Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan onzen ArbeiderAcademisch Museum.Mijne land- en tijdgenooten spenen zich-zelf met eene wraakroepende luchtigheid des harten van eene der meest-voedzame geestesspijzen die men zich in onze diep-vernederde oorden denken kan: ‘Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde’ worden waarlijk ál te weinig gelezen. Deze laakbare onverschilligheid vanwege de, nochtans naar cultuur-snakkende, Vlamingen, is des te onbegrijpelijker, dat bedoelde lectuur niet alleen in hooge mate leerzaam is, maar bovendien soms nog echt gemoedelijk, en bij wijlen - wie hadde het ooit gedacht? - zelfs schalks. Daarom getroost ik mij van heden af de moeite, die ik mij iedere maand geven zal, voor het beschaafde publiek eene kleine anthologie samen te lezen uit de bewuste - oh ja: zeer bewuste! - ‘Verslagen en Mededeelingen’ Het zal aldus niet langer mogen gezegd worden dat menige parel (van het zuiverste water) begraven blijft liggen in de schelpen der academische ooren; al mogen deze ooren nu ook voor deze daad van louter rechtvaardigheid den neus ophalen, en meesmuilend meenen dat ik aan zwijnen vergooi, wat slechts academieleden naar waarde schatten kunnen. Ik begin met de aflevering van JANUARI De heer Bestuurder, eerw. heer Kan. Dr. Jan Muyldermans, spreekt van bdz. 7 tot en met bdz. 10 zijne medeleden toe, ‘overtuigd dat bij allen de bloei | |
[pagina 156]
| |
der Academie nauw aan 't hart ligt, en (zij) ter bereiking van dat doel te zamen maar één hart en één ziel hebben: een physiologische toestand waar ik de aandacht op roep van Dr. Bauwens, briefwisselend lid; een psychischen toestand waarvan de abnormaliteit een rijke bron van discussie kan worden voor de theologanten die, als de heer Jan BolsGa naar voetnoot(1), eveneens deel uitmaken van de academie. Daarna verzekert eerw. h. Kan. Dr. J. Muyldermans dat sommige kleine, op de gitaar gelijkende muziekinstrumenten met vele snaren, van gewelfden bouw en met langen hals, (A. Van Dale) het wagen, de waarde Collega's met leedvermaak te bejegenen. ‘Die woorden’, zegt hij immers, ‘(zullen) sommige luitjes buiten de Academie doen glimlachen, of liever, doen grimlachen...’ ‘Meer dan we denken’ meent verder de heer Muyldermans, en hij vergist zich, blijkens dit Museum, niet, ‘hebben onze land- en taalgenooten de oogen op ons gevestigd.’ Daarom dient er gewerkt. En op welke wijze dient er gewerkt, om de oogen der toeschouwers te bevredigen? ‘Eenvoudig met het oog op het verleden en met het oog op de toekomst’, zegt Muyldermans. Mag ik hem beleefd doen opmerken dat dit toch wat veeleischend is? Zal hij, Muyldermans de verantwoording dragen van het aldus bij zijne medeleden verwekte strabisme, op het oogenblik vooral dat de academie nog geen gezichtskundige in haren schoot koestert?... Kan. Muyldermans noodigt trouwens de Waarde Collega's tot nog andere acrobatieën uit: ‘Zet met mij 'nen stap achteruit’, beveelt hij, want ‘overhaasting wierde al zoo nadeelig als slordigheid’; ‘sluit oog nog oor voor de strooming der gedachten’ eischt hij verder (wat Kan. Muyldermans toch van de oogen zijner medeleden durft vergen!) want ‘ons ieveren voor Vlaanderens taal en grootheid is geen enghartig regionalisme: ik heet ons Vlaamsch regionalisme als de conditio-sine-qua-non om... de steunpilaren van België's onafhankelijkheid steviger te maken.’ Hierbij vergeet de heer Bestuurder de ‘Vak- en Kunstwoorden van het Ambacht van den Metselaar’ als leidraad aan te bevelen, door de Academie nochthans met goud bekroond.... Ziedaar de wensch geuit door eerw. h. Kan. Dr. J. Muyldermans, ‘ten spijte van wie het benijdt;’ waarbij hij toegeeft: ‘ongetwijfeld heeft deze of gene onder u insgelijks eenigen wensch te uiten’.... Met deze schoone redevoering is de heer Muyldermans in de ‘Verslagen en Mededeelingen’ nog niet uitgepraat. Op bdz. 17 doet hij eene ‘letterkundige mededeeling’ over ‘Lichte Lanen’ van Joz. de Voght, van | |
[pagina 157]
| |
dewelke het heet, dat hij ‘behoort tot het gilde onzer jongere dichters: versbouw, beeldbouw en woordvorming, kleur en klank werden in hunne school afgeleerd.’ Gij zegt dat gij dezen volzin niet goed begrijpt, geachte lezer? 't Is dat gij geen Academielid zijt. Ik ook niet, maar sedert jaren lees ik de ‘Verslagen’ en daarom kan ik u mededeelen dat dit in Academietaal geenszins wil zeggen: de jongeren dichters hebben in hunne school den versbouw en de beeldspraak afgeleerd (al denkt nu Muyldermans er nu ook wel zoo over), maar: Jozef de Voght heeft versbouw en beeldspraak geleerd in de school der jongeren. Gelukkig echter is ‘het gevoel, de ziel zijner gedichten niet zoo zwartgallig droef als in zoo menig gewrocht zijner kunstgenooten..’ Gij wist niet waarom ons gevoel zoo droef is? Omdat het zwarte gal heeft. Dat van de Voght niet, verzekert Muyldermans, en hij roept dan ook joviaal uit: ‘Heil den jongen dichter!’... Maar ik verhaast mij tot het neusje van den zalm te komen, dat den hoofdschotel uitmaakt van deze Januari-aflevering. Ik bedoel ‘Op wandel met Vondel’ door Gustaaf Segers. De heer Segers en Vondel zijn feitelijk twee handjes op eenen buik. Welke buik? Deze der Letterkundige AEsthetica. Zekere dag nu, dat ‘de maand Julie ten einde liep’, en ‘geen windje zich gevoelen deed’, is de heer Segers gaan wandelen; zonder den paraplu van ConscienceGa naar voetnoot(1) ditmaal, want ‘de hitte was schier overdraaglijk.’ Dit bracht echter de heer Segers geenszins uit zijn humeur: ‘de opwekkende geur, die uit het loover stroomde, verhoogde, in niet geringe mate, de dichterlijke stemming van den wandelaar... De gezichts-gehoor-reuk- en gevoelszin waren blijden aangedaan: hoe kon men anders dan blijde te moede wezen!’... De heer Segers gaat onder de boomen liggen; al lang had hij zijn notaboekje toegeslagen (historische bijzonderheid van onschatbare waarde!), en, ‘in de vaste overtuiging, dat niemand (hem) afluisterde’ gaat hij verzen van Dr. J.P. Heye declameeren, als op eens Vondel voor hem staat, ‘tamelijk mager’ maar met kuiten die ‘door fijne, zwart-zijden kousen ingesloten, waren aan de enkels uitermate dun, en zwollen zoo sierlijk aan, alsof me ze in de kleerkamer van een tooneel aangevuld hadde’... De heer Segers zich onthoudend van verdere pornographieën, staat op, en gaat met zijn ouden vriend aant 't wandelen. ‘De meeste voorbijgangers groetten eerbiedig, en schenen (hem) door hunnen oogslag te vragen wat toch dien vreemden man naar de streek mocht voeren,’ De heer Segers laat hunne nieuwsgierigheid onbevredigd. Hij had andere bedoelingen: hij wist dat Vondel een declamator eerste klas was ‘die aan alle leeraars en voordrachtgevers tot les kon dienen. Niet alleen door de duidelijkheidheid zijner | |
[pagina 158]
| |
voordracht, door de juistheid van den klemtoon, door de zorg, dien de dichter aan de artikulatie besteedde. Van den dichterlijken gloed, van de ongeëvenaarde kleur der stem, van haar weergaloos gehalte spreek ik (de heer Segers) niet: dit alles bezit niemand, en kan ook niemand bezitten als Vondel; ‘iets wat de heer Segers er toe verleidde,’ ik weet niet voor de hoeveelste maal, de prachtige Inleiding van het Woordenboek der Nederlandsche Taal te herlezen. (sic! bdz. 31-33) De heer Segers wist ook dat Vondel, na ruim drie eeuw, over een wonderbaar geheugen beschikte. En daarom had hij zich voorgenomen, dien Julidag, Vondel de wormen uit den neus te halen. Daarom bracht hij sluw het gesprek over koeitjes en kalfjes, en telkens gaf Vondel er van zijne verzen ‘waar, juist en schoon gezegd,’ bij ten beste, soms wel ‘bijna binnensmonds, en toch verstond (hij) hem goed, zoozeer had hij de gewoonte, zelfs onbewust, scherp te artikuleeren’.... Over wat zij zooal praatten? Ik heb er te uwen behoeve het lijstje van opgemaakt: over den oogst; de Vondelstraat te Antwerpen; de geboortestreek; den Rijn en zijne bijrivieren; de zon; den winternacht; de melkweg; Keulen; de natuur als leerschool; didactische poëzie; vliegmachines; aard en wezen der dichtkunst; dorpspolitiek; huwelijksliefde; een ontwortelden eik; het leven op het land en in de stad; de ijdelheid der tijdelijke have; eerbied voor alle wettige overheid; de blijde inkomst van Maria de Medicis te Amsterdam; die van Henriette-Marie van Engeland; die van den Keurvorst van het Heilige Roomsche rijk; Royaards; Kannunik Claeys: ‘een onzer beste Dichters’; de invloed van Vondel's poëzie op de Vlaamsche Beweging; de Vlaamsche Hoogeschool... Oef! het is alles; Want: ‘wat gebeurde dan? Vondel's gestalte scheen zich in dien reusachtigen dampkring op te lossen, en ik (de heer Segers) stond alleen op mijne Kempische heide.’ Voorwaar, ik zeg het u: dat is nu eens eene leerrijke verhandeling. Niets is leerzamer dan, b.v., het oordeel van Vondel over aëronautiek. Het opstel, zeer levendig gesteld, wemelt van stijlverrassing. Zoo teeken ik aan: ‘Weer zag ik harpoentjes in Vondels hand blinken’ (?); ‘als een echt kunstenaar sloeg hij vuur, zoohaast men hem den kei overreikte’; Hoe dwaas, uit ijdele hoogmoed, uit persoonlijk belang, den staatsietabberd na te jagen, geheel zijn leven te vergallen om op het kussen te geraken!, en wat dies meer. Het mooiste echter is, wat Vondel denkt over poëzie. De heer Segers had hem trouwens voorgelicht: ‘de beschouwingen der zoogenaamde jongeren laten vooral veel te wenschen over, evenals hunne gedichten, wat de duidelijkheid betreft... Noch de maatschappij, noch het Vaderland, noch de wetenschap bezielt ze. De keuze van het onderwerp boezemt hun weinig of geen belang in. Zij verklaren, dat als men een schilderij beoordeelt, | |
[pagina 159]
| |
men niet vraagt of de voorgestelde personen flinke menschen zijn, of het landschap schilderachtig is of niet. Wat ons opgedischt wordt is ver gezocht; het gebeurt wel, dat de spijs heel fijn gereed gemaakt is; doch zij kan met de grootste kunst der wereld niet goed gemaakt worden, omdat hare natuur niet deugt. Zij kan aan enkele verwende magen bevallen; doch ons volk, zelfs zij die den keurigsten smaak hebben, lusten haar niet. Om u niets te verzwijgen, voeg ik er bij, dat ik vast geloof, dat verweg de meesten, die dezen kost prijzen, hem tegen heug en meug opeten.’ Vondel had daar niet op gewacht om naar aanleiding der vliegmachines diepzinnig op te merken: Indien de wetenschap zoozeer in eer is geraakt, indien zelfs de smalle gemeente dorst naar wetenschap gevoelt, indien de wetenschap meer en meer het leven beheerscht, begrijp ik niet, dat de poëzie daar zich afwendt. Wat mij zeer duidelijk is, is dat de poëzie niet kan doordringen, in zulk geval, tot het volk, zelfs tot de geletterden. ‘Hij had al gelachen als een zotje bij de bewering van Verwey:’ De dichtkunst is vóór al het andere, kunst van Ritme in woorden. ‘Nu hem echter door den schranderen en heerlijken heer Segers, die zich om niets ter wereld eene onvriendelijke insinuatie zou permitteeren, een juisten en scherpen blik is gegund in het werk der jongeren, nu mag hij definitieve woorden spreken: ‘Zoo is het gemakkelijk te begrijpen dat de poëzie geene hooge vlucht kan bereiken. Zij leeft niet: zoo min in het hart des volks als in het hart des dichters. Zij zoeken waar het niet verloren is. Let wel op, dat ik geenszins wil gezegd hebben, dat het hoofddoel der poëzie hoeft te wezen, te leeren. Doch, de dichter moet de man van zijnen tijd, van zijn volk wezen, en hij moet beiden ten zegen strekken. En, is de dichter een man van dezen tijd, dat hij het oog sluit voor zooveel merkwaardigs, waarin het volk het levendigste belang stelt?... De keuze van het onderwerp is van het hoogste belang. Kloeke mannen, schoone vrouwen, ze mogen oud of jong, rijk of arm zijn, als ze schilderachtig zijn, zullen altijd meer treffen dan onbeduidende wezens, en een afwisselend landschap behaagt meer dan een vuile poel, zoowel in de natuur als in de kunst. Zijn de werken van Homeros, Virgilius en van de nieuweren, Dante (sic!), niet belangrijk, wat den inhoud betreft? Is hunne dichtkunst: kunst van Ritme en Woorden? Kent gij geen dichtstuk, dat aan den tand des tijds weerstand heeft kunnen bieden, en om het onderwerp niet belangrijk is? Dit zegt geenszins dat de taal van ondergeschikt belang is! Hoezeer heb ik mijne taal gesmeed en gekneed! De taal is het kleed der gedachten, van het gevoel; zij zijn met elkander vergroeid, kunnen niet gescheiden worden; daarom: slechts een rijk onderwerp kan in eene rijke taal behandeld worden.’ Et voilà! o, wij gaan ons niet bezig houden, zulke idiote beweringen (wij | |
[pagina 160]
| |
insinueëren niet! wij!) te wêerleggen: niemand heeft ooit gehoopt, dat men uit een Gustaaf Segers wijn zou tappen. Bij zulk monumentaal onbegrip haalt men alleen de schouders op; zulke domheid ontwapent den meestverduldige. Doch, waar we wél protesteeren: als wij zulken onzin in den mond hooren leggen van Vondel, en wij de Academie ze beamen zien. Want de Akademie heeft ze in hare ‘Verslagen’ laten drukken, en geen enkel academielid heeft tegengestribbeld! Is zoo één klein feitje niet voldoende, om voor eeuwig van de eer af te zien, tusschen die heeren te gaan zetelen?... Ja, daar teekenen wij protest tegen aan, dat men Vondel straffeloos in volle Academie verkrachten mag; dat daar een verwaand dorpsschoolmeester, wiens eenige verdienste de paraplu van Conscience blijkt te zijn, den prins onzer Dichteren mag verlagen tot zijne dikbuikige gestalte, mag meten aan zijn heideboerenverstand, mag laten spreken zijne onbeholpen taal, zijne buitenzinnige strompelwoorden. En moge nu ook deze Segers verklaren dat hij zich in het gezelschap van Vondel bijzonder op zijn gemak gevoelt, wij zullen hem leeren, wij, dat het verboden is tegen sommige monumenten vuilnis te storten; en durft hij nog één enkel maal herbeginnen, dan zullen wij Vondel den roskam uit de hand nemen, en wee dan Segers' kruin, kaal van binnen als van buiten!Ga naar voetnoot(*)
Emiel Zoiela |
|