| |
| |
| |
Gedichten
I
De stad vreemd-licht en koel,
de natte, beregende straten,
Ik zie het vreemde lichten
van die lantaarn-gezichten,
maar al mijn angst is heen,
want in mij werkt de wil,
| |
| |
| |
II
Ben ik ontwaakt uit droeven droom
en zie ik weer het licht der zon,
en loop ik vredig weer en vroom,
daar 'k vond wat ik niet vinden kon?
Een woord, onnoembaar voor mijn mond,
een glans, die leven wekt in mij,
een zang, die niet mijn ziel verstond,
een ongeweten uchtendrei?
Lang wist ik van geen daggekriek,
van vogelzangen in de lucht,
maar iets in mij wordt als muziek,
ik leef en luister, denk en zucht...
En tel de woorden weer, die 'k zeg,
dat is een wonderschoon getel,
zoo vind ik weer den nieuwen weg
en fluister zacht: vertel, vertel...
Ik zag zoo graag wat ongetaald
mij leeft in 't lichte lied gevat,
opdat het menschenkind, dat dwaalt,
vind' nieuwen weg tot ouden schat.
| |
| |
| |
III
Avondstilte en lampelicht,
klokgezang van tak-en-tik,
telkens weer een oogenblik
zingt een oud-bekend gedicht.
Roept uit rij van jaren niet,
stem, die zingt een oud verhaal
weet ik weer 't beminde lied,
dat mij klonk in Gode's taal?
Zegt het niet, houd moed, houd moed,
vind het eenge, dat beklijft,
ziel, die 't eeuwge Wonder groet,
't eenge, dat niet henendrijft?
Avondstilte en lampeschijn,
en een mensch, die denkend zit.
Weg de helle, felle pijn,
o een mensch, die leeft en bidt.
| |
| |
| |
IV
gleed wat aardsch is om mij om,
zong mijn oude weemoed stom.
Vind ik in mijn oogen lach,
licht, dat van de blijheid spreekt
van Gods eeuwgen vrededag,
schooner dan ooit mensch afsmeekt?
Door den tuin van bloemen blank,
door Gods louter licht bezond,
zingt de langverwachte klank
Joannes Reddingius
|
|