Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
[Nummer 1]Wat Monne op 't PandreitjeGa naar voetnoot(1) wedervoerMonne's konijnen en duivejongen waren nu van pas om ter markt gebracht te worden en op een zondagmorgen, heel in de vroegte, trok hij met zijne levende koopwaar, in twee groote manden, waar hij nogal vracht aan had, naar het Pandreitje, waar altijd liefhebbers te vinden waren. Vroeger bracht Monne de exemplaren van de fokkerij, die hij voor den verkoop bestemde, bij den poelier, doch in 't winkeltje hadden ze hem al dikwijls verteld, dat deze ‘de menschen bedroog’ en dat er op de markt, vooral 's Zondags op het Pandreitje, veel meer te verdienen viel. Monne had zich door het vooruizicht op grootere winst vroeger nooit laten verleiden. Hij stelde het gemak op prijs, waarmede hij bij den poelier terecht kwam, zonder met spotzieke menschen, wier scherts hij schuwde, te moeten in aanraking komen. Aan die rust offerde hij gaarne eenige stuivers. Ditmaal evenwel was de verzoeking om veel geld voor zijn kweek te krijgen te groot en hij waagde 't maar om voor het bebloemde ondervest, dat hij toch zoo zeer begeerde en dat hem zonder genade bleef tempteeren, op het Pandreitje eenig gevaar te loopen. Daar vond hij, onder de dubbele rij lindeboompjes, aan den eenen kant een heele uitstalling van manden en muiten, waarin gevogelte van allen aard kakelde, kirde en floot, en aan den anderen kant een niet minder belangwekkende verzameling korven konijnen met uiterst beweeglijke, mummelende muilen. Daarrond bewoog zich een druk pratende menigte, waaronder de kijklustigen zeker zoo talrijk waren als de kooplustigen. Daar viel ook heel wat te zien en Monne, die hier voor de eerste maal van zijn leven kwam, moest zich herhaaldelijk zelf vermanen, dat hij hier niet gekomen was voor 't plezier van zijn oogen, maar wel voor 't voordeel van zijne private beurs, - anders zou hij daar 't schoonste van zijnen tijd vergaapt hebben. | |
[pagina 42]
| |
Hij koos zich na eenig aarzelen een standplaats uit in de nabijheid van een vogelkoopman, die op zijn kar een opeenstapeling van kooitjes staan had, waarin een groot aantal kleine, bonte vogels zaten, zooals Monne er nog nooit gezien had. 't Waren heel teere dingetjes met goud- en bronsglanzingen op hunne pluimpjes of gespikkeld met witte rondetjes, zoo kunstig en regelmatig alsof ze uit de handen van een fijnschilder kwamen. Anderen hadden een bloedrood of purperen kuifje, als een hoedje op den kop. En ze piepten en kwieterden zoo bedrijvig dooreen, dat het een verrukking was ze aan te hooren. Monne moest oppassen, want in zijne bewondering zou hij waarachtig gaan vergeten zijn, dat hij dien dag koopman was. Zijn manden had hij naast de kar van den vogelhandelaar neergezet en met de handen in de zakken wachtte hij de koopers af. Op het aangezicht van alle voorbijgangers trachtte hij te lezen of zijne duiven en konijnen hen niet lokten, doch tot nogtoe bleken de vogels van zijn buurman een sterkere aantrekkingskracht te bezitten. Allen gingen zijne uitstalling voorbij en bleven haperen bij den vogelverkooper. Diens merkwaardige welsprekendheid boeide de nieuwsgierigen onweerstaanbaar. Onvermoeid en onuitputtelijk vertelde hij allerlei treffende eigenaardigheden van zijn vogels. De geleerdheid rolde zijn mond uit. Die kénde zijn vogels en de verborgenheden van hun leven. Wie wist er daar onder den drom toehoorders, dat het dapperste aller vogeltjes het nietige koninkske was, dat den grooten arend dorst aanranden, zooals duimpje het den reus deed? En wie wist er, dat dit wondervogeltje wanneer het na zijn dood aan een spit gestoken wordt zich zelf omwendt tot het gaar gebraden is? Met open mond luisterde men naar den wijzen koopman, die dat alles vertelde. Monne ook gaapte hem met verbazing aan en volgde met gretigheid alles wat hij verder meedeelde van de kneuters, de robijntjes, de monnikjes en andere vernuftige vliegers, die hij te koop stelde. Bij zijn woordenbetoog voegde de man nu het pakkend vertoon van twee distelvinken, die in een kooi staken, waaraan een kettinkje, dat over een tandwieltje gleed, twee emmertjes - het eene met zaad en het andere met water - op en neer konden gehaald worden. De vernuftige beestjes wisten nu, naarmate ze eet- of drinklust hadden, het verlangde emmertje naar beneden te trekken, zoo zeker en zoo vaardig als een mensch het aan een bornput zou doen. Monne was één extaze en hij benijdde den gelukkigen man, die de twee distelvinken kocht met de kooi er bij. | |
[pagina 43]
| |
- Er zijn er niet veel in stad, die zulke beestjes bezitten! riep de blijde vogelhandelaar den kooper toe, terwijl hij de ontvangen zilvermunt rinkelend in zijn zak liet glijden. - Dat is alles goed en wel, riep opeens een schorre, nijdige stem, den vogelman toebitsend. Dat is alles goed en wel, als ze maar niet binnen acht dagen met hun pootjes in de lucht liggen.... - Wat is er dan, kameraad? vroeg hem de vogelhandelaar met heel veel kalmte. - Er is, dat mijn cardinaal, dien ik u verleden maand gekocht heb, dood is! De nijdige onderbreker keek rond om te zien wat een indruk zijn verpletterende openbaring op het publiek maakte. Er lag spanning op de aangezichten en Monne was een paar stappen nader gekomen. - Is uwe cardinaal dood, man? - Ja, mijn cardinaal is dood, man! - Nu, iedereen is niet in staat om een cardinaal goed op te kweeken. Hebt ge hem verzorgd zooals ik gezegd heb? - Op en top zooals gij gezeid hebt en toch is hij ziek geworden en gestorven. - Ja, kameraad, dat gebeurt met de menschen ook! Ditmaal had de vogelman de lachers op zijnen kant. - Daarbij, vriend, ging hij voort, alles was aan uwen cardinaal nog niet verloren. Die vogels hebben veel vliegend zout en olie en, gekookt, zijn ze goed tegen de vallende ziekte, - hun afkooksel als drank ingenomen loost ook het water. Tegen zooveel overredingskracht bleek de misnoegde, mopperende doode-cardinaal-eigenaar niet bestand, en zonder open tegenspraak trok hij weg uit den hoop, die zich te zijnen koste vroolijk maakte. Al spoedig was dit voorval vergeten, waartoe het vertoonen van een aapje in een muit, die de vogelhandelaar tot nogtoe onder een doek had verborgen gehouden, in niet geringe mate bijdroeg. Was dit onthullen van het aapje berekening om de eenigszins geslonken belangstelling weer op te wekken, dan viel dit heerlijk mee. De kijklustigen verdubbelden in getal en Monne stond nu midden in den hoop. Nu begon de vogelman met de natuurlijke historie der apen, die in geaardheid en gesteltenis des lichaams den mensch zoo nabij komen. Monne beeldde zich waarachtig in, dat het aapje het op hem gemunt had, zoo weinig richtte het zijn oogjes op hem om ze dan | |
[pagina 44]
| |
weer heel vlug te sluiten als wilde het beestje een vriendelijke verstandhouding te kennen geven. - Wat een aap door de menschen ziet voordoen, dat doet hij hen na, doceerde de vogelkoopman. En zoo is 't, beste vrienden, dat dit beestje hier gevangen is geworden. De jager, die er al lang op loerde en het levend in handen wilde krijgen, kwam onder den boom waarop het zat, en deed alsof hij zich daar de oogen bestreek met vogellijm, die hij met lekenden borstel uit een vollen pot nam. Na deze comedie ging hij zich verstoppen, en geen amerij later kwam het beestje van den boom en wreef zich 't heele aangezicht met vogellijm vol, zoodat zijn oogen toeplakten. De jager kon mijn kozijntje dan gemakkelijk vangen! Ha! Ik zeg het u nog, ging de geleerde man voort, 't verstand der apen is groot. Er zijn boeken, die vertellen, dat zij de maan aanbidden. Wat er van is, weet ik niet, maar zeker is het, dat mijn kozijntje hier triestig wordt als de maan in 't laatste kwartier is en zich krinkelt van plezier als 't nieuwe maan wordt. En weet ge, dat de koning van Siam een aap heeft, die met hem op het dambord speelt? Zoo ging de vogelkoopman voort zonder eenige vermoeinis te laten blijken. 't Werd al laat op den morgen en menige kramer was al naar huis getrokken. Straks zouden de ‘schâbeletters’ komen vermanen, dat de markttijd om was. Nu viel het Monne in, dat hij zijn tijd verbeuzelde met zich aan dien gevatten babbelaar en al zijn beesten te vergapen. Vol plots opwellende vroeging keerde hij terug naar zijne manden, waarvan hij zich meer verwijderd had dan hij wel vermoedde en was vast besloten voor den overblijvenden tijd niets dan koopman te zijn. Zijn duiven lagen zich in de mand alle rustig in 't zonnetje te koesteren met wellustig half toegeknepen oogen. De konijnen... - Jezus, Maria! Waar zijn de konijnen? Hun korf stond open en geen enkel was er in te zien. 't Sloeg aan Monne's hart. Zijn handen beefden opeens en zijn mondspieren begonnen hun snokkende gekkenspel. Hij verloor plots alle bezinning en met een krijterigen noodklank in de stem riep hij herbaaldelijk: - Mijn beestjes zijn weggeloopen! 't Nieuws liep rond als een vuurtje en een heele hoop meewarige menschen waren al gauw aan het zoeken naar de vluchtige konijnen. Men wilde ze onder karren en kramen, achter boomen en dorpels, in keldermonden en goten ontdekken, doch te vergeefs. Midden in de woeling, die heel het Pandreitje overhoop stelde, werd plots beweerd, | |
[pagina 45]
| |
dat ze in 't water der ‘reie’ gesprongen waren, wat de zoekers naar de kaai dreef, doch even vruchteloos. Geen spoor was van Monne's knagers te vinden en 't oud mannetje, dat al bij het eerste alarm aan Monne gesproken had van een mogelijken diefstal der konijnen, scheen alle gelijk te hebben. 't Werd het algemeen oordeel dat ze door een in 't vak bedreven gauwdief waren gepikt geworden. Daar stond beteuterde Monne nu met zijn vervlogen winstdroomen. 't Water welde hem dik in de oogen op toen hij tot eenigen troost zijn wedervaren aan den schâbeletter mocht vertellen. Met een volle en een leege mand keerde hij weer naar huis, zonder een stuiver verdiend te hebben. Verzwonden nu, met al zijne konijntjes, dat zoo begeerde, bloeiende ondervest!
(Fragment uit de ‘Nood der Bariseele's’) Maurits Sabbe |
|