Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
Antwerpen in het werk van ConscienceHendrik Conscience werd geboren in de Pompstraat, in het hartje van het Sint Andrieskwartier, eene der oudste en eigenaardigste volkswijken der Stad Antwerpen. Het huis van Conscience bestaat niet meer. Frankfurt, Bonn, Stratford bewaren als een heiligdom de woning van Goethe, de kamer van Beethoven, de hut van Shakespeare. Het zijn bedevaartplaatsen geworden voor heel de denkende en voelende wereld. Helaas, een onbekommerd nageslacht heeft het dak laten neerhalen en de kamers laten omverkappen, waar de zachtzinnige Vlaamsche vrouw van den onder-havenmeester van Napoleon, den grootsten man onzer Vlaamsche wedergeboorte ter wereld bracht, door hare zorgen van eene dreigende dood redde en voor zijn Volk in 't leven hield. Een gedenksteen en een aanstellerig medaillon, in het nieuwe, leelijke, hooge huis aangebracht, kunnen enkel, pijnlijk, het oude vernielde puntgeveltje met het ronde zwarte poortje doen betreuren. Maar is het huis verdwenen, de straat en het kwartier hebben veel van hunne vroegere eigenaardigheid mogen bewaren. Ten einde de Pompstraat, ziet ge nog altijd den vlakken geel-zwarten zij-gevel der Sint Andrieskerk, met het groote spitsboograam en de ronde zwarte deur, half open op het donkere eikenhouten portaal, waar, van den blauw-arduinen dorpel, altijd een zwerm van piep- | |
[pagina 335]
| |
kleine kindertjes, jongetjes en meisjes, in een wemeling van rokjes en broekjes, rollen en bollen in het stof, onder het goedwillig toezien van een gehelmde gardevil en enkel beducht voor de vreeselijke verschijning van den ‘suisse’, die het gekakel wat al te luidruchtig tot in de kerk heeft hooren doorklinken. Boven de huizen teekent op den hemel, met effen lijn, het donkerblauw schaliëndak van het lange kerkschip. Als ge links den hoek der Pompstraat omdraait, in de St Andriesstraat, ziet ge opeens de vierkante grijszwarte toren der kerk, met achtkantig, doorluchtig campanile, waarboven het kopergroene koepeldak. De huizekens van het smalle Waaistraatje steken de kroonlijsten hunner daken haast tot tegen de zwarte muren van den toren en de getraliede bestoven ramen der zijbeuken. De hellende arduinen platen, die de ruimten vullen tusschen de frijten, zijn blinkend gepolijsd door de kinderen die, met heele benden, na den schooltijd, er tegen oploopen en afglijden. In den avond en den nacht pinkt het stille lichtje van een olielamp nog in den ouden lantaarn, voor een bruingeworden, afgeblotten Sint Andries, met zijn vierbeenig kruis in den gedrapeerden apostel-arm. De honderden schouwen, die boven de zee van roode daken uitsteken in de buurt en rooken uit de huizekens der stegen en hofkens, hebben met hun roet en de regens, door de zoutwater-winden van over de Schelde en uit de Polders aangewaaid, die oude kerk gebruind en gezwart en er een der schoonste steenen gevaarten uit de stad van gemaakt. Langs alle kanten zijn de uitzichten hier schilderachtig. Door de Rijke Beukelaerstraat gekomen, ziet ge, ten | |
[pagina 336]
| |
einde der schoone kromming der Lange Ridderstraat, als eene eeuwig-blijde verrassing, het steenen kantwerk van den grijzen O.L.V. Toren in de lucht schieten. Als ge voortstapt over de Steenhouwersvest door het Vrijdagstraatje geraakt ge op de Vrijdagmarkt, waar St Catherina staat met haar wiel, boven den pompzuil, te midden der groene platanen, voor den stillen gevel van Plantijn. Ge kunt verder nog gaan genieten van de lieve geveltjes uit het H. Geeststraatje en de Stoofstraat. Door de Augustijnenstraat, den zwarten zuider-zij-gevel voorbij der St Andrieskerk, en door de Muntstraat, langs de oude Munt over het Steegsken, ziet ge de masten der schepen op den stroom en de groene olmen van den Vlaamschen oever. Over den Oever en ten einde de Hoogstraat staan de gebeitelde gevels der gildehuizen op de Groote Markt en wordt de naakte Brabo zichtbaar, die zijn loop neemt voor den prachtigen worp der afgehouwen hand van reus Druoon Antigoon. Door al die straatjes en stegen en ook door de Vliersteeg, de Steenberg-, Sint Jan- en Schoytestraten krielt en wemelt het van volk. De jongens zitten er nog, als in den tijd van Conscience, boven de keldermonden te kaarten of te vertellen. De meisjes knippen er strooisels of plakken kronen uit bontkleurige blinkende papieren voor kermisstoeten of processies. Kleine schelmen zijn bezig, met krijt, uit de school gerobberd, ventjes te teekenen op eene zwarte, eeuwig gesloten poort en zij verbeelden met stokke-beenen, ronde koppen en lijntjes-oogen Zotten Rik, Zatte Trees, Jan Zolderzijker, die straathelden, of ook nog een soldaat op wacht, of een herkuul die met gewichten werkt. Vrouwen met loshangend, half opgestoken haar, | |
[pagina 337]
| |
open jak en een fladderende rok om bloote voeten, in sleffers of blokken, komen uit deuren en gangen, om te klappen, om naar den winkel te loopen of om een ongehoorzame bengel bij den arm te grijpen en wat oorvegen te geven, onder groot gehuil en ooggewrijf van den bestrafte. Of zij trekken, zijlings overhellend, met een emmer kolen weer naar binnen; of gaan de patatten, op den dorpel geschild, op het vuur zetten tegen dat de vent thuis komt. Oude mannekens zitten schrijlings op een stoel voor de deur, de handen op de leuning, hun steenen pijpje te rooken. 's Avonds, in de warme zomers, moet ge schrijden over de beenen der stoere kerels, die, moe van de dagtaak aan de dokken of in het werkhuis, hunne leden hebben uitgestrekt op het voetpad en rugleunen tegen de dorpels of de deurlijsten. 's Zondags 's morgens staan er hoopjes mannen in blauwe truien of in hunne hemdsmouwen voor de huizen der ‘duivenmelkers’. Zij oogen naar de dakgoten waar de ‘duivenkijkers’ uitsteken en volgen de vogels in hunne kringen, door de strookhemel zichtbaar tusschen de gevels. Er is groote opschudding als een ‘duivenlooper’ achter den hoek der straat uitschiet en met bliksemsnelle vaart, het bloote hoofd achterover en den duivenzak tusschen de tanden, bij den duivenmelker binnen vliegt. In deze woelige, kleurige wijk, die schier onveranderd bleef, is Conscience opgegroeid tot zijn 10e jaar. Dat stadsbeeld heeft hij het eerst onder de oogen gekregen en later in zijn verbeelding altijd door het leven mee-gedragen. Zonder de kennis dezer stadswijk zijn de volksromans van Conscience niet zeker en grondig te begrijpen. Veel van het innige dat hier uit de volksziel en het volksleven | |
[pagina 338]
| |
werd opgedolven gaat verloren voor een buitenstaander. Hier komt natuurlijk de bedenking op hoe moeilijk het valt een schrijver te begrijpen zoo wij onwetend blijven van zijne levensomstandigheden. Kritiek en studie kunnen hier maar ten halve helpen. Zelfkennis en zelfondervinding worden hier gevergd. Conscience leefde in deze buurt lijk alle volks-jongens, meer op straat dan binnenshuis. 't Is daar dat hij boven de keldermonden vertelde of den eenen of anderen Balte, Frans, Kobe of Sus heeft hooren vertellen van Lange Wapper, Malegys, Smidje Verholen, Guldentop, Sinte Peeter of De Geest. 't Is daar dat hij ging ravotten en oorlogspelen, met houten sabels, papieren schako's en kleurige vlaggen, op de naaste markten en open plaatsen. 't Is van daar uit dat hij trok met zijn maten naar den Poesjenellenkelder om er de vertooningen bij te wonen van Doctor Faustus, Ourson en Valentijn, Genoveva van Brabant, of naar den nabij-gelegen Schelde-stroom, waarin hij, zooals het bekend is, zwom als een waterrat. Die gezichteinder van Conscience is stilaan ruimer geworden. Zijn vader, - Napoleon was ondertusschen te Waterloo gevallen, - kocht het hofken ‘De Groene Hoek’, nu de Ploegstraat, en indertijd een kwart uurs van de toenmalige Borgerhoutsche poort. Hier leerde Conscience den buiten kennen en de natuur. Vader Conscience hertrouwde en, na den Groenen Hoek verkocht te hebben, kwam hij wonen te Borgerhout. Hendrik ging er ter school eerst bij Verkammen, en daarna in het gesticht van Shaw. Meester Verkammen moest er zoo wat uitgezien hebben als ‘De Schoolmeester ten tijde van Maria Theresia’ door Conscience zoo sappig beschreven. De kleine Hendrik zal toen geloopen hebben met een blauw kieltje of | |
[pagina 339]
| |
een rood vestje lijk al de jongens die ter school gingen, de houten boekenkas met het schoolgerief aan een riem over de schouders. Het was de tijd der leien in houten raamkens, de tijd der griffels en der ganzepennen. In het schoollokaal, dat ook wel soms als keuken diende, zaten jongens en meisjes in een afzonderlijk hoekje, op skabellen voor houten tafels met kleine lessenaars. De vrouw leerde handwerk aan de meisjes, de meester met een pinnemuts op het hoofd leerde lezen en schrijven aan de jongens. Maar dikwijls kwam er groot gedruisch als de meester met zijn roede op een bengel toeschoot, eene skabel omver werd gestooten, en een deugniet voor straf met een papieren hoed op het hoofd in den hoek werd gezet onder luid gesnik en geween. F. De Braekeleer, de oude, heeft die onvergetelijke tooneeltjes op zijn schilderijen bewaard. Toch heeft Conscience, zoo 't schijnt, bij Meester Verkammen wat engelsch geleerd en daarna bij Meester Shaw goed fransch leeren schrijven zoodat hij op zijn 16e jaar hulpmeester kon worden in het gesticht van Delin op de Meir, de rijke school uit die dagen. De omwenteling van 1830 bracht den grooten ommekeer in dat leven. Alle scholen werden gesloten. Conscience, als een echte Antwerpsche jongen, die van nature straatgaper blijft, is dan aan 't kuieren gegaan, en hij had geen oogen genoeg om al het nieuwe en ongewone te bezien dat toen in de straten gebeurde. Daar werd gevochten tegen Berchem aan. Op Zurenborg stond eene hoeve in brand. Uit den kruitdamp en den rook kwamen de patriotten te voorschijn. Zij waren vreemd met hun blauwe kielen ‘aan hals en armen met dunne roode koordjes afgezet’. Zij droegen ‘eene haren klak of muts | |
[pagina 340]
| |
waaruit van boven een gedeelte neerhing als een lakensch puntzakje’. Een wel verzorgde uit den hoop had ‘daarbij lakensche schachten om de beenen tot aan de knieën, met witte knoopjes gesloten. Zijn wapens bestonden in een uiterst schoonen jachttweeloop met ingesneden versiersel; een kromme officierssabel met stalen scheede sleepte hem achterna en in zijnen gordel staken twee groote pistolen met dubbelen loop.’ ‘Evenwel degenen, die dus gekleed waren, vormden de meerderheid niet, de overigen droegen allerlei kleederen en gewaad: tusschen frakken, vesten en grauwe kielen, zag men ook hier en daar een Hollandschen soldatenrok, of den dolman eens huzaars zich uitlossen; burgerhoeden, klakken, schako's of kolbak's, ja zelfs Waalsche slaapmutsen met roode strepen, kon men boven de scharen der vrijwilligers zien dooreen wemelen.’ Conscience had al gauw een kameraad gevonden: den Brusselaar! Nader of beter heeft hij hem nooit gekend maar 't is de man die hem in de krijgswereld heeft binnengeleid. ‘Des morgends was ik met mijn vriend, den Brusselaar, op St Willebrords, niet verre van de barricade die dicht bij de stad, omtrent de danszaal de Gouden Appel opgeworpen was. Wij hielden schuil achter de huizen der straat. Den ganschen nacht had men in de stad een hevig geweervuur gehoord en nu klonk het er nog met meer aanhoudendheid.’ Heel de stad was in opstand geraakt en de Antwerpenaars hadden twee der stadspoorten op de Hollanders veroverd. Conscience was met zijn vriend den Brusselaar ‘nevens de poort op den hoek der straat dien men Meulenberg noemt’, toen hem het kostelijk tooneeltje overkwam dat | |
[pagina 341]
| |
hij in de ‘Omwenteling van 1830’ vertelt. ‘Een hoop arme vrouwen (stond daar) te juichen en leven de Belgen! te schreeuwen; zij schenen dol of dronken. Onder dezen kreeg een leelijk, oud wijf mij in het oog. Mijne uiterste jonkheid boezemde haar waarschijnlijk bewondering of medelijden voor mij in; want zij sprong met de twee armen vooruit op mij toe en riep:’ Ach mijn klein Belgsken-lief! Kom hier, kind, u moet ik toch eens kussen al stond er de koning bij! ‘Zij sprong mij zoo vurig en zoo woest aan den hals, dat ik onder het onverwacht geweld zwichtend, met wijf en al op den rug ten gronde viel en mij terdege aan het achterhoofd bezeerde. Mijn vriend, de Brusselaar, verjaagde het dolle mensch en hielp mij te been’ Zij trokken samen naar de Groote Markt, ‘waar al de geweren ten teeken van vreugde werden afgeschoten’; zij bleven daar een tijdje. ‘De burgers brachten voedsel en drank aan en ik at uit eene pot met mijnen vriend’ Omtrent twee uren trokken zij over de Graanmarkt ‘waar men bezig was het arsenaal uit te plunderen’. De Graanmarkt was toen nog de stemmige plaats. Van weerskanten stonden oude trapgevels. Ten einde de dubbele rei groene lindeboomen met in 't midden den arduinen pompzuil, was het oude arsenaal zichtbaar met zijn donkerrooden kareelen gevel. Een drievoudige rei van gelijke venstergaten waren er aangebracht onder het blauw schaliën dak en den puntgevel, met de uurplaat, waarvan de klok zoo klaar en hoorbaar den tijd telde boven de stad. Conscience ging er zijn geweer halen uit vele lange houten kisten die er in een magazijn lagen opeengestapeld. Hij verloor er zijn vriend. | |
[pagina 342]
| |
‘Terwijl ik nog altijd voor het arsenaal stond en innerlijk God bad. dat Hij mij toch zou toelaten den Brusselaar weder te vinden, hoorde ik van verre doffe kanonknallen en welhaast daarop klonk over de stad de akelige noodkreet: ‘Het bombardement! het bombardement’ ‘En inderdaad, toen de Belgen, ondanks zeker wapenbestand, dat er gesloten was geworden, dicht onder het kasteel verschenen en daar, bij het einde der Kloosterstraat, een arsenaal wilden overrompelen, dat nog een Hollandsche bezetting inhad, dan gaf Baron Chassé bevel om de stad met bommen en gloeiende kogels te beschieten. De talrijke oorlogschepen, die in de Schelde voor de Werf op stroom lagen, voegden hun vuur bij dat der kasteels en der forten, en zoo werd Antwerpen in alle richtingen met verbrijzelende kogels en brandstichtende bommen overdekt.’ ‘Zonder op het gevaar te letten, dwaalde ik tot den laten avond van de eene straat naar de andere, over alle plaatsen en markten, met mijn geweer zonder haan op den schouder, om, indien het mogelijk ware, mijnen vriend den Brusselaar te ontdekken. Ik vond hem niet, en heb hem zelf sedert het oogenblik onzer scheiding in het arsenaal, nooit meer gezien, hetgeen mij doet vermoeden, dat hij dien dag aan de Werf of in de Kloosterstraat moet gesneuveld zijn.’ ‘Te elf uren des avonds bevond ik mij op de Groote Markt, omtrent de Hoofdwacht. Het bombardement was alsdan op het hevigst: de stad scheen te daveren onder de ontzaggelijke losdondering van het geschut der oorlogschepen. Van uit den grond des kasteels gingen menigvuldige bommen in de hoogte en beschreven haren tragen | |
[pagina 343]
| |
loop door het ruim, om op de eene of andere markt te barsten en alles rondom zich te dooden en te verbrijzelen. Men hoorde de eenzame stilte der straten soms eensklaps, bij het springen eener bom, door een vervaarlijk gerinkel vervangen: al de ruiten der huizen vielen door den fellen schok in gruis ten gronde.’ ‘'s Rijks Entrepot of Handelsstapel, waar voor millioenen en millioenen goederen van alle natiën geborgen waren, stond in vollen brand; de oude St Michielskerk werd insgelijks door het vuur verslonden: tot boven haren toren golfden reusachtige vlammen als een gloeiende zee, welker roode baren door den wind werden voortgezweept. Wolken gensters en gansche brokken vuur dreven als een stroom uit den vulkaan, waarin koopwaren, uit al de streken der wereld samengevoerd, met ijselijk gebruisch lagen te koken en te branden. De hemel was als met bloed geverfd; men kon in de verlatene straten alles in een vaal en akelig licht onderscheiden. Een gewisse ondergang scheen der gansche stad beschoren!...’ Iedereen wilde de stad uitvluchten. Er was groot gedrang aan de Borgerhoutsche poort. De menschen die in de stad bleven hielden zich in de kelders verstoken. Conscience die den reuk van het buskruid in den neus had ging stoutweg naar het ‘bureau d'engagement’ dat op de Groote Markt zetelde en teekende eene dienstverbintenis voor 2 jaar. Hij ‘kreeg een logementbiljet voor het huis van M. Van Ertborn op de Kleine Markt waar slechts een knecht en een dienstmaagd zich bevonden’. Daar werd de nieuwsgierige en avontuurlijke straatjongen voor het eerst weer bewust dat hij nog een t'huis had en hij schreef er eenen vaarwelbrief aan zijnen vader. | |
[pagina 344]
| |
‘Om 10 uren ging ik op het Groen Kerkhof zonder schroom in de rangen der vrijwilligers staan’ Daar kwam zijn vader, met al het overheidsgevoel van den oud-onderhavenmeester van Napoleon, hem bij zijn ooren schaamtelijk uit de gelederen trekken. Maar voor het Justicie paleis, toen gelegen ter plaats van het huidige post-gebouw gebeurde een onderhoud tusschen vader en zoon die eindelijk toch toelating verkreeg tot het krijsleven en als geschenk, op staanden voet, uit een nabijgelegen winkel, een volledig vrijwilligers-costuum ontving. Van dan zijn de tochten van Conscience begonnen, heel het land door en tot bij de Walen. 't Is dan ook dat hij de Kempen leerde kennen en zijn volk wist te begrijpen en te doorgronden zoo dat van heel zijn werk mag gezegd dat het enkel is geworden de trouwe afbeelding van hetgeen hij zag en hoorde in zijn land en door overweging en rijke fantasie op zijn volk wist aan te passen. Maar altijd is de stad Antwerpen de kern gebleven en het hoofdtooneel van de groote Vlaamsche ‘comédie humaine’ die hij heeft tot stand gebracht. Het is te Antwerpen dat de helden uit Houten Clara en Simon Turchi optreden en het Wonderjaar zijn verloop heeft. Het geluk van rijk te zijn, Lambrecht Hensmans, Hoe men schilder wordt, al die stemmigste verhalen spelen in het Sint Andrieskwartier. De verwikkeling in De Koopman van Antwerpen, Het Goudland, De Arme Edelman, De Geldduivel, Een O te veel, Siska van Roosemael, Wat een moeder lijden kan heeft geheel of ten deele de Scheldestad voor tooneel en twintig, dertig nog bestaande straten van Antwerpen worden erin vernoemd. De Grootmoeder, die van Janneken en Mieken en Knage- | |
[pagina 345]
| |
lijntje uit het Zoerselbosch vertelde, woonde in eene kleine pachthoeve op ‘Zurenborg bij Antwerpen’ en zij wachtte er dagelijksch haar kinderkens af die ter school gingen te Borgerhout. Zoovele boeiende histories uit Avondstonden: De nieuwe Niobe, Het beulskind, Quinten de Schilder zijn gebeurd in de stad. De Kwade Hand, De Dahliakoorts zijn geplaatst te Borgerhout. Die overheersching van de Stad Antwerpen in het werk van Conscience is zoo groot dat hij zelfs niet aan de verzoeking heeft kunnen wederstaan een van de plaatselijke vertellingen, ‘waaraan geen stad zoo rijk is’, in Antwerpsch dialekt te stellen: ‘Ah-wel “zegt Balte”, 'k zal eulie e' waarachtig vertelsel vertellen, da gebeurd is op de klein markt, een bitje verder a's de kornijnepijp, in 't Fransch gezeed la pipe de lapin. Nà-w-in die straat daar stond is en huis me vier steuzes, zonder de zolder, zoo groot en zoo schoon as het paleis van ne keunink. Maar in dad huis wilden-ommes in 't geheel niemand nie woonen en het bleef jaren lang onnuttig leeg staan, wan het spookte-n-er in.’ De Landelijke verhalen als Blinde Rosa, De Loteling blijven liefst in de omstreken der stad in de Antwerpsche Kempen. Rikke-Tikke-Tak, Het IJzeren Graf waarvan de geschiedenissen gebeuren te Milgem, ‘een twaalftal mijlen Oostwaarts van Antwerpen’ en te Bodeghem, waar M. Pavelijn woonde, hebben hunne actie gedeeltelijk in de stad. Immers Jan Daelmans die zijn lieve Lena moest verliezen door den terugkeer van de Kolonel Karel Van Milgem, is in Antwerpen komen ronddolen met zijn liefdewee en werd er verzorgd in een arm huisje op den Guldenberg. 't Is voor het huis van Kolonel Van Milgem op de Meir dat hij in bezwijming viel. 't Is daar | |
[pagina 346]
| |
dat hij zijne Lena weer mocht zien en haar tot bruid kreeg. Leo uit het IJzeren Graf deed zijn kunststudies op de Antwerpsche Academie. ‘Omtrent den jare 1360 lag er nog tusschen de dorpen Wyneghem en Santhoven, op drie uren gaans van Antwerpen, een woest en duister woud’ zoo begint de beangstigende ‘Geschiedenis van Graaf Hugo van Craenhove en het beruchte Lantaarnhof met de tragische figuur van Abulfaragus wordt nu nog in de omstreken der stad aangewezen. Als Karel in zijn dorp terugkeert en den lijkstoet ziet van Liza die door den hoogmoed van Baas Ganzendonck is verkwijnd en gestorven en er plotselings zinneloos wordt; als Cecilia uit De Gierigaard, weggejaagd uit haar huis, met haar reispakje in de handen afscheid wil nemen van haren minnaar Bart, dan staan zij alle onder den wegwijzer van hun dorp waarop die enkele naam: Antwerpen, de eenige stad ter wereld, de verre urbs waarrond alles gebeurt en waarheen alle wegen leiden als naar Rome.
***
In het werk van Conscience leeft het Oud-Antwerpen en het Antwerpen van zijn tijd. Tot verheerlijking van het verleden der stad dienen de werken Simon Turchi, Het Wonderjaer, Houten Clara. Maar in kleiner verhalen als het Beulskind uit Avondstonden komen treffende evocaties voor van het volksleven van vroeger, zooals een halsrechting, met schavot, beulsknechten, De Roode-Roede, de Beul, het galgeveld en de woelige volksschaar die de wreede ver- | |
[pagina 347]
| |
tooning bijwoont. Om te herlezen is hier deze beschrijving b.v. van de Processie en den Ommegang, die bij uitstek Antwerpsche gebeurtenissen: ‘Om tien uren was al het volk bij de Lieve-Vrouwe-Kerk vergaderd, om de Sinxen-Processie te zien uitgaan. Met ontdekte hoofden zagen allen de prachtige vanen en rijke standaarden voorbijdrijven, tot dat het Allerheiligste hen genaakte; dan spreidden zij hunne neusdoeken op de steenen der markt, en knielden vol eerbied neder. Terwijl al het blikkerend goud der kazuifelen en stolen de oogen der aanschouwers deed schemeren, kwam een statig gezang van mannenstemmen de ontroering vermeerderen, en op dit oogenblik was er onder de menigte geen enkele, die niet zijn aardsche woning vergat, om met zijne verbeelding tot den woon van God op te klimmen.’ ‘Onmiddellijk na de processie volgden de gelederen der zes Gilden: eerst de broeders van het Schermersgilde, dan de Kolveniers, de jonge en oude Voetboog, en de jonge en oude Handboog, allen in sierlijk gewaad en met blinkende wapenen. - Dezen ook voorbij zijnde, kwam er eensklaps eene onstuimige beweging onder het volk; iedereen deed geweld om zich grooter te maken en het hoofd boven de anderen te kunnen verheffen; men klom op vensters en op palen, en een algemeene schreeuw met handgeklap gemengd, gaf de vreugde der menigte te kennen. De omgang! - Daar is de omgang! En inderdaad, een wanstaltige visch, zwemmende in geschilderd water, dreef langzaam tusschen de aanschouwers, over de Groote markt. Op den rug van het zeemonster zat Cupido, de kleine minnegod, die met een teeken zijner machtige hand de twee waterbronnen, welke | |
[pagina 348]
| |
de walvisch wel dertig voet hoog uit zijn neusgaten spoot, op de nieuwsgierigen sturen kon. Het was aardig om te zien, hoe de burger lachend en gillend heenvluchten, om uit het bereik van den vijandigen walvisch te geraken; echter konden zij door de dikke scharen niet goed heenkomen, hoe zij ook drongen en duwden. Cupido hunne vrees ziende, stuurde dan den natten straal tot hen, en stortte emmers water over hunne hoofden. Men geloove niet, dat zij daarom bedroefd waren; neen, zij juichten heviger en gaven geen acht op de schade hunner kleederen, zoover vervoerde hen de blijdschap, welke dit spel hun baarde.’ ‘Na den walvisch volgde de Reus Druoon-Antigoon, die zijn hoofd en oogen verschrikkelijk wendt en keert en in de zoldervensteren der hoogste huizen blikt. Dan volgden: de Dolfijnen, de Zeewagen van Neptunus, Europa op den Stier, de Parnassusberg met de zanggodinnen, de Maagden-wagen, de Fortuin op eenen olifant, het Koopvaardij-schip, en meer andere zinnebeelden.’ ‘Iedermaal dat er iets nieuws voorbijreed, herhaalden de burgers hun handgeklap, hetzij om de schoonheid van het zinnebeeld zelf, ofwel om vrienden en magen, die de persoonen verbeeldden, toe te juichen; en mits de omgang zeer lang was, klommen er vreugdekreten op uit alle bijzondere straten der stad.’ Het is vooral het glorierijke Antwerpen der 16e eeuw dat Conscience heeft beziggehouden en hier bieden ons Simon Turchi, Het Wonderjaar en Houten Clara rijke beschrijvingen der oud' stad en juiste voorstellingen van het veelkleurige leven van vroeger. In Simon Turchi verschijnt de stad als onder een Italiaansch licht. Zij komt voor lijk onder een venetiaan- | |
[pagina 349]
| |
schen Hemel. Men ontvangt er stemmingen die doen denken aan Romeo en Julia of de Koopman van Venetië. De roeibooten op de Schelde zijn gondolen geworden, sluipmoordenaars wonen in de donkere straten, serenata's worden er gebracht onder de balkons der schoone jonkvrouwen, degenstooten worden er gewisseld op de markten. Door de logge rompen van zwaargeladen zeeschepen, Portugeesche galjoenen, vreemde oorlogschepen, gondels en sloepen met vlaggen en wimpels, komt de driemaster Il Salvatore de Schelde opgevaren tot voor de stad. Signor Deodati uit Lucca is aan boord en komt zijn neef Geronimo verloven met de dochter van den Heer van de Werve, de schoone Maria ‘la bionda maraviglia’ de blonde Wonderheid. De gondel des heeren Van de Werve is den vreemdeling tegemoet gevaren om hem welkom te heeten. ‘Iddio vi dia pace in nostra patria’. Signor Deodati is van zijne galei in de gondel neergedaald en met zijn gastheer en de twee edele geliefden varen zij stadswaarts. ‘O che bella cita! Welke schoone stad!’ riep Signor Deodati. ‘Wat prachtige toren, die ginds als een gloeiend kantwerk zijne stoute kruin ten hemel schiet en al de andere torens als een reus overheerscht! Wat zijn de zonderlinge gebouwen, die ginder hunne ronde koepels en hunne puntige daken zoo hoog boven de andere huizen uitsteken? ò, Gebied dat men de gondel late drijven: het gezicht uwer stad bekoort mij; ik wensch het eenige oogenblikken rustig te genieten.’ ‘De Heer Van de Werve, om de nieuwsgierigheid van den Italiaanschen ridder te voldoen, wees hem opvolgend de bijzonderste punten der stad terwijl hij zeide: Zie daar, recht voor u. Dat is de nieuwe stad, op | |
[pagina 350]
| |
eigen kosten door Gillibert van Schoonbeke gebouwd, een man, wien Antwerpen zijn laatste vergrooting en het stichten van ontelbare straten en huizen te danken heeft. De groote, dikke torens met schietgaten, die op vele plaatsen hunnen voet in het water der Schelde baden, zijn de oude vestingen der stad. Het kleine torentje, boven dat bosch van zeeschepen, is het Falconklooster, dat men noemt Onze-Lieve-Vrouwe-in-Valkenbroek. Ginder verre dicht bij de Schelde, staat de Borchtkerk, de oudste tempel onzer stad.... Het hooge gebouw, aan den voet van den reusachtigen toren der Onze-Lieve-Vrouwe-kerk, is het Pand van Spanje. Zoo hebben alle natiën binnen Antwerpen hunne eigene factorijen en pakhuizen, waar elk bij de zijnen, namens zijnen Koning of zijn Land, raad en bescherming vindt. De zware, onvolbouwde toren ginds verheft zich boven St-Jacobskerke; hij moet nog hooger dan Onze-Lieve-Vrouwe worden opgehaald; maar men heeft de werken bij gebrek aan geld voor eenigen tijd onderbroken. Ziet gij, niet verre van daar, een vierkanten toren, met eenen kleinen koepel als een ronde bol? Dat is het paleis van Fugger, dien Cresus onzer eeuw, door Keizer Maximiliaan om zijne overmatige schatten veredeld. - Ter rechterhand hebt gij St Andrieskerke en daarnevens het machtig klooster van St Michiel, waar onze Keizer Karel herbergt, wanneer hij zijne goede stad Antwerpen bezoekt.’ En de gondel vlotte zachtjes voort op den effen stroom voor het heerlijke panaroma. Wij worden ook in de huizen der patriciërs binnengevoerd: ‘In het Kipdorp, niet verre van St Jacobskerk, stond een schoone heerenwoning... Het was de Hof van Willem Van de Werve, Heer van Schilde.’ | |
[pagina 351]
| |
‘Mijnheer Van de Werve, wien zijn groote rijkdom veel prachtbetoog toeliet, was gewoon elke maand de voornaamste edellieden van Antwerpen, zoowel vreemden al inboorlingen, ten zijnen huizen op een gezelligen avondstond te onthalen. Zijne geneigdheid tot Kunsten en Letteren had hem aangedreven, om de beste kunstenaren en de befaamdste geleerden zijns tijds in aanraking te brengen met de edelste, rijkste en deftigste personen der Antwerpsche samenleving; en zijn huis was aldus de vergaderplaats geworden van al wat de stad onderscheidens en uitmuntends bevatte.’... ‘Op de gestelde uur kon men van buiten op de straat het hevige licht bemerken, dat uit Van de Werves woning tot tegen de overstaande huizen straalde. De groote poort stond wijd open, en in den breeden gang verdrongen zich de wachtende dienaars der gasten, die reeds binnen het huis waren getreden.’ En Conscience doet voor ons oogen onder het feestlicht der zalen van den Heer Van de Werve, al de dragers van die roemrijk-gekende Antwerpsche namen bewegen in een levendig en kleurrijk tafereel. Wij zien er de rijke Fugger van Augsburg, Lazarus Tucher de wisselaar, het hoofd van het huis der Hochstetters, edellieden toehoorend aan de groote handelshuizen der Gigli, der Spignoli en der Gualterotti. Don Pezoa, de Factor des Konings van Portugaal, Diego d'Aro et Antonio de Viglio, factors der Spaansche natie. Naast die kooplui die met spaanschen luister en spaansche taal den toon gaven in Antwerpen, wordt om al wat Nederland toen aan geleerde mannen bezat, voorgesteld: Grapheus, Abraham Ortelius, Gerardus Mercator, Ludovica Guiccardini en Christophorus Plantijn, allen gewone bezoekers van het huis des Heeren | |
[pagina 352]
| |
Van de Werve. Wij maken er ook kennis met de schaar der Vlaamsche Kunstenaars der vroege Renaissance: Franciscus Floris, Michaël Coxien, Martinus de Vos, Van Noord, Mostaart, Key, de Rycke en de broeders Van Cleef. Het is heel de Glorie van Antwerpen uit den schitterenden Spaanschen tijd. Maar te midden de gezelligheid en den luister dezer voorname vergadering broeit reeds in Simon Turchi het veraderlijke plan: zijn vriend ter dood te brengen. De reden daartoe is dat hij tegenover Geronimo Deodati eene schuld heeft van 10.000 Kronen en daarbij bloedig jaloersch is over diens verloving met Maria Van de Werve. ‘Simon Turchi had omtrent de Wijngaardbrugge eene prachtige woning, waarin de Factory of de bureelen van het handelshuis der Buonvisi zich bevonden... Niet verre van Sint Joris, te midden der onbebouwde gronden, die men de Gasthuisbeemden noemde, lag zijn speelhof.’ De knecht Julio wordt tot den aanslag aangespoord, maar hij weigert. Brufferio, de sluipmoordenaar, zal worden omgekocht. Julio trekt er op af. De gevreesde rabauw woonde in een zwart poortje, nevens de pomp in de Sint Jansstraat. ‘Ziehier de zaak, Brufferio. Dezen nacht te elf uren zal er een jong edelman met twee luitspelers van omtrent het Minderbroederklooster komen, en aan den hoek der Prinsenstraat op de Paddegracht keeren, om in de richting der St Jacobskerke te gaan. Hij moet diensvolgens voorbij den steenen put, die in het begin der Hobokenstraat zich bevindt. Gij zult u met eenige trouwe makkers achter den put verbergen en den jongen edelman als hij voorbijgaat, overvallen en hem dooden.’ Signor Geronimo verlaat dienzelfden nacht onbe- | |
[pagina 353]
| |
kommerd zijn huis om aan Maria van de Werve, volgens italiaansche wijze, eene serenata te brengen. Hij stapte nevens het Minderbroederklooster in de Blindestraat en bereikte zoo de Prinsenstraat en de Hobokenstraat waar, ten einde, de steenen put stond waarachter Brufferio met zijn rabauwen verborgen lag. Hier ontstond het gevecht, luitspelers en rabauwen gingen op de vlucht en Brufferio viel dood op den degen van Signor Geronimo. Die aanslag mislukt zijnde wordt Geronimo in den speelhof van Turchi gelokt, die hem daar in den klampstoel vangt en voor dood laat liggen. Julio die gelast wordt met het lijk in den Schuttersput op het Vleminckxveld te werpen, vind den edelman nog levend. De moordpoging wordt ontdekt en Simon Turchi in zijn eigen klampstoel op de Groote Markt verbrand. Ook het Wonderjaer begint tragisch en bij de eerste regels leven en bewegen wij weer in de oude straatjes van Antwerpen: ‘De nachtwaker alleen, met piek en lantaarn, doorkruiste de stad.’ ‘Twaalf uren slaat de klok!’ riep hij op dit oogenblik en zijn schaduw verdween als eene reuzenschim in de Zwarte Zusterstraat. ‘Ust! kom hij is weg, zei toen een man achter de pomp der Veemarkt uitkomende en werd onmiddellijk door een ander gevolgd.’ ‘Zij draaiden met loozen tred achter het Vleeschhuis en daalden de lage Krabbestraat in...’ ‘Stilzwijgend vervolgden zij hunnen weg tot bij de Korte Pieter-Potstraat. In deze afgelegene en enge steeg bleven zij plotseling voor een huis staan en zachtjes lieten zij den ijzeren klopper driemaal op de deur nedervallen.’ | |
[pagina 354]
| |
‘Wie is daar?’ - ‘Dolk en bedelzak.’ Het spel is op een wagen: Het zijn de geuzen die ter samenzwering gaan bij moeder Schrikkel. Godmaert het hoofd van den opstand wordt in zijn huis in de Keizerstraet gevangen genomen, naar het Steen gevoerd en daar gemarteld onder de oogen van den nijdigen Valdès. Wij wonen de predikatie bij van Dokter Herman in de Hoofdkerk en daarop begint de wilde Beeldenstorm, die al vernield wat de vermaarde Antwerpsche tempel aan kunst bevatte. Uit den rossen gloed der binnenwaarts brandende kerk komt de hoonprocessie van gesleepte en opgestoken vanen, relikwiekassen, gewijde vaten, kazuifels en cibories. Bloedig wordt er op de Groote Markt gevochten tusschen de Geuzen en de Spaanjaarden en weldra is heel de stad aan den oproer prijsgegeven. In Houten Clara heerscht er een zachtere Spaansch-Antwerpsche stemming. Wij zijn in het Maagdenhuis in de Gasthuisstraat. Wij zien er de maagdekens met een kussen op den schoot aan 't kantwerken. Zij droegen allen een zwarte rok, een blauw wollen lijfken met wit, plat kraagsken, een sneeuwwit voorschoot en een zwart fluweelen kappeken. Maar rond deze stille geschiedenis wordt de Antwerpsche Spaansche furie opgeroepen. Wij vernemen er van een Gravin d'Almata die vroeger verloofd was met Lanceloot van Bisthoven van wien zij een kind had dat met zijn vader verloren ging in den bloedigen opstand. Na haar huwelijk met Graaf d'Almata vind zij haar kind terug in het Maagdenhuis onder den naam van Houten Clara. De graaf neemt het kind aan. Ter herinnering aan het wondere voorval liet het Maagdenhuis het houten beeld van Clara maken. | |
[pagina 355]
| |
‘Het beeld van meester Steven staat heden nog in het Maagdenhuis, onder de poort ter linkerzijde, en dient als pijler aan de leun van den trap op dezelfde plaats, waar Houten Claar zoo dikwijls in haar slaapwandelziekte had gezeten.’
***
Het valt wel eenigzins te verwonderen dat Conscience er niet aan gedacht heeft het Antwerpen uit het eerste Keizerrijk in zijn werk te doen herleven. Immers zijn vader, de oude zee-officier, die vocht op de fransche vloot tegen de engelsche oorlogschepen, moet vol geweest zijn van herinneringen aan den glorietijd van Napoleon. Ik heb mij vader Conscience altijd voorgesteld als de held uit de schilderij van Schaefels: Zwarte laarzen, geelomgeslagen onder de knieën, witte Spaansche broek, blauw habiet met witten kraag en ‘revers’ in kant, wijdopen op het verzorgde linnen jabot en den vlottenden witten strik onder de geschoren kin, de roode sluier in de lenden en de krommige sabel op zij. Een manhaftige verschijning! Hij was een gezaghebbend persoon te Antwerpen als Napoleon nog zijn stad noemde: het pistool op het hart van Engeland; als de dokken gegraven en de groote scheepstimmerwerven hier werden opgericht. Wel speelt de roman Lambrecht Hensmans in die dagen. ‘Het was in het jaar 1812; de Franschen heerschten over ons Vaderland’. Doch niets of weinig mogen wij over het eigenaardige leven van dien tijd of het uitzicht van stad en volk vernemen. Lambrecht Hensmans woonde met vrouw en kinderen ‘te midden van St-Andries-kwartier, in een enge stege, | |
[pagina 356]
| |
waar sedert eeuwen alle gevels onveranderd zijn gebleven.’ Wel was de muur (van het huisje) naakt en grauw; ook de mergelsteenen gaten droegen de ingevreten sporen des tijds; maar de deur was in teedergroen geverfd, fraaie bloemen versierden de reigels der netgekuischte vensters, en achter de sneeuwwitte gordijnen lachten blozende kindergezichtjes den voorbijganger tegen. Men hoefde niet te vragen wat slag van menschen binnen de nederige woning leefde. Alles, tot het zuivere zand voor den huisdorpel en de zingende vogels aan den gevel, antwoordde dat zij het verblijf was van arbeidzame burgers, tevreden met hun lot, rijk in armoede en Gode dankbaar voor het kleine deel, dat Hij hun in de vreugden des levens had gelieven te schenken.’ Die vrede wordt verbroken. Vader Hensmans was bezig met den gevel van Mijnheer Standel op de Eiermarkt in olieverf te zetten. Daar wordt gestolen 's nachts. De vermoedens der Standels rusten op Hensmans en als hij 's morgends op het werk komt, wringen zij den onschuldigen man onder doodsbedreiging, de bekentenis uit den mond: ‘Ik heb het gedaan.’ De man wordt opgebracht: ‘stil en treurig stapten de gevangene en zijne leiders door de Bogaerdstraat om zich naar het tuchthuis in de Kloosterstraat te begeven.’ De zaak komt voor het gerecht, alles gebeurt er in 't fransch en de onschuldige Hensmans wordt veroordeeld. Vijf jaren dwangarbeid, schavot en brandmerk. ‘Drie dagen daarna, om elf uren des morgens, was de Groote Markt te Antwerpen overdekt met volk. - Boven de hoofden der bonte menigte zag men in de verte de zwaarden der gendarmen glinsteren, en daar verder, | |
[pagina 357]
| |
op het bloedroode schavot, stond een man aan den ijzeren halsband der kake. De ongelukkige boog het hoofd zoo diep van schaamte, dat men van zijn doodsbleek gelaat niets kon zien.’ ‘... daar, achter den staak is de beul bezig met zijn ijzers klaar te maken en in het vuur te doen gloeien... zijn dienaar rukt de kleederen van den misdadige open en maakt zijnen rug bloot; - de beul nadert; - al de leden van den veroordeelde trekken krampachtig te zamen; - een doffe schreeuw ontvliegt zijne borst; - rook gaat op van zijnen schouder... Het is volbracht! De ware misdadiger heeft langen tijd daarna bekend en den onschuldigen Hensmans doen verlossen, maar hij vind bij de t'huiskomst zijne vrouw zinneloos. De ongelukkige bidt dagelijks haren rozenkrans voor de kleine schoentjes van het arme Trezeken dat door gebrek en ellende binst vaders afwezigheid is omgekomen.
***
Uit het Antwerpen van zijn tijd heeft Conscience al het meest innige en echte genomen, om het tot stemmige schoonheid in zijne romans te verwerken. In de Koopman van Antwerpen, lezen wij deze warme hartelijke woorden over het hoogste en heiligste dat de stad bezit: haar O.-L.-V. toren. Raphaël Banks, de hoofdklerk van M. Verboord, den koopman van Antwerpen, is naar Amerika vertrokken uit liefde-verdriet voor Felicita, de dochter van zijnen patroon, en die hij ongenaakbaar oordeelde. Hij is rijk geworden en, weergekeerd in de Scheldestad, waar M. | |
[pagina 358]
| |
Verboord ondertusschen failliet ging, heeft hij het geluk zijn ouden baas weer op te helpen en de hand zijner dochter te veroveren. ‘Hij verliet het hotel St-Antonius, langzaam wandelend en met eenen vroolijken glimlach op het gelaat rondkijkende, als wekte elk huis eene herinnering in hem op. Toen hij de Groenplaats bereikte, weerhield hij eensklaps zijnen stap; zijn hart klopte, en een kreet van bewondering ontsnapte zijner borst. Daar schoot voor zijn gezicht de majestatische toren der Kathedralekerk ten hemel! De avond was gevallen, en langs de huizen rondom de plaats had men reeds de gaslantaarnen ontstoken maar de Westerhemel was nog eenigszins verlicht, en op dien bleeken grond loste de rijzige toren van Onze-Lieve-Vrouwe als eene donkere zuilnaald uit. Ongetwijfeld was de vreemdeling een zoon van het schoone Antwerpen. Anders hadde toch zijn boezem zoo niet gejaagd bij het zien van het stoute meesterstuk der gothische bouwkunst. Voor den Antwerpenaar is deze toren het zinnebeeld van den vaderlijken haard. Sedert zijne kindsheid heeft hij, uit alle hoeken der stad en uit de afgelegene velden zelfs, den steenen reus immer zien oprijzen en de stad als eene baak beheerschen. Zoo komt het dat de toren vermengd is met al zijne herinneringen; en wanneer hij hem na lange afwezigheid terug ziet, dan bevochtigen zich zijne oogen en drijft zijn gansche leven hem in een enkele minuut voor het gezicht.’ In het Goudland en in De Koopman van Antwerpen wordt de Schelde beschreven. ‘Het was een zeer heete dag geweest. De zon in purper en goud gehuld, neigde diep ten Westen en zou welhaast achter de vlaamsche polders verdwijnen. Hare | |
[pagina 359]
| |
schuinsche stralen, laatste maar schoonste glans der hemeltoorts, spiegelden zich nog in het kabbelende water der Schelde en deden den prachtigen stroom gelijken aan eenen vloed van gloeiend en glinsterend metaal. De huizen langs de kaaien waren gansch bepurperd; hunne vensterruiten tintelden als robijnen; de lucht zelve scheen roosvervig.’ Hetgeen hier op volgt in De Koopman van Antwerpen geeft zoo juist den indruk van het avonduur aan de Schelde, in die oude dagen. De menschen gingen nog rustig wandelen onder de boomen die gemoedelijk in dubbele rei op de werf stonden geplant. De aankomst van den stoomboot uit Londen was nog een ‘aangrijpend gezicht’ in een tijd dat de groote transatlantiekers niet bestonden. Alles ging dan nog zoo gezapig toe aan de haven. Zoo lezen wij in het Goudland: ‘Op een zonnigen Junidag twee of drie uren voor het vallen van den avond, stond er eene menigte menschen langs den boord der Schelde, het verwonderd oog gericht houdende op eene schoone brik, die met wapperende vlaggen behangen, op den kabbelenden waterspiegel reisvaardig lag. Het was de Jonas, door de Fransche maatschappij La Californienne uitgereed; het eerste schip, dat uit Antwerpen eene rechtstreeksche vaart naar het nieuw gevonden goudland zou ondernemen.’ Het was het schip waarop Jan Creps, Victor Roozeman, Donatus Kwik en den Baron hun avontuurlijken tocht gingen ondernemen. Wij vormen ons nog moeilijk een gedacht van Antwerpen in den bloeitijd van Conscience. Het was nog niet de wereldstad van nu, die buiten hare moderne | |
[pagina 360]
| |
wallen groeide en er door die breede bressen sloeg met hare schier toegebouwde steenwegen, die als grijparmen strekken naar de vroeger nog verre dorpen Merxem, Deurne, Mortsel, Bouchout, Wilrijck, Hoboken. De stad van Conscience lag nog binnen de oude steenen wallen met de Spaansche poorten van waaruit de groote heirbanen vertrokken. Daarover kwam de koets van den Armen Edelman gereden van uit het verre Grinselhof en hij stapte af op den Dam om vandaar te voet onder de ‘Roode Poort’ de stad binnen te gaan. Over die steenwegen verkeerden nog de diligencies. Conscience heeft er in Blinde Rosa eene beschreven: ‘Op een schoonen zomerdag van het jaar 1846 rolde de oude postwagen van Antwerpen op Turnhout volgens gewoonte over den steenweg. De paarden trappelden, de wielen knarsten, het rijtuig kraakte, de voerder herhaalde zonder poozen zijn aandrijvend kletteren met de tong... de honden blaften in de verte, de vogelen schoten uit de velden in de hoogte... de zonneschaduw liep nevens den postwagen en danste met zonderlinge sprongen tusschen boomen en heesters voort. Eensklaps hield de voerder niet verre van zijne eenzame herberg zijn paarden staan. Hij sprong van zijnen zetel, opende, zonder iets te zeggen, de deure des rijtuigs, sloeg de ijzeren trede neder en reikte de hand tot eenen reiziger, die met eene lederen maal in de hand, op den steenweg stapte. Even sprakeloos vouwde de voerder de trede op, sloeg de deur toe, klom op den zetel en gaf door een zacht gefluit het teeken tot het vertrek. De paarden hernamen hunnen loop... en daar rolde het wanstalige gebouw in stille eentonige vaart vooruit.’ Wel bezat Antwerpen toen reeds eene Spoorhalle, | |
[pagina 361]
| |
maar ze was nog buiten de stad gelegen. Een trein heette toen de ‘tocht’ en een locomotief, ‘het ijzeren paard.’ De rijtuigen waren meestal open, zoodat men de reizigers kon zien zitten, terwijl de trein traag voortbewoog door de velden. Raphaël Banks, die van een reis naar Brussel terugkeert, stapt de standplaats uit te Antwerpen en er wordt gezegd in De Koopman van Antwerpen, dat ‘hij zich richtte naar de poort. Er wandelde veel volk buiten, want het was zeer heet geweest dien dag, en nu de zon diep ten Westen neigde. kwamen de burgers op de schoone stadswandelingen een avondkoeltje scheppen.’ Heel het leven in die dagen was nog met een waas van teerheid overtogen. De handel was een traag en rustig bedrijf van kooplui die hun waren opstapelden in de pakhuizen neven hun huis. Uit de groote zwarte poort werden op gelegen tijd de balen en kisten op den platten wagen in de straat gedragen. De bureelen waren nog rustige plaatsen zonder telegrafisten-geloop, gerinkel van telefoonbellen of geklop van schrijfmachienen. Mij dunkt dat ik Jan Creps en Victor Rooseman nog zie te schrijven zitten met hun ganzenpennen op hooge stoelen voor hooge lessenaars in het Antwerpsch koopmanshuis waar zij in dienst waren vòòr hun vertrek naar het Goudland. De bazen kwamen bijeen in de ‘Philotaxe’ en de avondfeesten in de ‘Groote Harmonie’ waren gelegenheden om met makelaars en beunhazen te spreken en aldus het algemeen gevoelen over den toestamd der markt te vernemen. De kleinhandel in die tijden had eene aartsvaderlijke gemoedelijkheid waarvan wij nog maar zelden, op den dag van heden, sporen kunnen ontdekken. Er bestonden | |
[pagina 362]
| |
in de stad oude en befaamde kruidenierswinkels die van vader tot zoon werden voortgezet sedert honderde jaren en bekend waren om hunne goede en geringe prijzen. Conscience brengt ons in kennis met den eigenaar van zulk een winkel: ‘hij heette Jan Van Roosemael, zoon van Frans, zoon van Karel, zoon van Karper Van Roosemael en was getrouwd met eene Siska Pot, afstammelinge van den beruchten Pot, wiens naam men in de twee Peter-Pot-straten terugvindt.’ De tonnekens, de snuifpotten, de flesschen en kinnekens stonden er ordelijk op schabben. Geruite witte-en-blauwe of witte-en-roode doeken hingen netjes en zuiver over de bakken met rijst en zout en bloem en gerst. Meester van Roosemaal maalde er koffie voor de klanten in den grooten geelkoperen molen op den hoek van zijnen toog. Het klein en mindere volk uit Antwerpen werd ook door Conscience naar het leven geschilderd. Was hij niet in de volksbuurt geboren? Wij worden op dat ellendig kamertje gebracht in de Winkelstraat, waar wij leeren ‘Wat een moeder lijden kan’ en hoe de koude en de honger die menschjes noopte hun laatste bezit, een mosselbak, op de Vrijdagmarkt te doen verkoopen. Maar wij vernemen ook door Conscience wat al moed, wat al blijheid, wat al opwillende kracht er in die diepste volkslagen te vinden is. Hoe men schilder wordt en Het geluk van rijk te zijn houd ik voor de meest typische verhalen uit dat antwerpsche volksleven. ‘In een klein huisje, behoorende tot de St-Andriesparochie te Antwerpen, zaten op eenen avond der maand Mei 1832, drie personen bij eene klein blikken lamp te werken.’ | |
[pagina 363]
| |
Grootmoeder en Annemie haar dochter spreken over de toekomst van Fransken die met een potlood op stukjes papier aan 't teekenen zit. ‘Als ons Fransken nu eens goed van aannemen was, en hij werd zoo eens schilder... wat zou het dan zijn? Hoe zouden de geburen dan staan zien? Frans schoon gekleed, geld winnen gelijk slijk; in een huis met twee stagiën wonen; overal aangehaald gelijk een Prins.’ Maar Pauw, de vader, zal de vrouwtjes zoo wat ontnuchteren met zijne echt-antwerpsche gezegden: ‘Als gij op de Academie moogt komen, dan gaat gij eerst een jaar lang op de klasse van de neuzen en de ooren; dan een jaar op de koppen; dan twee jaar op de mannekens; dan een jaar of drie op het pleister; dan een jaar of vier op het leven... En als ge dan zoo al elf lange jaren hebt zitten krabben en u de borst hebt gecreveerd, dan kunt gij al zoo veel schilderijen maken als ik of gij... En dan moet gij nog eens een heel jaar op de klasse van Tante MieGa naar voetnoot(1) den dood gaan uitteekenen. - En weet ge wat gij dan kent? Nog niets!’ Toch wordt er besloten dat Fransken naar de Academie zal gaan. De twee vrouwen maken hun toilet om het jongsken te gaan voorstellen. ‘Uit eene kist kwamen twee sneeuwwitte trekmutsen voor den dag, twee rokken, een zwarte en een met groote bloemen, twee paar fluweelen schoenen; twee jakken, een lang en een kort, en een katoenen mantel voor de grootmoeder.’ Zij komen bij Wappers, Van Bree, Snijers, Schaefels en Serruze. Fransken wordt aangenomen. Hij doorwerkt al de klassen en bekomt eindelijk den eersten prijs van teekening naar het levend model ‘zijnde dit het hoogste | |
[pagina 364]
| |
punt, dat men in dien tijd op de Academie bereiken kon.’ Het is prijsuitdeeling. De burgemeester heeft hem gekust, de gouverneur heeft hem de hand gedrukt. Baron de Pret brengt den primus in zijn rijtuig te huis. Daar is een ondoordringbaar volksgewoel in het Sint-Andrieskwartier. In den avond komt een talrijke harmonie voor de deur van den primus spelen. Het is rondedans en blij gezang van ‘Waar kan men beter zijn dan bij zijn beste vrienden...’ Heel de sleep van ouds gekende antwerpsche gebruikelijkheden, de echte volksleute zooals ze nu nog in de stad wordt gevierd. Het geluk van rijk te zijn, begint in ‘een smal doch lang straatje der stad Antwerpen. Laag en klein waren de huisjes, van wederzijde dezer stege; zij hadden elk een rond poortje tot ingang en ontvingen het schaarsche daglicht nog verzwakt door de groene ruiten hunner enge vensters.’ Hier speelt die guitige schouwvegers-historie. Wij hooren er praatjes uit kruidenierswinkels en stokvischhuizen. Wij leven er met burgermenschjes ‘die des avonds uitgaan om een pintje te drinken in de buurt’. Daar heerscht eene stemming van jubilees of zilveren bruiloften. Het gesprek in dat werk is toch zoo echt sappig antwerpsch dat ik niet kan nalaten er wat van over te schrijven. Moeder Smet de vrouw van den schouwveger beweert van hooge afkomst te zijn en zij wordt boos omdat haar man haar niet in hare denkbeelden wil volgen: ‘Wel, wel, wat ge van uwen eigen man moet hooren! Gij wilt zeggen, dat ik van een slechte familie | |
[pagina 365]
| |
ben?’ En de geestige Smet neemt met haar een loopje in de volgende woorden: ‘Och, neen, vrouwken, van de familie van Jan en alleman, wil ik zeggen. Uw vaderzaliger hield een voddenhuis en men meende, dat hij rijk was, - misschien om zijne gierigheid; maar toen hij zoo schielijk stierf, was er toch niemandal te vinden, en wij erfden alleenlijk ons huisje. Het is toch genoeg. Uwe nicht leurt met citroenen, uw moeitje, rijdt om kwaad ijzer en beenen, de zoon van uwen oom is pompier. Altemaal goede, brave en eerlijke menschen... maar dat er veel vet van hunne duimen druipt, dit is toch ook niet waar.’ Maar, onverbeterlijk, gaat vrouw Smet immer voort met haar droomen van schatten en goud. Zij belegt al wat ze zou doen als ze moest rijk worden: ‘Ik zou een groot huis koopen in het Kipdorp of op de Meir; eene koets met vier paarden zou ik moeten hebben, en in den winter eene sneeuwslede. Ik zou kleederen dragen van zijde en fluweel, eene moffel en eene boa... Ik zou diamanten dragen op mijne borst, in mijne ooren en aan mijne vingeren, en van achter aan mijn kleed eenen sleep gelijk de koninginnen op de Vlaamsche komedie; en overal waar ik zou gaan, zou er een knecht mij volgen, gij weet wel, zoo een met eene gele frak en eenen gouden band op den hoed... En dan zou ik alle dagen hier door de straat komen gewandeld om de Bazin van den winkel hierover te doen barsten van spijt...’ Dat onmogelijke gebeurt! Zij worden rijk. Baas Smet heeft op zijnen zolder, in eenen balk, zakken vol goud gevonden. Seffens gaat de vrouw bij de geburen liegen dat eindelijk de lang verwachte erfenis is toegekomen. Zij is voortaan niet meer te vinden dan in de | |
[pagina 366]
| |
prachtigste winkels van modegoederen ‘omtrent de Meirbrug en de Eiermarkt’. Zij houdt er lange praatjes met de vrouw en de winkeldochters. Het is besloten dat zij ‘een huis met een koetspoort’ op de St-Jakobsmarkt zal betrekken. Aan baas Smet wordt betoogd dat hij voortaan niet meer in eene herberg maar wel ‘in een koffiehuis op het Groenkerkhof of op de Meir moet gaan en er wijn drinken.’ Het is maar bij uitzonderlijke gunst dat hij nog eens naar den Dam mag om er te kaarten met de vrienden en zijn gewoon pintje te drinken. De schouwveger ondervindt al gauw de ongemakken van de weelde. Hij wordt op de stadsbuitenwerken door dieven overvallen die hem al ontnemen wat hij op zak droeg, en 't is met een kloppend hart en nog sidderend van angst dat hij onder de stadspoort doorstapt om naar zijn woning te gaan. Daar leeft hij voortaan een leven van kommer en achterdocht tot eindelijk de gevonden schat hem waarachtig geheel wordt ontstolen en hij weer de eenvoudige schouwveger is van vroeger.
***
Zooals in de ‘Comédie humaine’ van Balzac het fransche leven van zijn tijd en heel de toen bestaande maatschappij van onder tot boven staat uitgebeeld, zoo zal, voor later dagen, in het werk van Conscience, het vlaamsche leven van het midden der 19e eeuw bewaard blijven: Het leven in de kempen, het leven in de provincie, het leven in de stad, het leven in Antwerpen, dat voor Conscience het middenpunt was van zijne en van de vlaamsche wereld. De zuiver-letterkundige waarde van Conscience kan | |
[pagina 367]
| |
besproken worden, grooter woordkunstenaars mogen opstaan in deze landen, maar een ding blijft zeker, het is: dat het werk van dezen man niet zal vergaan, omdat het zijne diepe wortels schiet in den vadergrond, omdat de ziel van een volk erin leeft. Hoe verder dat wij van dat 19e eeuwsche leven zullen af zijn, hoe duurbaarder ons de boeken zullen worden waarin wij er de voorstelling van vinden. Immers, het Antwerpen van Conscience lag daar in den arm der Schelde als een hollandsche stad uit de achttiende eeuw met hare grachten en vlieten, met hare torens en huisjes. Het was er zoo klein, zoo vreedzaam, zoo rustig en gesloten. Sedert meer dan eene eeuw scheen deze stad niet merkelijk meer te groeien of te veranderen. Zij was zoo goed gedekt door hare verouderde steenen wallen met de groene zoden er boven, die minder verdedigingswerken leken dan wel een scherm om het stille leven daarbinnen af te zonderen van de wereld daarbuiten. Verbeeld u: Rechts van de Slijk- of Lillopoort stonden vier, vijf windmolens, in reke, te draaien op de vesten. De boomen der binnenwallen waaiden er hunne groene toppen boven de muren en de blauwe kappen van twee stadstorens teekenden daarachter op de lucht. Nevens de Rijnpoort waren de molens van het St Laurysfort dat een rei vertoonde van zwarte kanonnen, die lagen als schadelooze tuigen boven zijn groene kruin. Verder in de stad ging de vierkante bouw omhoog van het Oostersch Huis, te groot voor dezen tijd met zijn onafzienbaar dubbele reke van gelijke vensters in de zijgevels, die stonden rond den middentoren met het Hansa-wapen in top. De Kipdorppoort of Borgerhoutsche poort, droeg van ouds, in groote letters, hare geruststellende spreuke: Auxilium | |
[pagina 368]
| |
Suis Deus en de soldaten in de wachthuizekens langs de St-Jacobsmarkt bewaakten nog uit gewoonte den onverstoorbaren vrede van den Senaat en het volk van Antwerpen, Senatus Populus Que Antverpiensis! De geel-grijze steenen zuilen van de Sint Joris- of Keizerspoort droegen een fronton met de adelaars van het Roomsche rijk tusschen twee leeuwen. De spreuk ‘Plus Oultre’ stond er te lezen op eene waaiende banderol. Boven het aardewerk der grijze steenen wallen, links, stak de breede kap van den Blauwen Toren uit en rechts, in de verte, over de huizen, stond de naald van de O.-L.-V. Kerk als een mast op den hemel. Buiten de Begijnenpoort lag het Kasteelplein en daar, in de verte, waren de groene bastions te zien van de zuidercitadel. Van de Roode poort tot de Begijnenpoort gingen de wandelingen onder de boomen van de binnenwallen en daarbuiten strekte de Longchamp onder de groote groene olmen. Langs daar reden de equipagen uit, gele koetsen met roode wielen en zwarte lederen neergehaalde kap. Koetsiers in gelen rok met hoogen hoed en zilveren band menden hun paarden en voerden hun volk den buiten in: rijk gemutste vrouwen, heeren met smalle hooge, wijduitloopende zijden hoeden. Over de steenen bruggen met de ijzeren leunen kwamen des zondags de crinolines gewandeld der Antwerpsche schoonen, in 't blauw, in 't purper, in 't bruin, in 't groen. Het was de tijd dat Ledeganck dichtte Aan Antwerpen: O Koningin der Schelde,
Wat overschoone dag,
Toen ik U laatstmaal zag!
Gij trokt uw muren uit naar 't lommer van den velde,
En waart gedost in feestgewaad,
En droegt den lach op 't lief gelaat.
| |
[pagina 369]
| |
De wemelende drang van uwe ontelbre kinderen
Scheen me als een dichte zwerm van bontgewiekte vlinderen
Die zich in 't geurig ruim der lentelucht verheugt,
En 'k sprak: hier woont nog heil en volksgeluk en vreugd!
Uit het enge, met kleine knoopjes toegeprangde lijfje, met het witte platte kraagsken rond den hals, daalden de rokken immer verbreedend in wijde plooien op den grond. Zij waren met kant belegd of gefronst in draperieën en in die dracht schenen de vrouwen te drijven over de straat. Hunne wezens hadden teedere uitdrukkingen, omlijst als ze waren met de lange krullen, waarboven de kanten hoeden als mutsen met het groote zijden lint onder de kin. De fijne handjes hielden minuskule parasols, toegevouwd als waaiers of liggend opengehouden op de schouder lijk een kindervoorwerp. De heeren droegen witte lange brakers, soms een gekleurd habiet en meestal groene, bruine of zwarte lakensche jassen open op de tipkragen en de dikke losse strikken. De werklui en het mindere volk gingen nog in blauwe kielen en op holle blokken. Als des avonds de menschen uit de buiten-hoven en wandelingen terugkeerden kwamen de komiesen van het oktrooi uit hunne wachthuizekens bij de poorten en zij onderzochten koetsen en wandelaars voor den tol. Om negen uur trok de taptoe door de straten. Dan zaten de geburen bijeen op de banken voor de huisgevels en vertelden over straat- en familiegebeurtenissen. Om elf uur luidde de klok voor het dooven der lichten in de taveernen en werden de stadspoorten gesloten. Heimelijk blonken de olielampen in de oude lantaarns aan de bebloemde en bekrulde ijzeren armen vóór de Lieve Vrouwenbeelden op de hoeken der straten. Hier en daar wiegde nog een lantaarn aan een koord tusschen de huizen | |
[pagina 370]
| |
eener smalle stege. De maan blonk op nog vele houten gevels rond het Vleeschhuis, op de trapgevels van den Vischberg, op de pleinen met de pompen en de heiligen beelden, op het hooge kruin van den zwarten rotsachtigen Calvariënberg op de Veemarkt. Het water kabbelde hoorbaar in de vlieten en de trekschuiten dobberden er zachtjes met hun pinkend lichtje in den mast. Het werd dorpstil in een stad waar nog de Vrijheidsboom stond op de Groote Markt geplant, waar wiegende zware kettingen nog de stoepen afsloten vóór de rijke heerenhuizen, en het Melkboerinneke met haar bronzen stoop op het hoofd aan den ingang der Korte Koepoortstraat nog geen verkeer belemmerde. Het genegen herlezen der boeken van Conscience moet dat oude stadsbeeld voor oogen roepen. Het wordt een genot. De herinnering bereukwerkt en berijkdomt het verleden met zoetheid. De gang van den tijd brengt eene betoovering over hetgeen eenmaal was en niet meer bestaat.
Jozef Muls |
|