts, Rembrandt, Israëls, Breitner, Jacob Maris, Boecklin) leeren wij Erens' meening kennen over Scharten's kritiek, worden wij aangenaam onderhouden met de Memoires van een Oud-Limburger, luitenant Henckens die onder Napoleon diende in Italië en bij den slag van Wagram en in den veldtocht van Moscou, en worden wij eindelijk in de intimiteit van den grooten Jacob Israëls binnen gebracht.
Als voorname hollandsche katholiek dezer dagen was het aan Frans Erens opgedragen, bij de inleiding der Imitatievertaling van Willem Kloos, eenige aanteekeningen te geven over Katholicisme. Hetgeen hij zegt over de onsterfelijkheid der ziel, over de geboden der Katholieke Kerk, over het Protestantisme, over de H. Communie, over de Kerk en de politiek en de wetenschap, zou door ieder katholiek om zijn groote wetenswaardigheid moeten gelezen worden. Frans Erens toont zich hier te zijn een breeddenkende geest. ‘Over de tijden van godsdiensthaat’ zoo zegt hij zelf, ‘zijn wij heen, en een Protestant of Jood is mij persoonlijk even welkom in mijn levenssfeer, als een Katholiek. Maar ieder zorge, dat zijne persoonlijkheid ongeschonden blijve.’ Door zijne sterke persoonlijkheid kan deze Frans Erens, zonder gevaar en met eere aanzitten in den redactieraad van den soms goddeloozen ‘Nieuwe Gids’.
Als Katholieke criticus was het haast onvermijdelijk dat Frans Erens in de vreemde litteraturen bleef stilstaan bij J.K. Huysmans en Adolphe Retté die twee groote bekeerlingen van deze tijden. Zijn verhandeling over deze twee fransche schrijvers vormen dan ook van de schoonste bladzijden uit dit voornaam boek.
Van Huysmans wordt gezegd: ‘Niet alleen heeft hij voor het eerst gewezen op de moderne schilderschool, maar hij is het ook geweest, die den stoot heeft gegeven tot een hernieuwde bewondering der middeleeuwsche beeldhouwkunst en der primitieven: daardoor duurt zijn invloed nog voort op den huidigen dag, terwijl die van Zola heeft opgehouden... Ook heeft hij gewezen op het bewonderenswaardige der groote mystici... Toch is hij zelf geen mysticus geworden. Zijne begrippen zijn scherp afgelijnd en zijn stijl is helder. Al heeft hij Europa herinnerd aan de pracht en de diepte dier groote zieners, hij zelf is slechts tolk gebleven en er in zijn werk niet in opgegaan.’
| |
| |
Bovenal merkwaardig is de uitvoerige studie over Adolphe Retté. Deze aanhanger van Briand en Clemenceau, die ieverde voor de wetenschap van het Materialisme, werd eens, op eene werklieden vergadering, bot gezet voor de vraag hoe de wereld was ontstaan als nu toch iedereen wist dat er geen God was. Hij is gaan nadenken en zoeken en heeft aldus het geloof gevonden. Hij verhaalde de geschiedenis zijner bekeering in het boek Du Diable à Dieu en schreef later Un séjour à Lourdes, waar hij als pelgrim te voet van Poitiers was naartoe getrokken om de H. Maagd voor zijne bekeering te danken.
‘Naar mijne meening,’ zegt Frans Erens ‘is het katholicisme van Retté simpeler en liefdevoller dan dat van Huysmans. Zijne menschenliefde is grooter, alle haat is bij hem geweken, zijn ziel heeft een seraphischen vleugelslag gekregen.’
Gedachten om op te teekenen en te onthouden komen er haast op elke bladzijde in deze merkwaardige studie voor. Zooals dit: ‘Katholiek en katholicisme: dat zijn twee dingen, die slechts zelden volkomen vereenigd worden aangetroffen. Het katholicisme is het eenige en beste geneesmiddel voor de menschenziel, maar zijn uitwerking is voor ieder mensch verschillend en de katholieken handelen dikwijls minder conform aan het katholicisme dan de Joden of Mahomedanen.’
Onder de fransche auteurs van den huidigen dag worden nog behandeld de dichter Victor Emile Michelet en zijn bundel gedichten L'Espoir Merveilleux, en Maurice Maeterlinck als dramaturg. Dit over dezen laatste: ‘Maeterlinck's dramatischen arbeid komt mij voor niet te zijn eerste rangwerk, maar van den tweeden rang en in dien tweeden rang uitstekend. En als reden meen ik voor deze qualificatie te moeten opgeven, dat zijn dramatische arbeid geënt is, niet op het leven, maar op de literatuur. Zoo komt deze voort uit de lectuur van Shakespeare of van het een of ander interessant geval van de historie.’ Misschien kon er ook wel gewezen op de groote exploitatie van Ruysbroeck in het werk, vooral het filosofische werk van Maeterlinck.
In de duitsche literatuur behandelt Frans Erens de romantische school en den katholieken publicist Alban Stolz.
Prachtige brokken mogen ook nog geheeten worden de opstellen over Tolstoï en over de Italiaansche litteratuur. Verrassend zal voor menige dweper met Gabriele d'Annunzio deze zeer scherpe beoordeeling wel klinken. Maar ik heet het verdiend: ‘Zooals de Italiaansche staat veel van roof leeft, zoo leven de meeste moderne Italiaansche literatoren van den buit, welken zij in de Fransche en Duitsche literaturen hebben bemachtigd. Vooral d'Annunzio is in dit opzicht een ware roover hoofdman. Geplunderd heeft hij op de meest onbeschaamde wijze bij Schopenhauer, bij Nietzsche en bij de Fransche Symbolisten. Met de gestolen lappen en brokken heeft hij de wanden van zijn opzienbarende romanpaleizen gedecoreerd en met de weggevoerde balken uit
| |
| |
de Schopenhaueriaansche en Nietzscheaansche bouwvallen heeft hij de waggelende muren van zijn roofbouw gestut.’ ‘Hij maakt zelfs geen indruk bij den lezer, omdat deze zich steeds moet zeggen: O ja, dat is van Nietzsche, dat is van den franschman Barrès, dat is van Péladan, dat van Tolstoï, dat van Wagner.’
Frans Erens verhaalt ook in dit boek van zijn reizen. Voor menschen als deze, met eene groote belezenheid, met eene uitgebreide kultuur- en historiekennis, zeggen de landen en de steden veel meer dan voor gewone toeristen. Zij kunnen op zich zelf betrouwen en hoeven niet altijd op den Baedecker te steunen. Ook is deze schrijver een belangwekkende reisgezel. Hij spreekt ons over Albi en houdt ons staan voor de vesting-kerk van deze oude zuid-fransche stad zoo vermaard door de Albigenzen en in deze kerk vindt hij het mooiste, het gebeeldhouwde jubé. Hij geeft de rustige vredegevende stemming van de heerlijke stad Poitiers met haar oude kerken en huizen en de schoone salle des pas perdus van het paleis van justicie. Hij handelt ook over Parijs en weet in eenige bladzijden U impressies te geven van de straten, de kade langs de Seine, de Notre-Dame, het Louvre. Wij reizen daarop weer in Zuid-Frankrijk en komen te Bayonne, Biarritz, Betharram, Pau.
Maar wel de schoonste bladzijden uit deze reisimpressies zijn deze welke door Frans Erens gewijd werden aan Zuid-Duitschland: ‘Zuid-Duitschland heeft een complex van steden, dorpen en bosschen, waarin de sagen van den ouden tijd, de middeleeuwen als een geurige rook van herinneringen drijven...’ Wij krijgen hier dien machtigen indruk van die heerlijke, onmetelijke bosschen: het trotsche Schwarzwald, het ‘sinnige’ Odenwald, de Spessart, de Taunus en de Rhon, het Thueringer wald en de bosschen van het Fichtelgebirge en het Erzgebirge en eindelijk de massa's van het Beiersche en het Boheemsche woud. Wij komen er ook te Würzburg, het duitsche Versailles, de stad van Walther von der Vogelweide, waar ook Goethe en de schilder Menzel woonden.
Ik moet ook nog vermelden de belangrijke aanteekeningen van Frans Erens over de school van Beuron. Hij verklaart de beginselen die daarvan werden geformuleerd door den stichter der school Pater Desiderius Lenz in zijn boekje Zur Esthetik der Beuroner Schule. Doch met de conclusies van Frans Erens kan ik mij ditmaal niet te akkoord verklaren. Hij zegt namelijk: ‘dat alle religieuse kunst noodzakelijk moet worden beschouwd, niet alleen van het standpunt der schoonheid, maar ook van dat waartoe zij dient: en dat doel is gebed en contemplatie. Zij moet dus vooral niet wereldsch zijn, m.a.w. naturalistisch. Wel mag zij schoon zijn en dat is het volmaaktere, maar, en dit is mijne meening kort samengevat: Eene onbeteekenende weinig zeggende kunst is als religieuze beter dan een als religieuze, goede naturalistische.’ De vergelijking is naar mijn meening slecht gesteld.
| |
| |
Onbeteekenende kunst is altijd slecht en zij kan niet goed worden als religieuze; naturalistische kunst is niet slecht als religieuze kunst omdat zij naturalistisch is maar wel omdat een plechtige geest van religieus geloof haar niet bezielt. De vraag komt hier eigenlijk op neer: of de kunstenaar zelf een oprecht geloovend en volgens zijn geloof levend mensch is, ofwel of hij het godsdienstig onderwerp maar gebruikt als een conventioneelen vorm. De gekruisigde Christus van Grünewald en heel de wonderbare beeldenschat der fransche kathedralen mogen wel naturalistisch genoemd worden en niemand zal durven beweren dat zij niet godsdienstig zijn. Ik meen zelf dat er zou mogen gezegd worden dat - eens een waarachtig geloovend kunstenaar gevonden - zijne kunst grooter zal zijn en ook religieuzer naarmate hij naturalistischer dat wil zeggen oprechter en persoonlijker zal zijn. Wat maakt voor ons de producten der tegenwoordige officieele kerkschilders zoo onduldbaar? Het zijn misschien geloovende menschen maar zij zetten hunne onderwerpen vast in verouderde vormen, die vroeger wel bezield waren, maar die door hunne huidige verwerking tot koude doode niets meer zeggende figuren worden verlaagd. Wel is het waar dat er, in den zin door mij hier aangegeven, weinig religieuze kunst bestaat maar dat komt doordat de levende religie in deze westerlanden zeldzamer geworden is dan men misschien zou denken. Want de levende religie is soms moeilijk van de doode te onderscheiden. De menschen gaan voort met knielen en bidden, met godsdienstoefeningen en Sacramenten-ontvangen maar de heilige geest zit niet meer in die handelingen en zij zijn vormelijk geworden, eene voortzetting van overerfelijke gewoonten.
Religieuze naturalistische kunst is nog te vinden bij volken waar de godsdienst nog heel het inwendig en uitwendig leven beheerscht als bij de Polen en de Russen. Frans Erens die van reizen houdt, zou eens kunnen gaan zien naar de glasramen van den poolschen schilder Jozef Mehoffer in de kathedraal van Freiburg, of, zoo hij zijn tocht wat verder wil voeren, zou ik hem willen raden een bezoek te brengen aan de Franciskaner kloosterkerk te Krakow die van onder tot boven gedecoreerd werd door den over een viertal jaren gestorven grooten poolschen dichter en schilder Stanislas Wyspianski.
Jozef Muls
| |
Poëzie
Een Verzenboek door Laurens van der Waals (uitgever J.W. Boissevain & Co, Haarlem 1911).
Dit is een boek van ‘simpel liedjes’ en ‘lichte melodietjes’, waar een
| |
| |
allerfijnst en teer gevoelsleven in woord en rythme werd gebracht. Niet de groote bewegingen van liefde met hooge vreugden en diepe treurnis komen hier tot uiting. Alles blijft simpel en effen als een stilvlietend water. De dichter is een nuchtere koele geest en in plaats van lyrism, dat zoo gemakkelijk ontluikt in de liefdestonden, geeft hij de subtiliteiten van 't gevoel, het onverklaarbare, het onuitgesprokene van de innigste gewaarwordingen.
(De wind doet) in mijn brein de mijmering ontluiken,
- de zoete voorvreugd van een naderend geluk -
hoe straks mijn lief, tusschen de rozenstruiken,
één roos zal vragen van de vele, die ik pluk
om... enkel en alleen, omdat zij 'r een zal vragen
met hare teedre stem vol licht beschroomden klank,
terwijl zachtstralende haar oogen mij toedragen
voor de onvolbrachte gift vooruitgegeven dank.
Door dat elke sensatie zoo fijn wordt nagespeurd en uit de onbewustheid naar voren gehaald, is als van zelf het juiste woord bij den dichter geboren. Alles wordt zoo raak gezegd, ingegeven als het was door het oogenblik. Morgen zou voor een gelijksoortige gewaarwording niet meer dat woord gebezigd worden:
zoo stil, zoo teer, zoo fijn
Altijd blijft zijn gevoel aristocratisch en subtiel. De fijne organisatie van des dichters geest doet hem steeds voorname gedachten krijgen en gelukkige trekjes vinden:
'k Zou mijn hart nu in een wijsje
- als een sieraad in étui -
willen geven aan een meisje,
mooi en lief, maar 't deert niet wie.
'k Zou misschien dan mogen denken,
dat mijn hart een hart geneest,
en ik door me weg te schenken,
eindlijk eens iets ben geweest.
Hier worden nooit hetgeen men noemt ‘dichterlijke woorden’ gebruikt. Het blijft alles zoo echt en eenvoudig. De koele nuchterheid van den dichter wordt soms wel tot een zeker scepticisme. Hij is een die ‘vreugd bedwingt’ en ‘treurigheid omzet in pret’. Hij spreekt van:
| |
| |
... een lach waarmee het hart
zich even hoont en even sart
Als de dichter niet meer verhaalt van zijn gevoel, dan zegt hij wat van de wereldaspecten hem is bijgebleven. Zoo zijn heel mooie stukjes ontstaan van impressionistische vizie als: Stadje, Stadsteeg, De cellist, Morgenwandeling, Het eenzame Stadje, Een Zomeravond. Hoor liever dit:
Klankvergeten, zonverloren
ligt de kleine wrakke stad,
- waar een poosje van tevoren
uit den ijlen fijnen toren
't uurgezang gezongen had -
in de effenheid van avond
en schijnt, door den matten schijn,
van bestoven en gehavend,
maar zeer kostbaar porselein.
Daar ligt iets in van den toon en den verswentel van onzen K. Om. de Laey. Is het niet?
Geene beschrijving om de beschrijving wordt hier gegeven. Ofschoon wij het ons plastisch voorgestelde zien, heeft niet het voorgestelde belang maar wel de ziel - die het op zoo zeldzame wijze refracteert - het wondere prisma van de dichterziel.
Nog schrijf ik dit laatste over uit De Cellist. Menschen zitten in een salon te luisteren naar het spel van een cellist:
Flauw verbleekt de glans der lichten
op de luistrende gezichten,
waar de schemering blijft waren,
met strakopen oogen staren
en vertintelt in de steenen
van halssnoer en bracelet
en vloeit zacht verstervend henen
over wit boord en manchet.
Dit boekje geeft mij den indruk van een zeer mooi stuk in Kopenhaagsch porselein. Fijn en zeker staan bloemen of vogels in teer blauw of grijs groen geteekend op het zilverglanzend wit van den zachtglooienden vorm der vaas.
Jozef Muls
|
|