| |
| |
| |
Conscience en zijn eerste roman
‘In 't Wonderjaer’
I
‘Veroordeeld hen toch niet, zeg niet dat zij in hunne grondbeginselen faelden, verwijt hun bijzonder niet dat zij zich verkochten, gelijk schaemtelooze liberalen en verstandelooze en laffe Vlamingen het gedaen hebben’.
(Eugeen Zetternam. - Iets over Vlaemsche Beschaving.)
De hoogere katholiek-belgische geestelijkheid die, om het godsdienstig criterium, de hollandsch-protestantsche cultuur met reden wantrouwde en dan ook de hollandsche vóor-omwentelingstoestanden om hunne tendentieuze anti-katholiciteit verdacht, aarzelde in den beginne zich volledig-sympathisch aan te stellen tegenover de Vlaamsche Beweging en de vlaamsche letterkundigen, welke, ten onrechte, om enkele ‘orangistische’ schakeeringen, aanzien werden als eene vlaamsche poging der hollandsch-protestantsche cultuur om het katholiek Vlaanderen te beinvloeden.
Het kon daarom niet anders of de roomsche Geestelijkheid moest zich somtijds door te grooten ijver vergissen over het inzicht van sommige vlaamsche letterkundigen die uit vlaamsch-patriotische bedoeling de stof hunner romans en poëzie kozen uit den tijd der Hervorming.
| |
[pagina t.o. 277]
[p. t.o. 277] | |
Fac-simile van een handschrift
van P.F. Van Kerckhoven over de veranderingen in ‘Het Wonderjaer’.
| |
| |
De toenmalige vlaamsche schrijvers geraakten daarom in de eerste jaren na de Omwenteling van eene aanmoediging langs den kant der roomsche-katholieke Geestelijkheid verstoken en eene poging van sommigen onder hen om zedelijken onderstand te verkrijgen van het vrijzinnig Liberalisme heeft bitter doen ondervinden dat van die zijde niets kon worden verwacht.
‘Die mannen zonder geweten,’ aldus Eugeen Zetternam in een historisch-belangrijk opstel ‘Iets over vlaamsche Beschaving’, ‘(de liberalen) wier eenigste doel was in de kiezingen te zegevieren, die nooit aan de verlichting van het volk dachten, die nimmer verdraagzaamheid of liefde uit hunne enge leeringen zogen, die vermomde mannen zagen uit hunne kleine hoogte op de arme schrijvers neer en lachten.’
Een twaalftal jaren na de Omwenteling van '30 heeft dan ook Conscience langs katholieke zijde de eerste tegemoetkoming ondervonden die hem over de lotsbestemming van het vlaamsche volk dien invloed bezorgde welke de moderne cultuur en de zegepralen der Vlaamsche Beweging voorbereidde.
Immers wanneer eenerzijds de vlaamsche letterkundigen genoegzaam ondervonden wat weinig goeds in voordeel van den taalstrijd bij het verfranschte en anti-traditioneele Libéralisme kon verwacht en anderzijds de hoogere katholieke Geestelijkheid het voordeel begreep dat het Katholicisme kon opdoen uit eene doelmatige verspreiding van goede vlaamsche lectuur onder het volk, kwam meer en meer tusschen het Katholicisme en de Vlaamsche Beweging eene toenadering tot stand.
De vlaamsche letterkundigen begrepen langzamerhand de eeuwenlange opvoedende kracht der katholieke
| |
| |
geestelijkheid in Vlaanderen en kregen aandacht op het feit dat ‘het vlaemsche volk zeer katholiek zijnde, de boeken die men voor hetzelve schreef, vooreerst ook geheel katholiek moesten wezen’.
Het is daarom verklaarbaar hoe gemeen en grof het Libéralisme toentertijd aan Conscience zijne ‘veranderingen’ in ‘Het Wonderjaer’ verweet daar dit feit als een historisch keerpunt moet aanschouwd waarop de vlaamsche letterkunde terug begon samen te gaan met de Katholieke Traditie.
Eene keurige taktiek blijkt het dus van wege de toenmalige hoogere katholieke Geestelijkheid dat zij spoedig ‘de kruisvaert tegen de nieuwe vlaemsche boeken’ vermeed en integendeel door eene zedelijke tegemoetkoming der vlaamsche schrijvers hen toeliet te erkennen hoe alleen onder de sanctie der katholieke norm de invloed der Vlaamsche Beweging doelmatig kon voortgezet.
De beteekenis van het gebaar van Hendrik Conscience in 1841 heeft daarom eene groote historische kracht.
Conscience en anderen begrepen immers ‘dat de geestelijkheid alleen de lezing in de dorpen kon bevorderen, en men reden had op haren onderstand te hopen, vermits men had ondervonden dat sedert de laetste omwenteling de belgische geestelijkheid, meer dan iemand, alle middelen had ingespannen om de opvoeding te verspreiden’.
‘De vlaemsche letterkundigen waren dus verzekerd dat zij niets ten nadeele van den vooruitgang des volks aenvingen, en daerom deden zij het zoo openhartig. Zij waren zoo overtuigd van het doelmatige en het goede hunner inzichten dat zij niet eens vermoeden dat hunne
| |
| |
toetreding tot de Geestelijkheid hun later een hevigen aenval zou kosten’.
Als van een bijzonder-gunstige invloed op de ontwikkeling der Vlaamsche Beweging en zijn latere zegepralen mag de onmiddelijke ethische inmenging der Geestelijkheid dan geacht worden in de toenmalige literatuur. De verfransching die Vlaanderen van dag tot dag tot een gallisch ‘hinterland’ omzette kon immers slechts met matig of geen succes bekampt door een vlaamsche letterkunde die alleen hare inspiratie vond in de Hervorming, waarin ‘er voor onze Natie eene groote, eene pijnlijke tegenstrijdigheid’ lag.
Dan alleen op het oogenblik wanneer de vlaamsche letterkunde hare stof zoeken zou in de grootsche Gemeente-oorlogen tegen Frankrijk was het voorgevoeld dat het vlaamsche volk de vernedering der verfransching in bloed en vleesch zou gewaar worden..
Het is dan ook onrechtstreeks te danken aan de ethisch-occulte inwerkingen der katholieke Geestelijkheid in het algemeen dat Conscience nadien er toe geraakte zijn ‘Leeuw van Vlaanderen’ en ‘Jacob van Artevelde’ te schrijven die stormkreten waren van bevrijding over deze lage landen aan de Noordzee.
De ethische kracht der katholieke Religie heeft onder dit opzicht de jonge vlaamsche literatuur toentertijd gunstig gewijzigd en het feit dat de invloedrijkste vlaamsche letterkundigen ‘van de spaensche oorlogen der zestiende eeuw geen gebruik meer maekten’ kwam zuiver ten goede aan de Vlaamsche Beweging wier lauweren hoofdzakelijk verzekerd werden door de latere anti-franschgezinde romans van Conscience en anderen. Ook is het aan de sociale actie der toenmalige Geestelijk- | |
| |
heid te wijten dat de kern der vlaamsche Volksziel meer en meer onder aandacht kwam; daaruit volgde onopmerkelijk de inspiratie van den klein-burgerroman als ‘Lambrecht Hensmans’ en van dorpsverhalen als ‘De Plaag der Dorpen’.
***
‘Aan deze eerste oplage van het Wonderjaer is eene soort van geheime geschiedenis verbonden, die men elkander al fluisterend vertelt.’
(Ida von Düringsfeldt)
Er is geen boek in de Vlaamsche Letterkunde dat bij zijne verschijning zooveel opschudding verwekte als Conscience zijn ‘In 't Wonderjaer’. Geen roman of dichtwerk uit dien tijd veroorzaakte zooveel ruzie en oneenigheid, zooveel verbittering en wrok, zooveel miskenning en tevens zooveel hulde.
Wanneer Conscience omstreeks het jaar 1836 in het door wijlen Michiel van der Voort gestichte en door hem bestuurde weekbladje ‘De Fakkel’ - dat bij gemis aan lezers slechts weinige levensdagen beleefde - zijne eerste rijmproeven onder het pseudoniem H. Geweten waagde, was er echter niets dat deze letterkundige storm liet voorzien en Conscience zelf kan niet vermoed hebben de ‘nasleep van ellenden’ waarvan zijn ‘In 't Wonderjaer’ òf eene gelegenheid òf eene bijzondere oorzaak werd.
De geschiedenis verhaalt hoe Hendrik Conscience in 1837, - een tijdvak arm aan goede vlaamsche letterkunde en rijk aan onnoozele devotie-boekskens - na zonder groote bijval eenige fransche en vlaamsche versjes gerijmd
| |
| |
te hebben, - op de dweepende aanmoediging van de jonge vrienden Jan de Laet en Theodoor van Ryswyck, levendig verlangde in het ‘letterkundig heiligdom’ der toenmalige Rederykerskamer ‘De Olyftak’ opgenomen te worden en met deze bedoeling bedroomde hij een gepast onderwerp voor een proefschrift ‘hetwelk tot maatstaf dienen moest zijner bekwaamheid in het vak dat hij beoefende’.
Het schijnt - naar Hendrik Conscience's eigen bewering - dat de lectuur van Guiccardini's ‘Beschrijving der Nederlanden’ en inzonderheid deze van ‘Geeraard van Loon's Antwerpsch Chronykje’, zijn verbeeldingrijke geest onbewust in de groote gebeurtenissen der XVI eeuw bracht waar de Beeldstormerij bijzonderlijk een diepen indruk op hem maakte. En welhaast, in het eerste vuur der ‘letterkoorts’ ijverde hij opgewonden aan dit verhaal dat hij - o macht der gewoonte - eerst nog in het fransch ontwierp vooraleer zijne pen - beslissend voor een heel leven - aanving: ‘Het was in den jare 1566, den 16 der maand Augustus...’
En wie zou het gelooven! Bij de lezing der eerste hoofdstukken stond Jan de Laet werkelijk verrast door de kleurvolle verbeelding en spontane bezieling van dit eerste romanwerk; Conscience, die zich zeker niet aan zooveel bijval verwacht had, las, hierdoor aangemoedigd, dien avond zelve nog op de Paddegracht in ‘Het Zwart Paerd’, - waar de ‘Olijftak’ hare vergadering hield -, het eerste hoofdstuk dat een uitbundig succes bekwam en na enkele dagen was het ‘proefschrift’ af.
Nu droeg Conscience met steeds toenemend applaus het achtereenvolgens in zijn geheel voor in ‘De Olijftak’ en ‘De Kunstenaerskring’.
| |
| |
Deze laatste tafelronde, - het toenmalig ‘vereenigingspunt der vooruitstrevende jeugd’, - hield elken Zaterdag hare zittingen in ‘Het Roosken’ achter het Stadhuis en Conscience's tweede lezing aldaar bracht al die jonge kunstenaars zoover in ontroering dat hun voorzitter De Block stante pede zijn voorzittersambt neerlegde en Hendrik Conscience verzocht dit als eene hulde te willen aanvaarden..
Te Antwerpen was de naam van Conscience weldra in vele gesprekken en die bijval ging zoo crescendo dat verscheidene invloedrijke particulieren hem aanzochten om voorlezingen van zijn ‘In 't Wonderjaer’.
Zulke verregaandheid zal de letterkundigen van dezen tijd doen glimlachen om de ongewoonheid daar het bijster zeldzaam is dat hedendaagsch de vlaamsche burgerij zoozeer eene belangstelling toont, maar het feit dat Hendrik Conscience herhaaldelijk lezingen hield eener eerste letterkundige proef voor ‘kooplieden en ingezetenen’ welke hem ‘met gelukwenschen overlaadden’ blijft niettemin een bijzonder teeken van de toenmalige vereering der Fraaie Letteren.
Wanneer nu de eerste triomfroes over was zou echter voor Conscience een ware kruisweg aanvangen. Jan de Laet had hem dadelijk verklaard dat zijn ‘In 't Wonderjaer’ moest gedrukt worden en geestdriftig hadden de jonge artiesten uit de ‘Kunstenaerskring’ besloten elk een plaatje voor het boek te teekenen.
De ontmoediging was echter eene groote toen de prijsberaming van drukker Schoesetters beliep tot eene 800 franks voor den tekst en eene 500 franks voor de teekeningen!
| |
| |
Conscience was in vertwijfeling en zelfs de finantieele opofferingen die zijne vrienden zich wilden getroosten zouden hem niet tot de uitgave gebracht hebben ware Jan de Laet niet op het gelukkig denkbeeld gekomen den onderstand te verzoeken van kunstschilder Gustaaf Wappers, ‘het erkende opperhoofd der opkomende beweging’.
Hier werd de teerling geworpen.. Wappers wist zoo behendig en geestdriftig Conscience te bepraten dat deze geen oogenblik meer aarzelde en tot de uitgave besloot. De prospectus werd opgesteld. ‘De Historische Tafereelen’, zoo luidde hij o.m., ‘maken te samen een romantisch Verhael uit, hetwelk door Voorvallen steeds verlevendigd, ongetwijfeld eene der aengenaemste lezingen zijn zal. De Beeldstorming dient tot ontknooping des verhaels; het moet dus een deel der Geuzen historie bevatten. Licht zal men bemerken, welk doel de schrijver zich heeft voorgesteld, daer hij, voor zooveel de oude kronyken hem dit toelieten, de Geuzen onzes Vaderlands, van de godvergetene gevoelens der beeldenvijanden, heeft zoeken te verschoonen’.
‘Gij, Belgen! die uwen naam met hoogmoed draegt: Gij, die de luisterrijke bladen onzer Geschiedenis niet verzaken wilt, en de tael welke gij op de borst uwer moeder geleerd hebt, niet voor de fransche wilt ruilen, aen u alleen zij dit werk toegewijd. Begunstigd dan den jongen schrijver, opdat hij niet moedeloos in de baen terugkeere!’
Oprecht, er ontbrak weinig of Conscience ware ‘in de baen’ teruggekeerd. Jan de Laet schreef in de dagbladen eene warme aanbeveling ‘welke, tot Conscience's tegenspoed,’ door de kwaadaardigheid van eenen fransch-
| |
[pagina t.o. 285]
[p. t.o. 285] | |
Geertruide by Godmaert in het gevang
naar eene der zeldzame teekeningen der eerste uitgave van den roman ‘In 't Wonderjaer’.
| |
| |
man, een vriend van vader Pierre Conscience, in dezes handen viel wat al de vaderlijke gramschap van Napoleons ouden zeeman over Consciences hoofd deed losbarsten. De franschgezinde gevoelens van vader Conscience die niet verkropte dat zijn zoon in eene boerentaal boeken schreef en die langs den anderen kant beducht was voor gebeurlijke schuldeischers, gaven een onverbiddelijk vonnis. Vader Conscience liet aan Hendrik de keus tusschen ‘niet drukken of mijn huis uit’..
Na een hevige gemoedstrijd besloot Hendrik Conscience het laatste. Het was den 10den Februari 1837 dat de jonge schrijver met een bedroefd hart het vaderhuis verliet en, zonder voorafwetendheid eener nieuwe woonst, door Borgerhout doolde. De goden moeten zich dan over zijn lot ontfermd hebben, want in de Kerkstraat deed hij toevallig de ontmoeting van zijn vriend Karel Van Geert wien hij omstandig het voorgevallene meedeelde. Deze goede jongen kon zijn even brave moeder de rampspoed van zijn vriend Conscience wijsmaken en moeder Van Geert deed hem hartelijk intrek nemen op den Borgerhoutschen steenweg in de afspanning De Koning van Spanje, terwijl ze verzekerde dat ‘zij zou bij waard borg blijven voor zijn kostgeld’.
Hiermede was Conscience's stoffelijken toestand voorloopig geheeld en kon eindelijk met de uitgave van ‘In 't Wonderjaer’ aangevangen dat Conscience dankbaar opdroeg aan zijn edelen beschermvriend Gustaaf Wappers.
Echter zou niet alle tegenspoed ophouden en van de 500 exemplaren waarop men inschreef a frs. 4,25 het exemplaar werden er slechts 241 aan den man gebracht, welk getal - hoe aanzienlijk ook toentertijd - niet
| |
| |
volstond om de kosten te dekken wier tekort nog eene frs. 500 beliep, ‘juist den prijs der ongelukkige plaatjes’.
De goede wil zijner vrienden die uit gedienstigheid soms op een twaalftal exemplaren inschrijving namen, hielp weinig en ten slotte besloot Wappers eene poging te doen bij den toenmaligen Koning Leopold I om van hem voor Conscience eene geldelijke aanmoeding te verkrijgen. Dit gelukte en na eene gulhartige maar ‘gegeneerde’ voorstelling van den jongen schrijver aan zijne Majesteit werd hem ‘een hulpgeld van 400 franks uit 's Konings schatkist ter hand gesteld’ wat Conscience toeliet - mitsgaders de opbrengst van nog enkele exemplaren - zich tegenover drukker Weduwe Schoesetters tot de laatste duit te kwijten.
| |
II
Een beproefd kenner der vlaamsche letterkundigen na '30 moet bijzonder zijne nieuwsgierigheid scherpen op wat sommigen geheeten hebben het ‘verraad’ van Conscience en in verband daartoe is er voorzeker geene letterkundige figuur die meer de aandacht verzoekt dan deze van den begaafden romanschrijver P.F. Van Kerckhoven, een tijdgenoot van Hendrik Conscience.
‘Susken’, - zoo noemde men familjair de auteur der ‘Italjaansche Verhalen’ - voelde zich bijzonder gehinderd door ‘de stralenglans, die de naam van Conscience afwierp’ en reeds bij het verschijnen van den roman ‘In 't Wonderjaer’ moest Conscience ondervinden dat wanneer velen hem grootmoedig den zuiveren wierook hunner bewondering opbrandden, weer anderen - en P.F. van Kerckhoven was in dit geval - dien bijval moeilijk kropten.
| |
| |
Dit kon weinig anders. Conscience stond er immers met een zeer gevoelvol romantisme, in wiens aureool de kleinere goden zich ontstemd gevoelden en hoe verdienstelijk ook de kernachtig-koele schrijver van ‘Eene Schaking te Venetië’ mij voorkomt, den lichtglans van Conscience gelukte hij niet te temperen, noch door de waarde van zijn talent, noch door den hartstocht der politieke veete, noch door de tendenz zijner literaire opvattingen ‘die angstig trachtte om alles wat hij in Conscience en anderen heftig laakt, uit zijne eigen schriften te weren’.
Nauwelijks nu had de faam van Conscience's ‘In 't Wonderjaer’ rond diens schedel wat lauwerier gevlochten of Van Kerckhoven's naijver werd een zoo bitsige dat hij geen gelegenheid naliet om elke openbare of particuliere daad van Hendrik Conscience niet alleen vinnig te bestrijden maar met de grosseelste ironie, de onwaarschijnlijkste redens en zelfs met de meest lasterlijke aantijgingen te bevechten.
Daartoe gaven de ‘veranderingen’ welke in 1841 Hendrik Conscience aan eene tweede uitgave van zijn ‘In 't Wonderjaer’ toebracht, hem meer dan anders de gelegenheid.
Op een keer toch werd Conscience - die in bittere geldnood verkeerde - door zijn beschermvriend Wappers aan een zekere Mr. de Sorlus, directeur aan het Ministerie van Justicie, voorgesteld en verkreeg eene mondelingsche belofte dat de Staat, met het inzicht ‘de bibliotheken der tucht- en gasthuizen’ te begiftigen, eerstdaags inschrijving nemen zou op zijn ‘In 't Wonderjaer’ en ‘De Leeuw van Vlaenderen’.
Dit was een felle aanmoediging voor Hendrik Con- | |
| |
science. Gerust gesteld door de gouvernementeele belofte ging hij onmiddellijk kontrakt aan met drukker De Cort welke even gauw papier, inkt en drukletter bestelde. Wie begrijpt echter Conscience's teleurstelling wanneer, na lange afwachting, zijn vriend Martens hem toevertrouwde dat ‘de geest en de strekking van dit werk niet geschikt waren voor lezers, die reeds van aard al te driftig en wederspannig waren’ en dat de definitieve eindbeslissing over den al- of niet aankoop voorbehouden bleef aan de Roomsch-katholieke geestelijkheid.
Ontmoedigd door dien tegenslag besloot nu Conscience den raad te verzoeken van den pastoor Dierickx der St-Jacobsparochie, ‘gekend wegens zijne vrijzinnige denkbeelden’. Deze was overtuigd dat ‘mits eenige onbelangrijke wijzigingen’ het katholiek Staatsbestuur gemakkelijk zou toegeven en verwees hem ten laatste naar het adres van Mgr de Kanunnik Van Hemel, lid der Commissie te Mechelen, welke ‘als letterkundige en als groot liefhebber der Vlaamsche letterkunde’ hoofdzakelijk ‘meer op den schrijftrant dan op de strekking van In 't Wonderjaer wist af te keuren’.
‘Les changements qu'il me demandait d'y introduire’, aldus Hendrik Conscience aan Georges Eeckhoud, toentertijd correspondent aan de ‘Etoile Belge’, ‘n'étaient guere importants pour moi; ils n'entamaient pas le caractère essentiel de l'oeuvre. Ainsi les héros du roman étaient des gueux; les traitres et les bourreaux des Espagnols, des Catholiques; - il fallait, pour que le livre ne parût pas dirigé contre la religion, que de nobles sentiments, des idées sages fussent exprimés aussi par un personnage orthodoxe, de préférence un prêtre. In 't Wonderjaer accordait avec un certain parti pris le mono- | |
| |
pole de tous les héroismes et de toutes les vertus aux conspirateurs gueux. Je consentis à la création d'un nouveau personnage; ce fut le père François de l'édition nouvelle et de toutes celles qui ont suivi. Puis enfin je remplaçai dans la célèbre ronde de l'époque, le Sa pater kiest hier, qui ferme le volume, le mot kussen par groeten dans le passage suivant
Gij moet mij driemaal kussen
Eer gij van hier moogt gaan.
Voilà les seuls changements qu'on me demanda et auxquels je consentis!’
Reeds vroeger in 1847, - wanneer de ‘Précurseur’ Conscience zeer giftig berispte ‘dat hij zich aan de bisschoppelijke censuur had onderworpen’, en hatelijkheden schreef als deze: ‘Aujourd'hui Babeuf, demain Linguet, cela peut être tout ce que l'on voudra, excepté un titre de recommandation suffisant pour être précepteur de la famille royale. De tels choix stupéfient, affligent, et l'on ne peut voir l'éducation de ceux qui seront un jour les chefs de l'Etat, confiée à de semblables Fénélons’. - nam Conscience in hetzelfde fransch dagblad energiek zijne verdediging en zei o.m.: ‘Gij zegt dat ik er heb in toegestemd aan sommige mijner werken veranderingen toe te brengen. Dit is volkomen waar en, van uw standpunt gezien, is die toegeefelijkheid eene zeer schrikwekkende zaak; maar wat mij betreft, die op een ander standpunt sta, ik hecht er hetzelfde belang niet aen en ben bereid er nog te doen, bijaldien de zaak die ik verdedig daer kan door winnen. Ik heb in die veranderingen toegestemd, ten einde het invoeren van vlaamsche boeken in de opvoedings- en onderwijsgestichten mogelijk te maken’.
| |
| |
En oprecht, voor Conscience moet deze Wonderjaer-kwestie ongewoon weinig aangenaam geweest zijn; de letterkundigen, tijdschriften en dagbladen wisten er hun persoonlijke meeningen op na te houden en, jammer genoeg, niet altijd met een zuiver inzicht wat alleen alle verhouding eerbiedigen. elke betrekkelijkheid in acht nemen en ieder bevooroordeeld standpunt ontwijken kan; de toenmalige politiek werd de bijzonderste aanleiding tot de meest grove aanvallen tegen Conscience en zonder twijfel mag beweerd dat enkel uit politisch inzicht de beteekenis der ‘veranderingen’ in Conscience's Wonderjaer scherp overdreven, ja tot fantastische onwaarschijnlijkheden herleid werd.
Het feit dat reeds in 1839 - eene volle maand lang - uit een bijna literarisch standpunt over de eerste uitgave van In 't Wonderjaer krakeel ontstond tusschen Het Antwerpsch Nieuwsblad en De Antwerpenaar verminderd trouwens in niets de politieke beteekenis der latere geschillen die meestal in staatkundige partijkwesties hun oorsprong hadden.
En verder is het geen geheim dat in 1847, toen Conscience voor de Gemeentekiezingen zijne antwerpsch-flamingantische kandidatuur stelde, hem de ‘veranderingen’ welke hij aan zijn ‘In 't Wonderjaer’ toebracht alleen uit politiek-liberalen haat op de grofste en meest onkiesche wijze werden verweten.
En toch, wanneer men zonder vooringenomenheid de kern der kwestie nagaat moet men erkennen dat Hendrik Conscience door deze ‘veranderingen’ enkel gebruik maakte van een persoonlijk-zelfstandig recht, dat zijn inzicht ethisch onberispelijk was en deze wijzigingen toenmaals slechts accidenteele belangrijkheid kregen door den stand der politieke partijen.
| |
| |
Wie verder eenigzins vertrouwd is met het goedaardig en rechtzinnig karakter van Hendrik Conscience zal dan ook eerder zijne persoonlijke verklaring hierover voor eene geloofbare aannemen dan de met-politisch-inzicht overdreven kritiek van tegenstanders, welke - en zijn geschiedschrijver Edm. Mertens is in dit geval - d'office de bloedverf van het ‘verraad’ met breeden borstel over deze veranderde uitgave van Het Wonderjaer gewreven hebben.
Mevrouw Antheunis, geboren Maria Conscience, in eene belangrijke biographie ‘Hendrik Conscience, eenige bladzijden uit het leven mijns Vaders’ zuivert dan ook met eene vrouwelijke teederheid Conscience's gedachtenis van elke blameering. ‘De schrijver’ zoo zegt zij ‘nu rijker aan oefening en ondervinding, had de eerste uitgave gewijzigd en in het boek de wat overdreven en baldadige uitdrukkingen der Geuzen door anderen vervangen. Zoo zou het werk in de gevangenissen en openbare gestichten aangenomen worden. Ziedaar de reden waarom de tweede uitgave van “Het Wonderjaer” eenigszins met de eerste verschilt. Arme Vader! Wat al kwade aantijgingen en venijnige verwijten werden later den gewetensvolle schrijver naar het hoofd geworpen wegens die verandering. Ik zou nochtans wel willen weten welke jonge schrijver in een zelfden staat van zaken, anders zou gehandeld hebben’.
En reeds vroeger was het Ida von Düringsfeldt die in haar interessant opstel ‘Das Geistige Leben der Vlamingen’ over deze wijzigingen met waarheidsvolle rechtzinnigheid verklaarde:
‘Ueber die Veränderung seiner Richtung im Ganzen, eine Veränderung welche ihm von seiner früheren Partei
| |
| |
noch heute unermüdlich vorgeworfen wird, äusserte Conscience energisch und unumwunden gegen mich, als ich ihn 1858 in Kortrijk besuchte. Conscience war durchaus nicht dazu gemacht ein verkannter Dichter zu sein, er empfand das instinktive Bedürfnis jedes wirklichen Talentes, durch Popularität auf die Masse zu wirken. Aber die Popularität - wo blieb sie? Wenn Conscience ein Buch herausgab, so fand er auf den Subskribsiontslisten immer dieselben Namen. Eine solche Liste war ein Zins, den er von seinen Freunden erhob, ein Zwang, den er ihnen antat. Da fragte man ihn von Seiten der anderen Partei: “Warum gegen uns, wir sind die geistigen Vormünder des Volkes; es liest nicht, was wir ihm versagen müssen, weil es ihm schaden würde. Warum nicht schreiben um ihm zu nützen?” Conscience hörte, erwog, begriff und gab nach. In diesem verständigen Anerkennen des Vorhandenen, in diesem Sich-schicken in das Ebennötige erkenne ich hauptsächlich das französische Element in dem Doppelwesen von Conscience, während das Germanische sich in der Ernstlichkeit offenbarte, womit er pflegte, was er zu Antwerpen gegen mich “son artiste” nannte. Diese Ehrfurcht vor dem Schaffenden in sich hat er, nicht prinzipiell, aber instinktiv mit Goethe gemein. Sein kluges Nachgeben trug Frucht. Conscience ist jetzt nicht nur berühmt draussen sondern auch daheim populär.’
Verder, als een getuigenis der per se onbelangrijkheid van de ‘veranderingen’ heb ik op mijn tafel onder oogen een handschrift van Conscience's tijdgenoot en tegenstander P.F. Van Kerckhoven die, zooals ik hooger schreef, in verre na niet een zoetsappig kritikus was voor al wat Conscience uit de pen vloeide. Dit manuscript toch
| |
| |
behelst in twee tegenovereengestelde kolommen, eenerzijds de verkorte inhoud der eerste uitgave en anderzijds de tekst der ‘veranderingen’, waardoor, bij nader inzicht, men overtuigd geraakt dat, wanneer Conscience's In 't Wonderjaer bij de tweede uitgave wellicht weinig literair verbeterde de romantische toestanden, voor wie methodisch-neutraal gevoeld, nog altijd historisch-juist aangegeven werden, daar zelfs door de jongste geschiedkundige opzoekingen niet alleen bevestigd wordt dat ‘de afzwering van Philips is geschied tegen den wil der overgroote meerderheid van het Nederlandsch volk’ maar ook toentertijd zeer vele katholieke Belgen, hoezeer ook op politisch gebied de zaak der Hervorming toegedaan, om religieuze bezwaren het behoud der Spaansche Regeering tolereerden.
Onder dit opzicht is er in de eerste uitgave van ‘Het Wonderjaer’ weinig of zelfs geene afwijking te bespeuren van de historisch-psychologische voorstelling der tweede uitgave. M.M. Coopman en Scharpé in hunne ‘Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde’ hebben dan ook dit principieel hoofdfeit aangestipt en daarover verklaard hoe ‘er dient opgemerkt te worden, dat ook in de eerste bewerking Godmaert en Lodewijk enkel handelden uit haat tegen de spaansche dwingelandij en hunnen voorvaderlijken godsdienst getrouw bleven. Zelfs Pater Franciscus was, in de eerste uitgave, in denzelfden zin opgevat’.
Wanneer aldus de ethische innerlijkheid der bijzonderste personnagies overeenstemt in de twee onderscheiden uitgaven van ‘Het Wonderjaer’ hoe kan er nog gevoegzaam kwestie zijn van een ‘verraad’ van Conscience tegenover eene bij hem vroeger-aanwezige
| |
| |
historie-opvatting? Immers de geschiedkundige gevoelens der hoofdpersonen bleven essentieel in de twee uitgaven dezelfden en geenszins door eenige onbelangrijke tekstveranderingen is aan deze innerlijke actie gewijzigd.
En wanneer nu de indruk van ‘onbelangrijke veranderingen’ bepaald klaar wordt door het nazicht van Van Kerckhoven's hoogsteigen handschrift daarover, kan men zelve moeilijk deze vinnigste lettervijand van Conscience gelooven waar hij rond het jaar 1847 in eene brochuur ‘De Vlaemsche Beweging, een woord aen het publiek en aen de vlaemsche schrijvers’ de persoon van Hendrik Conscience ‘in uiterst bittere bewoordingen aanrandt voor de aen “Het Wonderjaer” toegebrachte veranderingen’. Dit pamphlet - hoe De Vlaemsche Stem door de pen van den toenmalig liberaal-gezinde Sleeckx zijn inhoud ook ongewoon-levendig verdedigde tegenover ‘sommige personen’, - blijkt enkel ingegeven door letterkundige naijver en politieken haat die eenige afzonderlijke feiten - waren het niet eerder gissingen en misverstand? - onder een al te willekeurig inzicht stelden om geheele geloofbaarheid te verdienen.
Het toentertijd door P.F. Van Kerckhoven hoofdzakelijk opgestelde hekelblad ‘De Schrobber’, waaraan medewerkten Karel Nijs en Theodoor Van Rijswijck - deze laatste echter ‘uit ongehoorden politieken dwang’ verplicht als hij was door zijne afhankelijkheid van het liberaal Stadsbestuur - bevestigt door zijne schimpopstellen tegen Conscience, Vleeschhouwer en De Laet de meening dat de kritiek over de toegebrachte ‘veranderingen’ in ‘Het Wonderjaer’ uit liberaal-politieke partijschap ontstond die ‘den doctrinairen Gemeenteraad unguibus et rostro verdedigde’ en daarom
| |
| |
ook nooit van een literair criterium uitging. Reeds in haar eerste nummer lasterde ‘De Schrobber’ als eene nota op hare Inleiding: ‘Eenieder weet genoeg hier ter stede op welke schandige wijze hij de eerste uitgaef van dat werk veranderd heeft, en met welke inzichten; ook weet Conscience genoeg wat hij er mede gewonnen heeft, de vriendschap van Van Hemelen, de supérieur van het Seminarie te Mechelen, en het kruis van Léopold’.
Eveneens geraakten de lasterpraters erg aan het woord in twee onbetamelijke pamphletten ‘Hendrik Draaier en Hendrik Geweten’ en het tooneelspel ‘Het Drijmanschap of de letterkundige kwakzalverij’ die Karel Nys en Frans Roelandt - op aanstook van P.F. Van Kerckhoven ‘de ziel van gansch die kleingeestige kuiperijen’, - tegen Conscience richtten en waarin deze ‘wordt voorgesteld als een baatzuchtig en aan dronkenschap overgegeven mensch’.
Nog in hetzelfde jaar '47 moest de politieke haat tegen Conscience een hoogtepunt bereiken. Van Kerckhoven wien het Conscience's lauwerieren erg verdroot en zijn steeds levendiger bijval afgunstig verkropte, gelukte er in - ‘onder voorwendsel dat de uitgave van het weekblad “De Roskam” der Vlaamsche Zake schadelijk was’ - Conscience en zijne vrienden De Laet en Vleeschhouwer te verwijderen uit het midden der Rederijkerskamer ‘De Olijftak’, wier leden ‘grootendeels uit mannen van den ouden doctrinairen deesem’ bestonden.
Deze onrechtveerdige verbanning uit zoo belangrijk eene vereeniging als deze was van voorheen machiavelaansch door Van Kerckhoven voorbereid en vond - hoezeer ook verhaast doordat vroeger F. Van
| |
[pagina t.o. 297]
[p. t.o. 297] | |
Oorspronkelijke en onuitgegeven plaat voorstellende Jan de Koekebakker in het verhaal ‘De Geest’. De teekenaar W. Linnig heeft hier Conscience zelve uitgebeeld.
| |
| |
Kerckhoven uit ‘Het Heilig Verbond’ gesloten werd - ongetwijfeld zijne prima causa in het feit dat de bijval van Conscience's ‘In 't Wonderjaer’ - welke niet verminderde na de ‘veranderingen’; integendeel! - de beperkte opgang overtrof van eenige merkweerdige verhalen die toentertijd Van Kerckhoven publiceerde.
Gebrek aan populariteit, gevoegd aan eene ongehoord-politieke minachting, daar het toenmalig Antwerpsch-Libéralisme Conscience nooit absolutie schonk over de vrijwillig toegestemde ‘verroomsching’ van zijn In 't Wonderjaer, waren oorsprong en reden der miskenning van Hendrik Conscience waarvan de sporadische nawerking nog langen tijd nadien in de Conscience-kritiek van enkele vrijzinnig-vlaamsche letterkundigen werd aangetroffen.
Immers nog in 1872 - een tijdstip waarop elke vooringenomenheid kon afgelegd - schreef Max Rooses in het Noord-hollandsch tijdschrift ‘Nederland’ eene bijdrage vol bedaarde ‘doortraptheid’ over de oorzaken der ‘veranderingen’ in ‘Het Wonderjaer’ waaruit blijkt dat een objectief oordeel over deze kwestie hem gansch ontbrak.
Want zonder zelfs een relaas te geven van Conscience's hoogsteigen verklaring over deze wijzigingen - wat de vrijzinnige biografen Pol de Mont en Georges Eeckhoud als ‘de waarheid zooals zij zich in deze zaak voordoet’ niet verduisterden - onderzoekt deze kritikus geenszins den juisten stand der van een katholiek oogpunt zeer rechtzinnige en onlaakbare beweegredens van ‘priesterlijken’ welke aan Conscience, in relatieve omstandigheden, eenige ‘onbelangrijke veranderingen’ in ‘Het Wonderjaer voorstelden, maar laat - met verdachtma- | |
| |
king van het Katholicisme en bloc - uit een blijkbaar politiek inzicht vermoeden dat het ethisch roomsch-katholiek uitgangspunt van een fijne letter- en opvoedkundige als Mgr. Van Hemel niet alleen ‘boosaardig’ en ‘sluw’ van inquisitoriale ‘priesterdwang’ was, maar nog ‘arglistig’ en ‘onbeschaamd’, als ware hier Conscience niets minder of meer dan een slachtoffer van ‘godsdienstige dweepzucht’ en ‘politieke gewetensdwang’!
Waarachtig zulke onkritische verdachtmaking is vlakaf on-eerlijk. Want wel is aanneembaar dat vele der veranderingen overdreven en nutteloos zijn en kan ik mij b.v. niet ergeren wanneer Lodewijk van Halmaele op den Bijbel in plaats van op het Kruisbeeld zweert, terwijl ik het onnoodig vind dat de uitroep ‘Weg met de Spaansche pijnbank’ eenvoudig vervangen is door ‘Weg met de pijnbank’; maar zulke verregaande wijziging mag nog niet een kritikus als Max Rooses tot ‘arglistige’ en ‘boosaardige doortraptheid’ van priesterlijken doen besluiten; hier enkel moest het deugdzaam grondbegin der Katholieke Wet even zoo stellig erkend als een ander en mocht de vergissing maar blijken als ‘l'exception qui confirme la règle’.
Echter hoe kan dit anders bij een kritikus die vroeger reeds naar gelegenheden zocht om met opzet de Roomsch-katholieke geestelijkheid op soutaan en kazuifel te trappen en eens over Guido Gezelle prophetiseerde: ‘hij zelf noch zijne leerlingen, voor zooveel zij hem trouw bleven, brachten een gedicht voort, dat merkwaardig mag heeten’?
Zekers, Albrecht Rodenbach had in zijn tijd redens te over om in zijn voorwoord van Gudrun te schrijven: ‘Te allen kante zijn zij zeldzaam, de mannen die desnoods
| |
| |
drift en partijveete kunnen vergeten om eene rechtzinnige kritiek te laten spreken’.
In 1887 echter heeft Max Rooses zijne kritische vooringenomenheid zoo niet verzaakt dan toch objectief-geschiedkundig verbeterd en archaeologeerde hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant het ‘verraad’ van Conscience als volgt: ‘Hij zelf (Conscience) betreurt niet hetgeen hij deed. Toen wilde hij slechts aan zijnen drukker gelegenheid geven om het aangekochte papier te gebruiken,: later ging hij op den zelfden weg voort, omdat hij in de eerste plaats wilde gelezen worden, en er meer aan hield zijne taalgenoten tot de Vlaamschgezindheid dan tot het Liberalismus te winnen. De steun der Geestelijkheid maakte het hem mogelijk zich door tienduizenden te doen lezen; hare tegenwerking hadde het hem onmogelijk gemaakt. Overigens voegt hij er bij, in 1841, had dergelijke daad niet het gewicht, welke men er later aan hechtte, toen er scherp partij vòor of tegen de Kerk gekozen werd’.
In Holland nog was de kritikus H.J. Schimmel - een der toenmalige redacteurs van De Gids - van een anderen opzettelijken aard tegenover de dusgenaamde ‘saltomortale’ van Conscience.
Ditmaal uit protestantische vooringenomenheid met de Hervorming overdrijft deze de geschiedkundige en literaire gebreken van Conscience's ‘In 't Wonderjaer’ om zoo maar tusschen ‘peer en kaas’ te besluiten dat ‘de verdediger van het Katholicisme den kunstenaer vernietigd heeft’!
Uit al deze historische aanhalingen blijkt dan ook duidelijk hoe de beteekenis der ‘veranderingen’ welke Conscience aan zijn ‘In 't Wonderjaer’ toebracht toen- | |
| |
tertijd hoofdzakelijk door politische en anti-religieuse vooringenomenheid en slechts zeldzaam om artistieke redens, verzwaard werd, en dat literaire naijver en afgunst van Conscience's tijdgenooten aan deze wijzigingen een zoo ‘verraderlijk’ uitzicht gaven dat men nu, zonder bekommering dat de ware kleur van dit historisch tafereel zou verminderen, er eenige vernislagen van a-priorismen kan afnemen wat enkel de kritische realiteit der geschiedenis van de vlaamsche Letteren kan ten goede komen.
Karel van den Oever
|
|