Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Vreemde ArbeidKroniek der Fransche LetterenDaar zijn dichters die meer hun verzen droomen dan ze eigenlijk schrijven, andere die ze schrijven zonder ze te droomen. Met geheime liefde minnen wij de eersten, wij misprijzen de tweeden en verkiezen boven hen de al te zeldzame kunstenaars die hunne dichten als het ware plukken op de tweelingsboomgelinten van den droom en het leven als schoone vruchten gerijpt in de goede zon der oprechtheid. De verzen die François Mauriac verzamelde onder de hoofding Les mains jointesGa naar voetnoot(1) geuren zoel van het verleden, zij hebben die bevende gratie der eerste benauwdheden van het bestaan. De vingers die dat boek doorblaren worden eensklaps vroom, de oogen streelen lang die verzen, die het potlood aandachtig en ingetogen gaat onderlijnen als om te zeggen: ‘Hoe is dat wel gezien en diep gevoeld’; met een hart dat sneller klopt en dof, met den bevangen adem van vroegertijd leest men deze ziels-muziek die zooveel stilte komt beroeren en de Kindsheid doet ontwaken in het slapend bosch der Herrinnering. De dichter, nieuwe spookjes-prins, heeft daar geheimen vernomen en hij belijdt ze ons met stille stem. Ik denk aan die kleine jongens, lievelingen van Sully Prudhomme, die zacht zijn, die hunne marmbollen geven en nooit geen handelsmannen zullen worden; ik roep weer voor mijn geest le Roman d'un enfant door Pierre Loti en l'Enfant à la Balustrade door René Boilesve, ik gedenk vooral la Jeunesse blanche door Georges Rodenbach, met die bleekzachte verzen, wit als eene hostie. François Mauriac is een kleine Narcissus, die wellustig nederblikt in den spiegel zijner jonge jaren. Ik zie hem weer college-student, ongerust en overspannen, de stilte zoekend, verteederend in het schemeruur, beangstigd voor zijn blikken, zijne woorden, zijne daden. Zijn hart ontwaakt voor de letteren, hij laat zich vervoeren door de ontstellende geluiden van den grooten René, hij kwijnt op den boord van ‘Le Lac’ van Lamartine, zijn lippen beven en zijn wimpers | |
[pagina 150]
| |
trillen bij het opzeggen van het ‘prière dans la tristesse’ van den zachten ‘abbé Perreyve’. Dan binst het groot verlof verlaat de gevangene zijn college, en beginnen de kinderlijke spelen met zijne nichtjes in afwachting der bekoringen van den studententijd als de ikzucht is gekomen en de schrijnende nood aan teederheid: Je suis seul avec mon livre,
Ce ne m'est plus un tourment
Accepter l'isolement
C'est se résigner à vivre.
Dans notre coeur plein de nuit
Qui jamais songe à descendre?
Même l'ami le plus tendre
Ne parle que de lui.
M'aime-t-on? Est-ce que j'aime?
Ai-je aimé? Je ne sais pas.
Je sais n'être jamais las
De m'attendrir sur moi-même.
Sinds lang kent hij de hartstochtelijk doorwaakte nachten in gezelschap met zijn geliefkoosde dichters, de literatuur is hem als een minnares verschenen, de zuster zijner eenzaamheid Mon Dieu, vous voulez donc que je supporte
Ma solitude sans mourir de tristesse?
o de duurbare hoogmeed van droef te zijn, van zich het hart te ontvezelen, van Verlaine en Samain te genieten tot de geestelijke hysterie toe. Wij moeten François Mauriac bedanken van ons die onvergetelijke gewaarwordingen nog eens gezongen te hebben en onlangs nog dat prachtige ‘Adieu à l'Adolescence’. Dat boek ongelijk en schoon als het leven, valt niet te omschrijven, het het bewaarheidt zoo zachtjes dit gedacht van Saint-Beuve: ‘Il faut que chaque age mort soit enseveli et honoré avec piété par son successeur.’
***
Zulke geluiden zijn er noodig vandaag dat de oratorische dichtkunst en de groote objektieve lyriek den zang der mindere dichters overheerschen, gelijk de scherpe fluiten der treinen en het geloei der sirenen de stille geruchten van het provinciestadje komen verdooven. Onbekommerd om schitterende glorie, is de geestelijke nakomelingschap van Verlaine, Samain, Guérin, Séverin, tevreden als zij heerschen mag in het rijk der zielen en reeds zijn enkelen dezer laatste treurdichters als Francis Eon, Edouard Gazanion, François Mauriac dierbaar geworden aan de jeugd van dezen tijd. Het zijn geene tenors, geene kunstemakers of goochelaars die hun talent onteeren voor de menigte: neen zij trekken zich liever terug in hunne eenzaamheid waar | |
[pagina 151]
| |
hunne klachten, langen tijd terug-gedrongen, stilaan den klank verkrijgen der eeuwigheid. Met Carlyle zouden ze wel een autaar aan de Stilte willen oprichten en zoo zij spreken het is met gedempte stem uit vrees van met een hevig woord een hart te breken. Daarom worden hunne simpele woorden, naakt en teder altijd ontvangen als goede gasten die licht brengen en goeden raad. Deze gemeten maar diepe ontroerbaarheid is de luister van La maison pauvreGa naar voetnoot(1) door André Lafon, de welgekende schrijver van Poêmes Provinciaux. La maison pauvre ouverte au soir qui la pénêtre
A, sur ses murs blanchis, les roses du couchant;
Le crépuscule tendre autour d'elle s'épand
Avec l'enchantement du rêve qu'il fait naître....
Hier ademt men den angst der avonduren en van den herfst; Zuster Eenzaamheid bewoont de kamers, waar de stilte droomt in geur van was en muziek. De ziel van den dichter, gemarteld door de ontleding, is hier maar binnengetreden na lang dwalen in den hof der liefde - eene ongeruste liefde - onder een hemel, zwaar van herinneringen en kleinsteedsche droefgeestigheid. Na de opflakkeringen der oude driften en den opstand van den geest, afkeerig van de genade, is deze ziel eindelijk onderworpen bij God komen belanden als een wijs-geworden Verlaine. Zoo is, al te vluchtig geschetst het boek La maison pauvre, schatrijk aan oprechtheid.
***
André Lafon is vooral de dichter der provincie ‘au coeur voilé mais de toute constance’; Marcel Millet, Le Compagnon-aux-ImagesGa naar voetnoot(2) vereert de provincie ook, maar hij zou kunnen bepaald worden: de klein-stadbewoner die veel gereisd heeft eerst in zich zelf, dan in zijn land en ook wat op den vreemde. Zijn werk vol lieftalligheid, emotie en kleur is niet zonder gelijke maar het zou wel kunnen worden een van die dichterlijke brevieren die de jongelingen mee nemen op wandel, die zij 's avonds herlezen en voortleenen aan opgetogen vrienden om er afschriften van te nemen in een nieuw schrijfboek dat openkrakend nog riekt naar lijm; zij hebben aldus de illusie, na zich zelf te hebben gevonden in de anderen van ook zoowat hun eigen gedroomde verzen neer te schrijven. Toen ik voor de eerste maal de verzen van Marcel Millet las heb ik bij mij zelf gezegd: Ziedaar het lied van een twintig-jarig hart dat vrij zijn gloed uitgalmt. De dichter moet dat werk geschreven hebben uit louter genot, om aan een natuurlijken nood aan mededeeling te voldoen. Hier is ontegensprekelijk een artiest aan het woord, een virtuoos, soms wel eens onge- | |
[pagina 152]
| |
kunsteld, maar die nooit die enge geesten gelijkt die 's nachts de muzeums gaan plunderen, waar in het stof de aflaters rusten der groote meesters, om aldus zich zelf met een onbeschaamde hoogmoed te omhullen met gestolen goed. Marcel Millet wandelt liever in zijne rijke naaktheid, met de zekerheid dat zijn oprechtheid alleen volstaat om hem te doen opmerken tusschen de bende komedianten en bedelaars die de lanen onzer literatuur belemmeren. J'ai dit lesmots émus que j'ai crus bons à dire...
J'ai regardé le monde au fond des grands yeux tristes....
J'ai gravé dans mon coeur les aspects du voyage....
Deze reis is het leven en wij vinden er dan de alledaagsche feiten door de verbaasde oogen van een jongmensch gezien. En aan de hand van den reiziger komen wij in het rijk van Mistral waar heerscht: La torpeur blanche des petites villes provençales Wij verlaten die steden om naar Touraine over te steken en op de glorieuze boorden van de Loire te vertoeven, maar weer klampt Parijs ons aan met hare grijparmen, Parijs Enorme et machinal, hostile aux solitaires en koortsig vlucht onze fantasie van Parijs naar Vlaanderen, van Vlaanderen naar Zwitzerland, tot meerdere vreugd van onze verbijsterde oogen. De kleur dezer aquarellen, dezer pastels, dezer vluchtige schetsen wordt ontleend aan de veranderlijke tinten van den hemel, de lijnen zijn scherp geteekend, het ontwerp is eenvoudig en vol leven. Het zijn bijna impressionistische notas van A. Dandet op rijm gebracht of bleekjes gelijkluidend. De inspiratie is nooit banaal, hier en daar komt er wat procédé door; weinig landschappen; geen ten minste die aan den anderen Millet doen denken, den Groote. Het laatste deel van het boek, les Images, bekomt van zelf adel door zijn diepe ernst. De dichter bekent er zijne vreugde bij het lezen der geliefkoosde schrijvers, zijne geestdrift voor de Kunst en de Schoonheid en eindelijk met een stem vol innige mededeeling verhaalt hij zijn donker hart, zwaar van avond, en zijn jeugd herinneringen. La nuit n'est qu'un grand coeur qui sanglotte et gémit....
Le passé s'ouvre ainsi qu'un beau livre d'images....
Dans la pourpre du ciel c'est notre coeur qui saigne....
Dat boek zal ons een trouwe vriend blijven dien wij wêervinden in stonden van droefheid, wij zullen het plaatsen niet ver van Verlaine, Samain, Laforgue, Jammes, Magre, Bataille, de gedoogzame meesters die den ‘Compagnon aux Images’ toelachen en zijn zangen beinvloeden.
*** | |
[pagina 153]
| |
Over twintig jaar ontdekte Georges Rodenbach drie dichters en was blij ze te kunnen voorstellen aan de lezers van ‘La Jeune Belgique’. Het waren Charles van Lerberghe, Maurice Maeterlinck, en Grégoire Le Roy. De eerste helaas is bij de dooden, de tweede viel in handen der Snobs, de derde verdeelt zijn leven tusschen droom en daad en blijft de gevierde artiest met eene vlekkelooze literaire waardigheid. Nooit offerde hij ‘un temps bien précieux sur l'autel de la gloire et du lucre’, altijd was hij de trouwe dienaar aan den autaar der kunst. Zijn poëtisch werk is niet aanzienlijk - vier boekdeelen - maar de edelheid, de zeldzame voornaamheid doen hem eene bijzondere plaats in de fransche letterkunde innemen. Terwijl zooveele rijmelaars in de vergeten hoekjes der boekverkoopers werden te slapen gelegd zien andere dichters als F. Séverin en G. Le Roy, die den zoo dikwijls ontheiligden naam waardig zijn van jaar tot jaar hunnen roem vermeeren. Wie kent niet deze wondere stroof uit La Chanson du Pauvre, het hoofdwerk van Grégoire Le Roy? Mon coeur, tu es ce pauvre égaré d'un autre age
Voici la nuit tombée, ils est temps de mourir,
Regarde, l'un après l'autre, s'évanouir
Les lampes qui veillaient aux maisons du village.
Vandaag komt ons La Couronne des SoirsGa naar voetnoot(1), een boek vol strenge eenheid, hetzelfde onderworpen gelaat vertonen: Je suis encor, je suis toujours
Le pauvre qui attend son tour
Devant la maison de la Vie.
De bloemen der ontgoochelingen verwelken op het graf der liefde. Bekende schimmen: leed, hoop, geloof dwalen door de dreven op het kerkhof van het hart. Het uitzicht van de wereld, een kind en de dood houden voortaan de gedachte van den dichter bezig. Hij draagt op zijne schouders de vracht eener halve eeuw en denkt als H. Murger ‘Il n'est pas besoin de dire à la jeunesse: Va t'en’ Le corps se meurt par les années
Et l'âme se meurt par l'oubli
De jeugd is voorbij en hij wordt bewust van de wereld. De mensch vermoeid van de droomen en de gebeurtenissen, trekt zich terug in den hof der Herinnering, waar de wijsheid woont, hij weent over het verleden, maar getroost door de stilte, geheel bezig met zichzelf te begrijpen en te kennen, ziet hij zonder vrees ‘de herfst der gedachten’ aankomen en de overdenking van het lot maakt hem vertrouwd met de dood. | |
[pagina 154]
| |
L'homme sage, mais il est rare
Sachant le dernier mot du sort,
Choisit sa route et la prépare
En pente douce vers la mort.
Nochtans aan het lijden overgeleverd, vraagt de dichter zich af welke band zijn ellende met de onsterfelijkheid zal vereenigen; zijn ziel siddert als die van Pascal op den drempel van het Onbekende, pessimist en sceptiek ondervraagt hij: Wat is God? Wat is het leven? L'homme pousse la tête hors du temps qui l'emporte;
Avide et curieux, il fouille du regard
Le coin obscur où l'a fait naitre le hasard
Et la route qui passe au delà de sa porte.
Quelques livres, le soir, lui disent en silence,
Avec parcimonie, un de leurs beaux secrets,
Mais de ce monde, en fin, que verra-t-il jamais?
Et combien de clartés livrera la science?
Saura-t-il seulement l'infinie et pauvre histoire
De cette humanité qui lui tien tant au coeur?
Il n'aura pas le temps et, pressé par la peur,
Il mettra le mot: Dieu - sur la grande nuit noire.
Naitre et devoir mourir sans avoir vu la terre!
Sans avoir eu le temps d'en scruter la mystère!
La Vie! Un court regard éperdu et poignant
De naufragé, dans l'ombre, en face du néant!
De aanwezigheid van een kind komt Gregoire Le Roy aan dat nihilismus ontrukken. Hij wordt de gelukkige gevangene der kinderlijke streelingen. Rustige en zachte denker, wordt zijne smart geheeld in het samenzijn met de natuur, de dieren en de dichters en hij gaat op Vers les calmes sommets de la sage raison. Ziedaar hoe G. Le Roy tot de sereniteit is gekomen die Sully Prudhomme ten koste van zooveel innerlijke strijd veroverde. De gedachten dezer twee dichters zijn broederlijk verwant, zij waren beide liefhebbers der juiste wetenschappen, hunne harten hebben dezelfde goestingen en verliefdheden. Zooals de dichter van ‘Solitudes’ zich onmachtig verklaarde om zijne gevoelens uit te drukken: Quand je vous livre mon poême
Mon coeur ne le reconnait plus;
Mes vrais vers ne seront pas lus
Zoo ook vraagt de schrijver van Mon Coeur pleure d'Autrefois om verschooning: | |
[pagina 155]
| |
De vouloir exprimer en langage
Ce que nul ne dira jamais.
Le sens des mots est trop étroit
Et quand s'unnissent deux paroles,
Farouche, la pensée s'envole
L'esprit ne dit plus ce qu'il doit.
In zijn wijsgeerig enkwest, Justice, bestadigt Sully Prudhomme dat het geweten de eenige plaats ter aarde is waar het Oneindige ons te woord staat over wat het van ons verlangt; het boek van G. Le Roy sluit met eene geestdriftige hymne ‘La Conscience’. De dichter, verdient den naam van denker; zijn zangerige verzen vol gevoel en ontroering zijn door hunne eenvoudige ernst, een wijsgeer waardig.
Georges Lockem |
|