| |
| |
| |
[Nummer 5]
Sultan Hassan's besluit
Voor Dr St. Van Passel
Blauw, bleek-blauw was de lachende hemel. Frisch als pasontloken bloemen met glinsterende druppels dauw: de pinkelende starren; het was als een wemeling van een vlinder-koor waaruit, nu en dan, een kapel wegvloog, snel, snel, latende in de lucht een lijn van wazig licht dat verzwond.
En dit waren de vallende sterren uit de constellaties die vormden wondere beelden. Ali keek droomerig in de lucht en zag het teer flonkeren van de star der Hoop, - zijn star!
En klaar was de nacht en de aarde bestrooid met natte zilverglanzen. Daar dreven op den grond satijnen nevels, zacht, zacht als de wangen van bleeke perziken rond, en Ali scheen het een eindelooze wollen zee van slapengaande kudden. In de wijde nachtstilte luisterde hij naar het stil getrappel van de trippelende lammerenpootjes... maar hoorde niets dan het licht gefrommel van zijn eigen kleed.
En stil tertend, de voorste panden van zijn witten mantel samenhoopend in zijn handen, dreef hij, door een ongekende macht voortgestuwd, vooruit op het dauwbeperelde gras. Hij scheen over den grond te varen naar wat sinds dagen lang, het torment van zijn gedachten geweest was, naar wat in zijn hart laaide als dorstig makende vuren, waarvoor alle dingen die rondom hem waren, verbleeken moesten.
Een wijl bleef hij turen naar het palmboschje waaruit hij gekomen was.
Teer was het en opaal en zacht als een wolkje; de nevels hadden het als opgetild en dreven er mee weg, stil weg, in den maneschijn.
| |
| |
Den killen dauw die op zijn barre teenen, bij 't voortdrijven, van de grasspiertjes droppelde voelde hij niet meer.
Zijn oogen neep hij dicht, liet zijn mantel na zijn voeten slepen, en vouwde de handen... Weer zag hij het beeld van de teere vrouw, die hij dagen voordien ontmoet had, in zijn geest opdoemen, als stond ze daar, voor hem, tastbaar, met haar zwarte lokken; de schaduw van haar zonnig hoofd, de appelroode lippen, de fijne tanden, de twee licht-blauwe hemels van haar oogen en haar slanke leest!... Een glimlach scheen op zijn gelaat. De schijn was als werkelijkheid voor hem. De droom had het beeld voor hem belichaamd; en licht achterover hellend, als tilde hij den schat van zijn denken op, had hij het hoofd omgewend en speelde het maanlicht op zijn bruin gelaat en op zijn melkwitte tanden die matglansden.
Een statig slank man was Ali, met ovaal gelaat breed en hoog voorhoofd en jeugdig als een jonge palm.
Schuchter keek hij om zich, daar was een klein gerucht...
Doch geen mensch ontwaarde hij.
Daar, vóór hem, de stad in zware rust, blank afteekenend op het donkerblauwe firmament met de zwellende half-sferen van de massieve moskeeën en de slanke minaretten, hoog uitstekend boven de witte donzigheid van de loome stad.
En daar, het indrukwekkend paleis van Sultan Hassan, een gebouw log en zwaar in de matte steenen blankheid; een koud kubieken klomp met talrijke zwarte lansvormige poorten en kleine vensters, donker-zwart als de oogen van een machtigen reus.
Een huivering trilde gansch zijn lichaam dóór.
Daar was het, tusschen die blanke muren, dat Senamita, de wonder-schoone vrouw van zijn begeeren, leefde met de andere vrouwen in den Harem, Senamita, de onderdane van Sultan Hassan, zijn vader!...
Een weemoed daalde over hem. Hij wendde de oogen van het tergend paleis af en hurkte zich neer onder een palmboom.
- Senamita! -
En weêr zag hij ze vóór zich oprijzen. Alles verbleekte en verduisterde bij de verschijning in zijn gedachten van dat beeld dat hem dag en nacht vervolgde. En de bloemen waren zoo schoon niet als haar lach, en geen vogel had zoo een stem en niemand zoo zwarte lokken, en witte tanden, en de lucht evenaarde haar oogen niet.
Een haat rees tegen zijns vaders paleis op! Tegen dien loggen kubieken klomp, half in 't duister gehuld, half glanzend met de
| |
| |
witte muren, tegen die wanden, waarachter zijn hoogst geluk ademde, daar, waar hij iederen avond te lijden lag en te denken aan wat zoo dicht bij hem was: Senamita!
Het verbod was streng. Wie den dorpel van een Harem betreedt is den dood schuldig, klonk de wet. En Sultan Hassan, zijn vader, was onverbiddelijk.
De maan was tot haar toppunt geklommen en wierp een breede kruinschaduw rond den stam van den palmboom waar Ali Hassan neergehurkt zat. Zijn hoofd gloeide, en zijn gedachten bruisten en kookten. Alles suizelde in hem. Hij werd bang van dien grooten cirkel schaduw waarvan hij het middenpunt scheen. En zijn hoofd begon te draaien. Hij kon die zwarte schaduw niet meer uitstaan en rees op.
Senamita!... En van den dag af, waarop hij ze voor de eerste maal, aan de hofpoort van de vrouwen ontmoet had, was in hem een stil begeeren aan 't groeiën gegaan, door de wonder-teerheid die uit haar gansche wezen straalde, haar te bezitten en de verzekering te hebben dat die oogen, die mond, alles, haar gansche zijn, het zijne waren. O, hij had het haar willen zeggen, heel eenvoudig en kinderlijk doende: ‘Senamita, ik heb je lief, geef me je mond en je oogen!...’ Maar Sultan Hassan's verbod was streng. En Ali kende de wet.
Dichter was hij bij 't paleis gekomen. Het steeds grooter wordend verlangen naar haar had den haat tegen zijns vaders paleis doen groeien. En toch stond hij vol ontzag te kijken op het gebouw dat hem een machtigen reus geleek, omgeven van maneschijn en sombere schaduw...
Daar was het dat zijn vader gebood en de geschillen van de inwoners slechtte.
Sultan Hassan was het voorwerp van eerbied en vrees van al zijn onderdanen. En Ali vreesde hem, zooals niemand zijn vader vreest.
Toch was zijn begeeren te groot dan dat hij aan zijn drift - Senamita dien zelfden avond te zien - zou kunnen weerstaan. Een wijl stond hij voor die immense muren te strijden met zich-zelf.
Senamita was schoon, schooner dan de sterren, en haar lippen moesten wellustiger zijn dan de frischheid van een oase, en haar lokken-schaduw koeler dan een palmschauwte...
En nu scheen het hem alsof hij ze altijd gekend, maar tot dan toe nooit gezien had dan in de zoete droomen, die hij bij 't naspeuren der sterren gekregen had.
| |
| |
‘Raad en koelte komen bij nacht en zijn van den Heer, dacht Ali, en wat zal, moet zijn!’
Hij sloeg de kap van zijn burnous op zijn hoofd en trad vastberaden op het paleis toe. Het scheen hem dat het gebouw al grooter en grooter groeide, ontzaggelijk grooter hoe dichter hij naderde.
Zijn stap vertraagde als vreesde hij dat een stem hem toeroepen zou, een stem van achter de logge muren, de stem van een reus, of dat een machtige hand hem vastgrijpen zou en verworgen...
Hij gleed traag, traag vooruit, nauw ademhalend en sloop weg in de inktschaduw van een zijmuur.
Hij legde zijn oor tegen den grond... kroop vluchtig tot voor de poort die scheen als een donkeren-wijd-opengespalkten muil van een wangedrocht.
Hij luisterde! De wachters sliepen!... Stap voor stap ging hij voorbij schuilend in de donkerte der zwarte muren en verdween in het park langs de stallen tot op het eerste hofje waarop de woningen uitgaven, van de hovelingen die het paleis bewoonden.
... Het was hem eene verlossing wanneer hij uit de pekzwarte donkerte weer in 't maanlicht verscheen.
Heel lichtjes klapte hij in de handen!... Niemand leefde.
Ali Hassan wendde zich naar de poort van den vrouwenhof, van het paleis afgescheiden door een hoogen muur, en stond weldra in de breede gaanderij vol duisternis, hier en daar met een schuinen bundel manestralen doorsneden.
Ali's hart hamerde fel!
Een nooit gevoelde kracht stuwde in hem rond. Daar lag het vrouwenvertrek en hier moest Senamita wonen. Het bloed steeg hem naar de slapen, hij hoorde zijn hart bonzen. Nog een stap en hij stond voor de deur die hem van haar, zijn hoogste geluk, scheidde.
Een wijl bleef Ali voor de deur, die op een kier stond.
Hij ademde bijna niet meer. Alleen voelde bij zijn smachtend verlangen naar dat ongekende geluk, die teere schoonheid de levende incarnatie der beelden, waarvan hij zoo heerlijk droomen kon bij 't nagaan der lachende sterren in den donkerblauwen hemel. Nooit had hij zulke verschijning gezien als die van Senamita - dien morgen, hij zag het zoo duidelijk vóór zijn oogen nog, daar bij de poort met de donkere schaduw zag hij het teer betooverend lijfje, dat hij niet kende, maar wiens beeld hij altijd in zijn ziel wist te sluimeren, het beeld, dat eenige dagen geleden ontwaakt was
| |
| |
en den glans van zijn wakende nachten en droomvolle dagen uitmaakte....
Ali schrok op!
Een zwarte schaduw was door een schuinen manestraalbundel voorbijgeschoten.... Een heime stem fluisterde in hem dat wat hij dacht verbeelding was, en hij wilde er niet meer aan denken.... Hij was als een man uit een zachten droom ontwaakt door een klein gerucht!
Had hij de schaduw niet gezien, en een kromme sabel in 't maanlicht niet zien flitsen?.... En de zwarte gedaante van een man zien oplossen in de gang-somberheid?....
Een dronkenmakende geur van benzoëhars dreef de open deur uit. Teere lichten kleurden mat de tapijten, die de wanden van het slaapvertrek sierden.
Ali keek met blijde oogen vol nieuwsgierigheid en trachtte alles te ontwaren in de rondvarende, suizelende halfduisternis.
De kamer was hem een groot geheim, als een nooit bezochte moskee, en Senamita was hem het allergrootste mysterie van zijn zinnen.
O! nog een stonde en weldra zou hij voor haar nêerliggen, haar blanke voeten omhelzen en kussen en weenen van stille aanbidding, van overvloeiend geluk en bidden in zalige verrukking.
O, hij zou haar dienen, haar slaaf worden, en kruipen als een hond voor zijn meester, haar schaduw volgen; zijn oogen zijn mond, zijn handen, zijn hart alles aan haar opofferen; sterven zou hij voor haar, en lijden, lijden eeuwig lang, met de zoete herinneringen aan haar fruitsappigen mond, de welvende hemels van haar oogen en het streelen en lijzig vloeien van haar kristallen stem. Strijden zou hij tegen wie ook, hij zou....
Hij deinsde terug tot tegen den muur. De sombere gang echoëde den doffen slag van zijn lijf tegen den wand. Voor hem stond een rijzig man, kloek en sterk met somber gezicht. Het was een zwarten euneuk. - Ali beefde als een riet wanneer de man zoo vlak in zijn oogen keek, zoo dicht, met zijn fonkelende oogen, dat hij den warmen adem op zijn wangen voelde.
Ali gaf een scheeuw!
Akelig weerklonk de scherpe toon in den gang.
Hij bonsde wild-weg op het lijf van den euneuk. Doch die bleef pal staan. En koelbloedig, als bewust van zijn macht, greep hij Ali bij de borst, zoo geweldig, en met zulke woede, duwde hem tegen den muur, dat hij hijgde om adem.
| |
| |
Ze worstelden in den donkeren, lijf om lijf, stronkelden tegen de muren.... gewrichten kraakten....
Toen opeens stonden ze in 't volle maanlicht dat schuin door een vensterken viel.
De euneuk liet zijn meester los en wijl Ali naar den grond tuurde stotterde de soldaat:
‘Wat, Heer..., gij in uw vader's Harem!’
Opeens voelde Ali in zich een ontembare wildheid.
Het bloed sloeg door zijn lijf. Zijn vuisten werden sterk gebald. In zijn borst laaide een dorstigmakende brand, die hem hijgend van woede maakte en zijn tanden, dicht opeen, deed knarsen. Waarom... Waarom geen strijd op leven en dood? Wat is een lompe euneuk? In een smak zijn lijf ten gronde pletteren, het hoofd tegen de duistere muren; het zwaard bemeesteren, en de borst doorsteken, het bloed een lange streep laten lijnen voor Senamita's deur en haar roepen... en vluchten, vluchten over zeeën, ver weg van hier..., met zijn teer geluk. Neen!...
Raad en koelte komen bij nacht en zijn van den Heer, dacht Ali, en wat is, moest zijn!
En gedwee, het hoofd gebogen, liet hij zich door den soldaat voortduwen. Bij iederen tred scheen het hem of bergen voor zijn stap oprezen, onbeklimbare bergen en ondoorwaadbare stroomen, die hem voor eeuwig afsloten van zijn Senamita!
En hij ging starend op den grond, gang in gang uit, kwam in zalen, waar de muren, de slanke pijlers met de grillige arabesken op hem verwonderd en als verwijtend neergloorden. Hij werd als een vreemdeling in zijn vaders paleis.
Nu kwam hij op een open pleintje en keek de starren na, o de starren, dan weer in sombere eindelooze galerijen en gangen!
Eindelijk bevond hij zich in een divan die door drie vensters, heel dicht bij de versierde zoldering, verlicht werd.
Teer en week-purperkleurig zweefde het eerste weifelend morgenlicht als fijn poeder in het vertrek.
Het deed de roode en groene en gele en blauwe en vergulde figuren van muurarabesken en tapijtweefsels lichtjes blozen, blozen als in een glimlach, wijl de onderste nog dompelden in zware somberheid van donkeren nachtslaap.
Lange en zachte zetels, met rijke kussens ordeloos bestrooid, stonden op rij rondom het vertrek al een estrade. Hier en daar stonden tabouretten kunstig gesneden en ingelegd met aardige ornamenten van kostelijk hout en been en koper.
| |
| |
Ali werd in dit divan neergelegd en liet zich gewillig binden.
En daar lag hij nu alleen met de snijdende scherven van zijn gebroken broos geluk in 't hart.
En zijn hoofd zocht een koel plekje op het stekelig tapijtkussen. Maar koelte noch lafenis vond hij voor zijn brandende gedachten. De bindsels van zijn ledematen pijnden hem.
Ali wenschte dood te zijn! Dood, dood, kil en koud liggen met uitgestrekte leden en een bedaard gezicht. Dood: Alles dood! En al bleeker en klaarder werd het purperen morgenlicht dat door de drie vensterkens binnendreef; en Ali zag de schaduwen in den divan langzaam wegkruipen, als oplossen in het weifelend morgenlicht dat binnenzweefde en de figuren op muur en tapijt deed blozen en frisch worden, frisch in het morgenlicht.
Een tabouretje waarop een wetboek lag scheen onthutst op hem te loeren, op hem, die daar geboeid lag.
Hij kneep zijn oogen dicht, daar hij zweven zag voor zijn geest de zoete verschijning van Haar... en de koele blauwigheid van den morgenraad pijnigde hem.
Wat gebeurd was scheen hem een akelige droom, die sterren, die palmboomen, het paleis, de slapende wachten, het vrouwenvertrek, zijn gevangneming. Alles, alles. Wie den dorpel van een harem betreedt is den dood schuldig, bulderde het hem in zijn geest.
Een vrees kiemde in zijn hart. Dood hadde hij willen zijn. Dat hatelijk morgenlicht kwam zijn moede oogen tergen.
Hij zag het beeld van zijn vader verschijnen met een stuur gelaat... Veroordeeld door zijn eigen vader, den strengen Sultan Hassan, dien zijn onderhoorigen almachtig en rechtvaardig noemden. Maar een glimlach liep op zijn gelaat daar hij dacht....
De dag naderde. Helder en helder werd de divan.
Ali hoorde het gedempt getrappel van de paarden die naar een fontein geleid werden... zij hinnikten en dansten blij in de morgenkoelte....
Daar klonken stappen....
Twee wachters traden binnen en hurkten weerszij den van hem neer.
De koelte, bij 't binnentreden van de soldaten spatte als regendroppels op zijn brandend voorhoofd. Hij stak het vooruit om nog meer te voelen.... Maar een stonde nadien was alles weer als voorheen, en hij zuchtte diep. Buiten ried hij de koelte die nog op 't gras zweven moest, dat was hem een foltering.
Daar weergalmde van een moskeeminaret de helle stem van een muezzin!... De zon moest boven den horizon reeds zijn!
| |
| |
Allah!... vatte Ali duidelijk uit het psalmodieerend geroep van den priester... Hij keerde zich om. De lucht van den divan was warm, en daar lag hij nu, in zijn geest zoekend hoe den tijd van slapeloosheid door te brengen.
Sultan Hassan, zijn vader, was een rechtvaardig man en Ali kon geen illusies voor zijn vonnis opbouwen. Dat deed hem goed. Want ook illusies verbrokkelen.
Is het gansche leven niet een wonderlijke illusie? En de wachters tuurden sprakeloos op hem; hij leek in hun oogen zoo nietig als een hond, die op de straten zoekt of bromt tegen ronddansende vliegen. Een hond scheen hun veel gelukkiger dan Ali, zoon van Sultan Hassan.
Ten laatste vervielen zij in een langen redetwist over wat het best is voor een veroordeelde, dorst of een spies.
Muley, de oudste, die Sultan Hassan's vader nog gediend had, vond dat dorst een schooner schouwspel voortbracht.
- Neen broeder, zei Beni, bedenk dat dorst ook bij 't spietsen komt. De tijd kan een dag of wat langer duren, maar de doodstrijd begint des te vroeger en is dus te pijnlijker!
- Ik zag en weet veel, antwoordde Muley, den wijsvinger opstekend als bevestiging van zijn zeggen: de laatste man die met een spies in 't lijf uitdoofde, had een sluier aan een gemeen wijf ontstolen, en Ali is slechts de Haremdeur van onzen meester voorbij getreden... Is dat zòò een kwaad, als men liefde zoekt, daar waar men weet liefde te vinden?
- Zwijg, fluisterde Beni, die gerucht gehoord had, laster niet: De Almachtige kan ons straffen. Hij heeft dood gezocht, waar hij leven waande!
Maar Muley ging voort en vond de wet te streng. En Beni die zag dat zijn makker zijn zienswijze nooit deelen zou, zei:
- Laat ons Heer Ali zelf vragen. - maar mijns dunkens zal zijn ondervinding van morgen de beste zijn, jammer dat hij geen tweemaal sterven kan, om het ons te zeggen.
Ali keek op.
Hij zag het domme gelaat van den soldaat, in zijn vette grofheid, over zich heen gebogen. Hij staarde die dwaas-lachende oogen in dat donkerbruin-te-krachtig gelaat aan, had medelijden, en wendde den blik van dat gezicht af.
- Wat zegt er U van, Heer? een verschroeide krop of een fijn lanspuntje? - En hij mimeerde wreede bewegingen met een duivelsch uitzicht.
| |
| |
- Alles is van den Heer, antwoordde Ali gelaten, zijn hijgende longen vullende met de benauwende lucht die al zwaarder en zwaarder werd.
Sultan Hassan kwam binnen. De wachten slopen tot bij den ingang van den divan en wachtten op een bevel. Sultan Hassan bekeek de euneuken met diepborenden blik en bleef een wijl denkend staan de hand in zijn rijken gordel. Het was een bejaard man met grijzen baard en een frisch gelaat. Breed was zijn voorhoofd en zonder rimpels, zijn aangezicht ovaal en licht gebogen zijn neus. Zijn lippen verrieden zijn vastberadenheid en zijn oogen waren zacht en teer, als blauwe meisjesoogen, zoo wonderzacht van uitdrukking, weerstralend de grondelooze goedheid van zijn almachtig hart. Zijn onderdanen vertelden van de rechtvaardige wijsheid van hun Heer, en dies vereerden zij hem als een man van wijs beraad en hoogen geest...
Hij trad vooruit. Zijn rijke met goud-geborduurde muiltjes schoven op de zachte tapijten en zijn mantelpand gleed na zijn treden. Purper was zijn mantel maar hij scheen donkerblauw in de eerste morgenklaarte van den divan. Hij zat neer in een hoek en tuurde strak voor zich.
De plechtige stilte werd een oogenblik gestoord door het gedempt getrappel der teruggeleidde paarden naar den stal.
Ali zag zijn vader niet... Hij hadde willen weenen, maar zijn oogen bleven droog en zijn hart weende de trage en lijze melodiën van zijn smart.
Een oogenblik was er weer volkomen stilte die gebroken werd door het gonzen van vliegen, of het sjirpend geluid van sprinkhanen in de vijgeboomen buiten.
- Boeien los, klonk het. Hij is zijn vaders zoon. Zet hem op de knieën voor mij, en laat ons alleen!... De vader van het huis is rechter volgens de wet en niet Sultan Hassan... Maar wees verzekerd Ali, dat wat uw vader beslist, Sultan Hassan bevestigen en uitvoeren zal. Gaat uws weegs.
De euneuken bleven staan... ze wilden luisteren... Niet iederen dag gebeurde het dat een zoon door zijn vader veroordeeld werd... Toch was Sultan Hassan's recht ontegenrprekelijk. Als hoofd van 't huis mocht hij heimelijk oordeelen over wat de eer van zijn huis aanging; en dat wisten de twee soldaten vast.
Maar Muley, de oudste, die laatst buiten ging, aarzelde luider te spreken en zei, onderdanig en diep buigend:
- Voor uw geboorte, Heer, mocht men in uw vaders aange- | |
| |
zicht en met open hart spreken. Wees goed en barmhartig, Heer, zijn vaders vader zou...
Sultan Hassan's wenkbrauwen fronsten en hij zond zijn glinsterende blikken op den spreker neer vol woede en tarting wijl hij uitriep:
- De levenden met de levenden en niet met de dooden. -
Muley maakte een diepe buiging en ging heen.
Half-knielend, half op de hielen, zat Ali voor zijn rechter
Hij kon het niet gelooven, dat het wezen, dat hem strak aankeek, zijn vader was... zijn vader!...
In het wonderbare hart van Ali, waar nu nooit gekende gevoelens klopten, leefde iets dat hij niet te onderscheiden wist of het vrees of lafheid was: hij kon zijn vader niet in de oogen zien, hij, die vroeger het hoofd altijd zoo recht gehouden had en kloek de zon instaren kon als een arend. Zijns vaders blikken waren sterker dan de zon en hij boog het hoofd diep, diep op de borst neer, op de knieën vouwde hij zijn handen. Het bloed gonsde voorbij zijn slapen, veel luider dan het gerucht der vliegendrommen in de boomen, buiten.
O, de koelte, de koelte!
En Sultan Hassan sprak:
... Muley dacht goed! Uws vaders zoon zijt gij, maar hetgeen ten uwen voordeele pleit, verdubbelt de beschuldiging. Om uw's vader wil vertrouwde ik u. Ik, die weinigen slechts vertrouwde, en laag zijt gij mij in 't aangezicht geloopen. In dat waart gij uw's vaders zoon niet.
Ali was radeloos
- Indien ik zondigde, o laat mij mijn zonden boeten, Heer!
- Ieder huis heeft zijn gesloten deur. Door die gesloten deur, door die deur kwam een dief in den nacht... Mijn slaven vatten hem. Lage sluiper in de donkerte.
... In dat gebied was één, één einde voor een dief. Ofschoon vele wegen tot dat einde lijnen. En de keus is aan mij, riep Sultan Hassan uit.
- Indien ik zondigde, laat mij sterven, Heer, herhaalde Ali gelaten het hoofd opheffend en kinderlijk smeekend zijn vader aankijkend.
O nu was hij niet meer bevreesd voor een afgehouwen hoofd, noch voor dorst noch voor spiezen...
- Indien mijn vader beminde, en indien er geschreven staat dat mijns vaders zoon uit liefde voor Senamita sterven zal, staat het geschreven!
| |
| |
Een wijl stilte suizelde.
- De liefde sterft uit liefde... dat is goed... Hoe kan het anders zijn?... Maar zoo Ali, zoon van Sultan Hassan, het laatste van zijn levensweg betreedt, zal hij de sterkende verzekering in zich hebben dat hij uit liefdeleven sterft? Beantwoord nu dat! Ali!
- Had ik geweten, mijn Heer, dat de deur zou blijven gesloten tot uw Gracie uw dienaar vereerde en zei: ‘Ontsluit de deur, Ali, zoon van Hassan.
- De zoon van uw vader zijt gij! Kon ik de deur niet ontsloten hebben voor u?
- De liefde zocht ik achter de deur en niet mijn vaders gebod te...
Raad kwam met koelte in den nacht. Wijl ik in 't midden van een palmboom-schaduw zat en uw maanglanzend paleis aanschouwde, hoorde ik uit de sterren een stem mij toefluisteren, te zoeken wat ik verlangde... En Senamita was schoon dien morgen toen ik ze zag... en ik zocht...
- En vond?
- Dood, dood, mijn Heer!
- Gij hebt het gezegd! Dood. Maar de weg is mijn keus, en daar gij uw vaders zoon zijt, luister:
- Sultan Hassan weet meer dan andere menschen. In u gebeurde het niet zooals bij velen, en daarom min ik u... Gij hebt het lied der starrentintelingen en een stem hooren fluisteren in de kruin schaduw van een palmboom gezeten. Bij uws vaders ziel en uw rein verlangen zweer ik: Gij zult aan de bespotting van het volk niet overgeleverd worden bij uw dood. Geen lummels moeten in u behagen scheppen. Dit is mijn vonnis: Gij hebt de deur opengestooten en gehoopt liefde te vinden...
Ali richtte zich op de knieën; een glans van geluk lichtte over zijn wezen en hij wilde spreken.
Maar Sultan Hassan schudde het hoofd en strekte de hand uit. Het dekreet was niet ten einde.
Ali staarde hem aan. Zijn vader was hem een levend geworden sfinx, die nu het allergrootste geheim ontsluieren zou.
En Sultan Hassan sprak:
- Ali, o Ali, gij die liefde zocht achter een haremdeur wist wel dat dood daar alleen de sleutel van is!... Doch sterven is niet voldoende!... Wat is sterven, mijn zoon? Een adem-lange folering, niets meer. Met den dood kan zelf de oneer niet hersteld worden die eeuwig voortleeft. En uw vader deedt gij oneer aan! Neen,
| |
| |
sterven is niets! De geest zoowel als het vleesch moet gefolterd worden. Bij het gerucht der toestroomende menigte, bij de akelige spektakels, komt, buiten het eenzaam wachten, het wegklinken van de minuten, die als zandkorrels door de vingers vlieden, tot er slechts een hoopje, drie, twee, greintjes liggen, en men het einde nader komen ziet tot het laatste korreltje toe... Dit is mijn besluit: Gij hebt het lied der starrentintelingen gehoord en de stem der liefde hooren fluisteren en zoete wijzen hooren zingen... O, gij waart niet zooals velen door vuige vuren van uw vleesch aangespoord tot datgene wat als de witte lelies bloeit in eenzame tuinen en het smettelooze lijfje ter bewondering plooit... Ali, mijn zoon, uw vader was nooit zoo rein als gij!...
Een wijl onderbrak Sultan Hassan zijn gesprek, een traan liep heen over zijn wangen, diep, diep in zijn baard.
... Gij die vol schoonheid zijt, voor wie alles schoon is, alles, zult dezen avond onder denzelfden palmboom gaan, waar gij gisteren stondt... het maanglanzend paleis voor uw oogen en den dom van den heerlijken hemel boven uw hoofd. Wanneer de maan in toppunt staat en u het middenpunt van de schaduw maakt plant uw dolk in de aarde en wanneer het lemmer geen schaduw lijnt, zal de tijd van uw vonnis nabij zijn.
Dood is niets mijn zoon.
Uw liefde maakt onrterfelijk
Dit was mijn gebod. En moest gij niet sterk genoeg zijn het gebod van uw vader af te wachten dan zweer ik bij mijn ziel:
Gij zult ter bespotting aan het volk overgeleverd worden.
De blauwe nacht was met starren bespat die teer bloeiden en schitterden als blanke bloemen.
Rondom hem lag alles stil.
En de palmboom in wiens schaduw hij stond werd grootsch en statig als scheen hij op te schieten hooger en hooger de onzegbare stilte in van den blauwen nacht.
Weerszijden van hem de kleine velden hier en daar met toefjes palmen slank afstekend tegen het firmament.
Alom de huisjes, buiten de stadspoort dreven zilverachtige wazen, en daarboven, voor hem, de reusachtige stad, witte massa, en logge moskeekoepels en slanke pijlvormige minaretten, wit silhouet op het donkerblauwe lichtende uitspansel. En ginds het paleis van zijn vader...
Ali keek het aan, starlings aan, als een benauwenden droom.
| |
| |
Het was als een reus, een machtige reus... Een stem zou roepen en een hand, een machtige hand, hem vastgrijpen... ‘Dit is mijn besluit’ Hij hoorde hij heel klaar en onweerhouden, en hij verstond het raadselachtig vonnis niet.
Zijn vader was nooit als hij geweest... hij was vol schoonheid... De witte lelies, die het lijfje ter bewondering plooien en... en den toon waarop zijn vader dat alles uitgesproken had, die teerheid, die twee tranen over zijn wangen die rolden, diep, diep in zijn baard... en de zachte uitdrukking van zijn blauwe meisjesoogen vol goedheid.
Daar alleen, onder den palmboom, in 't midden van een schaduw, de laatste stonden doorbrengen!... de armen op de borst gekruist, den witten mantel over den schouder geplooid, was hij in overweging gezonken.
Waarom niet op den stond er mee gedaan maken? Wat kon het hem schelen? Sterven moest hij toch. Zoo was het geschreven. En de zonnen en manen en sterren konden zijn bruischend hoofd niet sussen. Hij voelde het laaien op zijn koud lijf. En nu kwam zijn leven als een afroliend tafereel voor zijn oogen...
Maar weer luidde die vreemde stem in zijn geest: ‘De geest zoowel als het vleesch moet gefolterd worden’. En hij poogde niet meer te denken.
... Zóó, dat was daar het paleis! Groot! veel grooter dan gisteren avond... Neen, hij was het niet, die door de donkere gang sloop tot vóór de deur! Was hij het niet?... En Senamita? Zou hij niet voor haar sterven?.... Sterven om te beminnen zonder de verzekering dat zij hem minde!... Achter de deur was dood. Wat had hij gezocht?... Een dief in den nacht... en twee zware handen... O, en de brommende vliegen in den divan. Neen hij droomde.
De liefde wenkte, hij dacht het te zien. Had hij het gezien?... En hij trad binnen en stond op den drempel en vond?... Gek, in den divan bij het grimmig gelaat der wachters, dacht hij zoo niet, maar hier, hier alleen, bij het langzaam voller worden van de schaduw, was hij er niet zeker van...
Onwillekeurig draaide hij het hoofd naar de schaduw.
Het maanlicht tooverde zijn stalen dolk, tot een ivoren mat glanzend sieraadje als een pinkje zoo fijn.
Beter er mee gedaan maken op den stond!...
Hij trad uit de schaduw en stond in volle licht.
Het wit van zijn oogen glansde in zijn beschaduwd gelaat. Zijn mantel werd teer opaal. Hij huiverde, toen hij het kille dolkje vastnam... herinnerde zich zijn eed, en liet het wapen vallen.
| |
| |
Nog een tijdje. O, had hij maar zijn eed verbroken. Maar wie manhaftig is breekt geen eed. Om eed vergeet men zich-zelf. Maar hoe? En nu herinnerde hij een spreuk van den profeet. ‘En denk nooit dat men alleen is. Waar een mensch is, daar ook is de Heer.’
Hij had gezondigd! God was hij vergeten. Ellendeling. Hij nam een handvol zand en deed de voorgeschreven ceremonie tot vergeving en rust. Staalflonkeringen van het lemmer en de rondende schaduw vestigden zijn blikken en hij kon geen rust vinden; zelfs wanneer hij die dingen den rug toekeerde wist zijn geest dat ze daar, daar waren, en sloot hij zijn oogen dan zag hij het dolkje als een pinkje zoo groot, tergend in zijn glans, zoodat hij het had willen wegschoppen, ver in 't bedauwde veld.
Hij staarde den blauwen hemel aan, met de mooie bloempjes bezaaid.
O blauwe dom van ontastbaarheden met uw lachende lichten die soms vallen als bleeke rijke perzikken!...
Waarom nog zoeken te vergeten?...
Hij zou alles uitstaan.
Ali knielde en zocht de schaduw van zijn dolkje. Een driehoekje lijnde nog op den grond. Hij trok een maatstreepje op de schaduwgrens en keek toe. Bewoog de schaduw? Zij kromp in. Traag, traag.
Hij huiverde.
De nacht was koud. Het gras druppelde van heldere dauwperels. En Ali trok den hoofddoek van zijn bournous op en leunde tegen den ruigen stam van den palmboom.
Loom sliep de logge stad omhuld met nevels die sluierden rondom de muren licht en langzaam als wapperende sluiers van bleeke parel-grijze zijde.
En de manestralen speelden in die teere wazen die schitterden en glinsterden van zuiver-bleek-zacht licht, die nu en dan doorschijnend werden zoodat de groote oude stadspoort, donker-rechthoekige opening met halven cirkel bekroond, zichtbaar werd als een sombere teekening op de maanblanke muren.
Ali staarde eenige oogenblikken reeds naar twee gedaanten, wit-omgeven en zwevend op den grond... als twee schimmen.
En nader en nader kwam de verschchijning, traag, traag en onduidelijk als een nachtvizioen.
Een oogenblik waren de schimmen in de nevels opgelost, maar verschenen weer duidelijk.
... Wellicht twee reizigers die de frische nachtkoelte verkozen bij de laaiende zonnehitte van den zengen dag.
| |
| |
En de een had den gang, slank en zwierig, fier en rythmisch als dien van een jonge vrouw, in een wit gewaad. En de ander stapte als een krachtig en vastberaden man... purper was zijn kleed dat in den maneschijn tot groen verkeerde... Zij hielden elkaar bij de hand en traden den weg op, den weg op, en zouden hem voorbijgaan,... misschien op zijn dolkje trappen, dat glom als een hlein sieraadje...
Wellicht twee verliefden die voelden elkaars kloppende leven, en zwegen omdat ze gelukkig waren en niets te zeggen wisten, omringd als zij waren, van de mysteriën der starren.
En nader en nader kwamen de gedaanten, ze waren geen vizioenen meer. Het waren twee verliefden! En zij ging dansend in haar witte kleed en hij drinkend de volle teugen van zijn geluk.
En Ari mijmerde. O zaligheid en rein genucht te gaan, alleen, omringd van starren... O zaligheid te voelen de teere hand van een vrouw, die men aanbidt. En de eenzame verliefden naderden, naderden. Het meisje kwam vooruit. Gleed ze niet over den grond?
Ali bleef roerloos in de schaduw staan. Ze kwam op hem toe en strekte de handen uit. Hij droomde! Had hij die vrouw nooit gezien. En ze glimlachte. Hij voelde haar blos op haar gelaat, haar bleek maanbeschenen gelaat.
Haar stemmetje zong heel fijn in den doodschen nacht: ‘Mijn Heer!’
- O Senamita! fluisterde hij, Senamita! wijl hij voor haar voeten viel, en den zoom zoende van haar natte kleed.
- Senamita! Blanke bloeme...
Toen kwam Sultan Hassan naderbij hief zijn zoon op en sprak, wijl een traan, bleek als een parel uit zijn meisjesblauwe oogen rolde diep in zijn baard:
- Daar is uw vrouw, mijn zoon!
De hemel was nooit zoo schoon en zoo hoog geweest.
Aug. Vanhoutte
|
|