| |
| |
| |
Sociale Kunst
(Slot)
Het zou nu verkeerdelijk zijn, nu het voordeel eener katholiek-sociale kunst op welkdanige andere, door zijne groote innerlijke leefbaarheid is aangetoond, zich zelve gerust te gaan gevoelen op een vasteland, waar schijnbaar alle groei geene zorg behoeft en alle daad geen tucht noch regel...
Want deze leefbaarheid eener mogelijke sociaal-katholieke kunst voorziet zich zelve niet heel en gansch, naar eigen leuzen; integendeel, op grond van haar innerlijken aard, - namelijk de Katholieke Broederschap der menschen, - zal ze onverbiddelijk eischen de nauwlettende zorg over het gewas dat Volkskunst heet en éens toch uit hare vruchtbaarheid moet takken en blaeren spreiden.
Wat kan dan eene volkskunst zijn? De vrucht eener meening van enkele vlaamsche letterkundigen die het voor evangelische zekerheid houden dat de Muze zich van hare beste kleederen behoeft te ontdoen om aangenaam te zijn aan de volksgunst? Deze dan, die door ultra-democratische opvattingen geleid, elke volstrekte vormschoonheid zoude opofferen om het moreel-sociale doel te mogen bereiken? Of zou de vrucht dier andere meening eene degelijker zijn, welke, gewassen op den zuiveren en gaven stam der absolute Schoonheid, uit zich zelve sapzwaar is en daardoor bekoorlijk voor de gulzige monden der menschen?
Ik moet de eerste meening te leur stellen die het standpunt dezer toegevingen aanneemt en aan het volk een kostelijk diadeem wil uitreiken, uit vrees voor onbegrip der aanwezige schoonheid vooreerst ontdaan van de symbolische en mystische indeeling der edele gesteenten die - waar ze niet het gesmijdige schrijn ontnomen worden dat ze vastprangt - hunne beteekenis verliezen door dc wijziging aan de algemeene verhoudingen.
De groote kunst toch heeft een onbewegelijk standpunt in het leven dat nooit veranderen zal naar lichtzinnige grillen en voorbijgaande modebehoeften van een menschelijken tijd; een kunstenaar is de priester der goddelijke Schoonheid die geen voetbreed afwijkt der onaantastbare rechten welke zij
| |
| |
door de eeuwigheid gelden doet tegenover iedere beschaving; de kunst is eene priesterschap en een apostolaat die zich maar opent op de blijdschap der hemelen en zich afkeert van de instincten der aarde...
Een volstrekt kunstenaar bij wien de gedachte aan de schoonheid Gods geen loutere formuul blijft, is bevreesd en aarzelt voor elke concessie aan een onontwikkeld publiek.
De voorbeelden door onze Moeder de heilige Katholieke Kerk op het leerstuk van Geloof zijn ontstellend van deze waarheid. Het esotérisme der dogmas immers is altijd in de sublieme bolster van liturgie en ritus, theologie en philosophie, onaangeraakt gebleven.
De moreele fout van de Hervorming was het dat zij deze gulden stulp verbroken en de kostelijke inhoud met ordelooze kwistigheid onder de menigte verstrooid heeft.
Nochtans door bovennatuurlijk overleg is iedere kern der katholieke waarheden onder de geloovigen genoegzaam voorhanden en wordt zij door onze priesters middelmatig-onaantastbaar gehouden in den zilveren vorm der kerk-gebruiken, opdat geen vreemde kleur het schilderij der waarheid moge ontsieren.
De kunst is dan ook geen afval blaren, noch een hoopje straatvuil, noch een plasje water waar iedereen met de voeten doortreedt, maar het is de verheven kruin van een boom, de gave zuiverheid eener avenue, de geheimzinnige eindeloosheid eener zee, waaraan het volk, tot schreiens en tot jubelens toe kan genieten, om daarna aan iedereen de ondervonden vreugde mede te deelen.
Wanneer het volk zich dus naar de zuivere autaars der kunst begeeft en daar het offer slacht van zich-zelve, wordt er voor hem eene kroon van schoonheid weggelegd.
Het tegendeel is waar, wanneer de kunst, onder voorwendsel het volk de sierlijkheid van haar gang te laten huldigen, hare gouden gewaden aflegt en uit den tempel treedt in de guurheid der parochie en het stof der wijkstraat. Het allerlaatste verval is dan mogelijk en zij zal zich ontedelen in een geil gesprek met eene straatmeid...
Tusschen Shakespeare's ‘Hamlet’ en ‘De Bedelares van St-Sulpice’ zal geen grondelijk onderscheid meer mogen gesteld worden.
En wie onder onze vlaamsche letterkundigen niet vreest voor de verantwoordelijkheid der toegevingen in opzicht van den absoluten vorm aan een verkeerdelijke volks-eisch en uit reden van het moreel-sociale doel niet aarzelen zal de kunst in hare uitwendigheid te willen treffen, zij aangeraden - of liever op beide knieën deemoedig afgesmeekt als om eene gunst der goden, - dit aangenaamste kleinood onder eene hoede te laten die meer van den hemel is dan uit de zwakke krachten der menschen. Hij late alle aanspraak op de kunst varen en zette onverpoosd zijn ijver over op de zuivere sociologie en op volks- | |
| |
moraal opdat de schoonheid der kunst hem dan nog in het eind toegegeven worde.
Want - het is voor een verachterd volk de eenig-mogelijke weg naar de groote kunst - wie de menigte beschaafd en opleidt, onderwijst en opvoedt geeft haar een zwaard in de hand waarmede zij baan breekt naar eene onvermoede verte van schoonheid. Eene kwestie der opvoeding: cultuur van het zedelijk leven; eene kwestie van volksbewustzijn: de vlaamsche beweging; eene kwestie van godsdienstige opleiding: het Katholicisme. Eene wel-begrepen maatschappij-leer zal het doelloos volk naar de groote kunst terugvoeren, welke altijd eene religieus-sociale is, en waarin hij weer zijne eerste en eenigste Oorzaak zal gaan erkennen.
Men moet zich wachten mij nu te verwijten dat ik de kunst-om-de-kunst huldig en aan haar een moreelen zin tracht te ontzeggen; integendeel, wanneer wij gelooven dat de kunst haar eigen hart niet wegschenken mag en een achterlijk volk de gril van een verlaagd leven niet haar opdringen moet, heb ik niet alleen de grenzen van een dikwijls te onderscheiden gebied aangeduid, maar vond tusschen beiden het sociale bindteeken der opvoeding dat de menigte kunst-matiger inzichten geven zal en de groote kunst als eene sociaal-katholieke moet herstellen. De zedelijke en stoffelijke opvoeding van het volk heeft zulk een nauw verband met de kunst en de menigte, dat deze eerste de noodzakelijke ethische kenteekens niet op den weg verliest, maar sterker behouden zal dan ooit; bij voortduring eener zulkdanige verstandhouding zal de esthetische zin der kunst nooit slijten uit den gemoedsaard der menigte zelve. Maar het gruwelijkste beletsel tot het bereiken van zoo volkomen een ideaal is wel het sterk en alledaagsch voorbeeld van de verfranschte geestelijkheid-in-het-Onderwijs, die wel is waar sedert Belgies onafhankelijkheid den vromen mond vol heeft van ‘L'Art social’, maar door de daad der stelselmatige verfransching van het volkskind reeds tachtig jaar het ethisch verband wegknaagt dat de kunst met het volk samenhoudt.
En in eene rechtstreeksche ontwikkeling der volksfeiten uit deze toestand door alle stadiums van zedelijk en schoonheids-verval heen, zijn daar nu twee grenspalen van uiterste volksontaarding voor onze oogen: de kunst- en zedelooze Cinematograaf met hare oudere zuster die we de Draken-literatuur noemen en die beiden zonder oponthoud alle ware notie van het leven bij het volk vervalschen.
Als wij dus het bekoorlijke bloemenperk der kunst niet door onachtzame voeten vertreden laten is daarom niet iedere toegang onverbiddelijk afgesloten en waar wij geene toegeving dulden op de uitwendige schoonheid der kunst is het uit reden van momentaneele omstandigheden en voorbijgaandelijk dat eene soort toegeving - liever gezegd veranderlijkheid - op den inwendigen aard eener kunst noodzaak blijken mag.
| |
| |
Zou een detective-roman à la Conan Doyle - waarvan de kern der intrigue gewoonlijk merkwaardig is als verbeelding, uitvinding en logische samenstel, in eene vorm-goede taal geschreven, de vlaamsche volksletterkunde niet geleidelijk doen overgaan uit de feuilleton-flauwiteit tot grootere waarde en reeds de menigte, verleid door de wisselwerking der intrigue, voor de degelijkheid van den vorm onbewust vatbaar maken?
Zulks toch maar in verhouding der langzame verbetering onzer vlaamsche volkscultuur; want een tijd komt toch uit de toekomst nader waarop de volksontwikkeling in Vlaanderen een absoluut hoogtepunt bereikt, zooals nu reeds in Holland, en dat de getijden, die Volk en Kunst geheeten worden, dooreen zullen vlieten als één stroom. Alsdan zullen vorm en inhoud in de vlaamsche kunst geen kruimel van hen zelven wegschenken aan een onontwikkeld achterblijver.
Voorafgaandelijk deze nieuwe en volkomen tijd zal, naar den inhoud, eene vlaamsche volkskunst betrekkelijk zijn aan het individu en de samenleving, wat de veronderstelling niet toelaat dat deze veranderlijke kunst-kern mag ondergeschikt worden aan de bedorven lusten van het volk zooals de dienstbaarheid van een soldaat aan de Krijgsoverheid, maar genoegzaam verheven blijven dat ze in elk levensfeit voorrang neemt, het ethisch en sociaal verband ongekrenkt laat en het minder aandachtig volk daardoor, als op eene onbewuste wijze, tot absoluter middelpunten van vlaamsche kunst moge terugvoeren.
De kunst der oudere Vlamingen is daarvan een voorbeeld, onvolkomen weliswaar, met zwakke en onzuivere omtrekken, omdat dikwijls de vorm, onbehendig en grof, de belangrijkere inhoud iedere gratie ontnam.
Maar het wezen hunner kunst stond meer als nu in het begrip van den toenmaligen tijd; dit wezen was bij uitstek sociaal door zijn gemeenschapsgevoel met het volk; deze zedelijke schakel tusschen Volk en Kunst werd geen oogenblik verbroken.
Conscience was daarin een geweldig voorval. Wat gaf immers in dien tijd de vorm-schoonheid als de geestelijke honger op het gelaat stond der gemeenschap en nu nog bij haar godsdienst een bijgeloof schijnt, taal een onnoembaar koeterwaalsch, kunst een idiote cinema?
Conscience, Zetternam, Van Kerckhove, Gerrits, De Laet behielden in hun werk de zedelijke samenvoeling met hun volk dat toenmaals den eersten slag aanging met den moloch der verfransching, naar een nieuwe vorm van maatschappelijke inrichting zich begon te wenden en met een grooter vrijmoedigheid dan voorheen de europeesche cultuur aanvaardde.
De bijtijden opgedirkte romantiek van hun dicht- en prozawerk, - door de groote literaturen toentertijd geinspireerd, - was hen een nauwkeurig ge- | |
| |
evenredigd middel aan den stand der vlaamsche beschaving om deze gestadigzedelijk te beinvloeden naar het voorkomen van zijn ethische vooruitgang. De politische invloed van Theodoor van Ryswyck, de vaderlandsche van Hendrik Conscience, de sociologische van Zetterman en Van Kerckhoven, was geene ideologie waaraan een werkelijke ondergrond ontbrak.
Hun proza en poezie was de logische weergave van een ideaal volksverlangen; voor elken goeden wil bleken zij onmiddelijk-bereikbaar; elke vlaamsche stand vond daarin zijne betrachting naar gading gevormd en uitgebeeld, zoodat de vlaamsche literatuur een objectief realiteits-beeld werd van den toenmaligen ethischen volksstand.
Er was meer: het sociale gebaar der vlaamsche letterkundigen werd verder waargenomen dan door wie intellectief zijne onmiddelijke tijdswaarde bestatigde; want wat mij nu als groote sociologische en vlaamschgezinde hervormingen nastreven was reeds bij vele oudere Vlamingen als door intuitie aangemeld en de gloed van den modernen vlaamschen tijd hong toen reeds voor enkelen in de lucht.
Bijzonderlijk het sociaal-ethische gebaar van Conscience is onverzwakt. Zijn ‘Leeuw van Vlaanderen’ is nog het Evangelie-verhaal der Vlaamsche Beweging, de Ilias van onzen homerischen tijd, het Grootboek onzer vaderlandsche welvaart. Ik ken geen ander proza-boek onzer vlaamsche literatuur waarvan de sociaal-zedelijke invloed zoo onbeperkt en buiten alle tijd staat.
De suggestie is hier niet van het vorm-goede woord maar van het zedelijk-sociale feit dat heroiesch verhaalt over den strijd der Vlamingen tegen de Franschen.
De verbeelding dier feiten heeft slechts hare literaire waarde door ethisch-sociale oorzakelijkheid en het gevecht van Breydel met Leroux maar belangrijkheid en voornaamheid in zoover een zedelijk-collectieve factor - het rasgevoel - dien bijzonderen tweestrijd beheerscht.
En daarom kon Hendrik Conscience - als eene abolute hoedanigheid zij het niet gezegd - de volmaaktheid van den woordvorm ontberen omdat de literaire waarde bij hem oorspronkelijk was uit ethisch-sociale oergronden, waar eene spookachtige klaarte en een middeneeuwsch licht, een brand van vlammen en een gloed van onzichtbaar vuur van uitging die de epische lichamen van Artevelde, Breydel en de Coninck wonderbare gestalten gaf.
Dit ethisch-sociale element is vooralsnog aanwezig bij ieder ander genreboek bij hem, hetzij men het noeme ‘De Plaag der Dorpen’ of ‘Moederliefde’, ‘Bavo en Lieveken’ of ‘De Burgers van Darlingen’, ‘De Loteling’ of ‘Blinde Rosa’... Enkel benamingen waar zoovelen op dezelfde hoedanigheid rechtmatige aanspraak hebben.
Het wezen van het gemeenschapsgevoel der oudere Vlamingen blijft dus
| |
| |
ethisch en sociaal, niet dat deze eigenschappen altijd op eene wel-bewuste wijze in hunne kunst aanwezig werden, noch minder dat zij oreerden daarover als zede- en maatschappijleeraars, maar enkel dat zij met deze elementen hun proza en poezie intuitief bezielden.
Ethiek en sociologie werd bij hen onbewust organisch levensgevoel en dan ook eene goede volkskunst zelve.
De latere feiten in de vlaamsche literatuur zouden mijn inzicht kunnen toelichten omdat ook daar, op eene andere wijze, enkele overeenkomsten van ethiek en sociologie met de oudere vlaamsche letterkunde aanwezig waren, maar die eigentlijk slechts schijnbaar zijn omdat zij feitelijk naar inhoud en vorm diep en ver afwijken van den traditioneelen vlaamschen ras-zin.
Immers de ethiek en de sociologie van het tijdschrift Van Nu en Straks blijken nu niet alleen om de individualistische grondslag in hoofdzaak anti-sociaal en gevolgentlijk anti-traditionneel, maar zulks ook nog om de vooropgesteldheid en voorafbewustheid der aanwending dezer elementen als ideologisch systeem en onwezentlijke theorie, waar de oudere Vlamingen, naar een gemeenschappelijk normaal volksgevoel, ethiek en sociologie als onbewuste levenskrachten in hun proza en poezie gevoelden en dan ook altijd in gelijkwaardige overeenstemming met de ethische en sociale geaardheid van hun ras.
Want een maatschappelijk opstel van Jacques Mesnil b.v. kon wel eene persoonlijk-verzonnen oplossing als de beste voorstaan maar bleef ideologisch-onwezentlijk door een vooraf bewust apriorisme op den toenmaligen cultuurstand van het vlaamsche volk, waarmede het volstrekt geen zulkdanig verband hield dat de maatschappelijke oplossing uit den oorzakelijken wan-toestand logisch en normaal volgen kon als de vrucht uit den boom.
Nu, van de oudere vlaamsche boeken is wellicht Zetternam's ‘Mijnheer Luchtervelde’ alleen het eenige waarin eene sociale tendentie zich het meest bewust uitsprak, zonder dan nog daarom duidelijke schijn over zich te hebben alsof zijn aanleg grootelijks vooropgesteld en systematisch ware; de sociale strekking is er nog genoegzaam intuitief voorhanden, de zedelijke uitwerkingen zijn zoo van-zelve natuurlijk op zijn lezer, de toestanden zoo vol eenvoudige werkelijkheidszin van den toenmaligen volksstand, dat men niet voluit de maatschappelijke bezorgdheid van den schrijver gewaar wordt maar meest dan nog zijne groote onkunde van sociologische tendenz-leer en de goede hoedadanigheid in hem der intuitieve weergave van sociale misstanden opmerken moet, welke hij zelf doorleefde niet als een individueel-anarchistisch denkhoofd maar als mensch onder de menschen.
En wie zal dan niet rechtzinnig inzien hoe de vlaamsche letterkunde - wil zij volksch zijn - zich in elke toekomst op eene onbewuste wijze gedragen moet naar de ethische en sociale geaardheid van het ras, waartoe ik elk letter- | |
| |
kundige oproep, opdat tusschen hem en ons volk deze elementaire overeenkomst behoude blijven, daar de Traditie er zijne eenige waarborgen in vindt voor de naaste letterkunde.
Voor als nog is aan dit gemeenschapsgevoel afgeweken door een te-veel aan subjectivisme en individualisme in de ons onmiddellijk-voorgaande jonge generatie, die slechts maar heilzaam reageeren mocht op den verkeerdelijken vorm van een taal-middelmatig geslacht, maar met het afstervende lichaam ook de ziel begon te dooden, die diende behouden als een vuur en een vlam voor de oogen van de latere vlaamsche generatie.
***
Het verzenboek ‘Toortsen’ van René De Clercq - wiens beteekenis mij voorkomt alsof de geijkte Nieuwe Gids- en Van Nu en Straks-smaak den reuk ervan niet kan geluchten - schijnt mij eene soort sociaal-vlaamsche traditie voort te zetten, omdat zij zich, evenals vele der oudere Vlamingen, normaal inspireert op den algemeen-maatschappelijken nood van ons volk. In deze volksrymen toch is er geen subjectief sociologisch kamer-systeem te vermoeden, noch een fijn-overzonnen tractaatje van individueel-sociale oplossingen, noch het zwart-en-bloederig betoog van den anarchistischen hoogepriester; wat er aan individualistisch gevoel aanwezig is heeft dat maar voor zooveel de dichter als eene persoonlijkheid zich-zelve uitspreken moet; zijn normaal gemeenschapsgevoel met het volk laat echter geen oogenblik de objectieve kern, waarheen zich al zijne poetische betrachtingen richten, niet alleen aan zijne aandacht ontgaan maar doet het sociaal vers altijd in evenwicht met haar blijven, waardoor over geen maatschappelijk onding geklaagd of geene oplossing poetisch aangeduid wordt, zonder dat allereerst aan den modernen stand van volksbehoefte en nood eerder dan aan eene zelf-tevredenstellende, utopistische thesis toegegeven werd, en zulks door een aard van dichterlijke klacht en eene zuiverheid van poetische oplossing die meer collectief is dan individueel, meer algemeen-uitwendig dan persoonlijk-innerlijk.
Persoonlijk-subjectieve onzin - wanneer onzin niets anders is dan niet gebruikbare en onwaarschijnlijke theorie - zooals voorkomt in sommige opstellen van Jacques Mesnil en eenige vrij-belangrijke bladzijden van August Vermeylen in Van Nu en Straks, welker zwakheid het is dat zij al te uitsluitelijk toegaven aan eigen kritisch-sociaal inzicht zonder genoegzame voeling te houden met wat eene oude vlaamsche traditie daaraan als middellijke ervaring
| |
| |
kon toevoegen, - persoonlijke subjectieve onzin van deze soort is in De Clercq's ‘Toortsen’ allicht moeilijk te vinden.
De sociale oplossingen verwacht hij niet van eenige ideologische apriorismen van een enkel individu, wien ondervinding, praktijk en traditie op vele standpunten tegenspreken, - omdat nu eigentlijk het leven iets heel anders is dan hij door den voorhang van een systeem gedroomd had, - maar De Clercq zal de maatschappelijke kwestie eerder dichtbij eene goede oplossing denken, wanneer zijn volk zich over zijn verzen zal overbuigen als in een spiegel waarin het zijn onbewuste nood erkennen kan en welvaart terugvinden.
Alleen onder de klacht- en jubelrythmen van zijne spontaan-sociale verzen zal de verzwakte vlaamsche volkskracht wonderbaar kunnen in den rug geduwd worden naar het oorspronkelijk, verloren Geluk.
De Clercq staat in deze poëtisch-practische poging trouwens niet alleen. De ras-zin van ons volk heeft meer dan eens psychische crisissen doorstaan die ieder keer hunne dichters vonden, welke het traditioneel gevoel bij elke afwijking terug naar kostbare, vroegere standpunten trachtten te herleiden.
Wat René de Clercq nu doet op sociaal gebied, deed Anna Bijns op confessionneel en Jacob Cats op moreel-religieus terrein.
Zelfs is het mogelijk in ‘Toortsen’ naar den vorm iets soortgelijks te gaan vinden als in den versvorm bij deze twee voorgaanden.
Of zouden - wanneer Anna Bijns hare klacht over de Hervorming aldus uitdrukt:
De helsce saeyere zyn discoordich saet saeyt.
Dondesaet opten prelaet duer valscen raet craeyt;
ongehoorsaem, hertneckich elck sinen naet naeyt.
Tvolc verleyt malcanderen, vrienden en gebueren,
Een jegelyc wilt schier selver prelaet wesen.
Tsyn nu al priesters, weer mans of vrouwen.
of als Jacob Cats met brave burgerwijsheid aldus de slempempende zeventiende-eeuwers vermaant:
Wel aen, voor my ick heb geleert,
Terwyl ick met haer heb verkeert,
dat juist wanneer de hoere schreyt,
sy dan haer slimste lagen leyt;
maer of ze kryt, of datze lacht,
siet, dat gy 't beyde niet en acht;
Want of ze lacht, of datze weent,
't is veeltyts beyde niet gemeent.
| |
| |
deze twee, zelfs op dit onderscheiden gebied, geene overeenkomsten hebben met het hiernavolgend sociaal gedicht van De Clercq?
Hoe menig rijdt er met koets en paard,
en is zijn brood en zijn hemd niet waard?
Hoe menig breekt er met hamers 't geld
dat de honger hem zwaar in den buidel telt?
Waarom ook gezorgd? Is zijn huis niet bewaakt?
Is zijn disch niet gedekt, is zijn bed niet gemaakt?
Is zijn dag, is zijn nacht, is zijn morgen niet goed?
Wordt zijn hond niet gekamd of zijn kat niet gevoed?
En dàt mensch beschikt over werk en post,
die niet weet wat een huis vol kinderen kost,
die niet voelt hoe zoo'n wroeter uit wanhoop stampt,
als er een van zijn kleinen zijn knie beklampt
en schreit om een aardappel meer? God, God,
is de wereld van U? Is het leven geen spot?
En beduidt het droefenis, dreigen of troost,
dat rood vòor de dagen daar diep in het Oost?
Evenals door het apologetisch-religieuse of moreel-didactische vers van Anna Bijns en Jacob Cats heeft hier René de Clercq de kritiek der moderne maatschappij gemaakt door het sociale gedicht.
Het is buitendien een gelukkig teeken voor den nieuwen letterkundigen tijd dat René de Clercq door deze soort maatschappelijke poezie het gezonde volksrijm in levenswaarde herstelt, wanneer er aan kon gedacht worden dat de bijtijden fatale Nieuwe Gidsbeweging ook deze hoedanigheid van het nederlandsche vers als iets-waarover-men-een-kleur-krijgt voor goed in den Tachtigers-buidel bij den anderen poetischen rommel geknoopt had...
Deze laatste dichtsoort van René de Clercq wenkt dan ook naar onvermoede verten. Zonder de dichterlijke kracht van zijne vlaamsch-katholieke persoonlijkheid te hebben laten afleiden door den onpractischen waanzin van het jonge en onervaren Socialisme, langs de eene kant evenmin eene concessie-naar-den-vorm doende aan een onontwikkeld publiek, terwijl men opmerken moet dat langs den anderen kant de didactische basis van dit dichtstuk gewoonlijk deze der katholiek-sociale idee is en hij zich verder in onbewuste gemeenschap voelt met de traditie-idealen van het vlaamsche volk, zonder ooit door een te-veel aan subjectivisme en individualisme het verband tusschen
| |
| |
Volk en Kunst weg te breken, - is René de Clercq er in gelukt ons een sociaal verzenboek te schenken dat om al déze redens in de vlaamsche letterkunde sinds '30 niet te vinden is.
Karel van den Oever
|
|