Vlaamsche Arbeid. Jaargang 6
(1910-1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
De ToekomstGa naar voetnoot(*)
| |
[pagina 27]
| |
waren in die dagen booze tijden! Omdat elke tijd zonder aesthetische Idee een zorglijke tijd is voor de kunst en hare dienaren. Wij moeten dan ook de beweging van het jaar 1880 niet zien als een zelfstandig feit. Wij aanschouwen in Frankrijk de strijd der jonge, krachtige symbolisten, in Duitschland zien wij de jongeren zich groepeeren om de forsche figuur van dien Freiherr von Liliëncron. En deze bewegingen wederom zijn niet dan, naar den landaard en landelijken toestand gevarieerde, uitingen van dien eenen geweldigen zondvloed waar een goed deel van de toenmalige, aesthetisch zoo zondige, wereld in verzonk: het Impressionisme. Zonder uit te wijden over het zuiver-picturaal impressionisme en de oorspronkelijke leer der ongemengde kleuren, zonder te letten op de vele en verscheiden schakeering meen ik te mogen zeggen dat de tijd zocht naar de karakteristiek van de wezenlijke oogenblikkelijkheid der dingen, naar de beschouwing en wedergave van het Aspect. Willem van Konijnenburg, voor mij een der schoonst-arbeidende en der meest-bewuste Nederlandsche schilders schreef over het Impressionisme: ‘De natuur wordt in zijne veelheid en toevalligheid gezien; het is dus een zoeken naar verschil, in tegenstelling met het streven, dat gericht is op de overeenkomst, het zoeken van gelijkheid in de verscheidenheid en dat dus de vorm tracht te passen aan een maatstaf “de aesthetische idee”. Dit streven zal ik “idealisme” noemen. Impressionisme en idealisme zijn tegenstellingen in de kunst’. Het valt na al het voorgaande gemakkelijk te begrijpen, dat men zich, in de letterkunde vooral wendde tot de Stemming en de verbeelding van de waereld en het leven zooals het persoonlijk oog in een bepaalde stemming of gestemdheid die waarnam. De kunst zocht het vlottende. En mist daarom de rust, want de rust is alleen in de vastheid, vastheid ook in beweging. Maar elke beweging draagt haar tegendeel in zich en ieder actie zijne reactie. En - om ons weder tot de Nederlandsche Letterkunst in het bijzonder te bepalen - ook hier zien wij - eerst in enkelingen, later tot een groep vereenigd - een verlangen om over het impressionnistische héén te reiken en aldus te komen tot de verbeelding van het wezenlijk algemeene, het essentieele aan het duurzame aldus. In Albert Verwey ontstond dit verlangen het eerst. En het bleef een verlangen. Hij zweeg zeven jaar. Toen werd het een daad, maar er was de aarzeling en de onzekerheid: de bundel ‘Aarde’. Eerst in ‘De Nieuwe Tuin’ zijn volgend boek, sprak Verwey zijne innerlijke | |
[pagina 28]
| |
vernieuwing, welke een verdieping beteekende, klaar en schoon, met de geurige bekoring der nieuwheid, uit. En deze daad wederom werd in zijne herhaling begrepen, een stelsel, toen het tijdschrift de Beweging in 1905 werd opgericht. Verwey zelf doelt op dit alles - voornamelijk op zijn innerlijke renovelatie duidend en het meer afwijkend oordeel daaruit voortvloeiende, - wanneer hij in zijn Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst schrijft: ‘De dichters die omstreeks 1880 zich vereenigd gevoeld hadden in een gemeenschappelijk streven, waren omstreeks 1890 bewust geworden van hun onderscheid, en elk van hen zag van zijn eigen arbeid uit, het werk van anderen.’ Wij zien dus een antipodische stelling tusschen de Nieuwe Gids als ‘impressionnistisch’ en de Beweging als ‘idealistisch’ orgaan, om van Konijnenburg's benoeming te blijven gebruiken. Wezenlijk is ‘De Beweging’ in hare zuiverste uitingen beschouwd niets dan een consequentie van het impressionnisme; een logisch en bewust voortbouwen met krachten en mogelijkheden door het impressionnisme verworven. ‘De Kruistocht tot de Natuur’ heeft een schoon gebied veroverd en op dat land heeft de Beweging een tempel gebouwd. Ook in het proza blijkt dit: het oorspronkelijk door de Nieuwe Gids eenig erkend proza was van een dusdanige geaardheid dat het tot de realistische of naturalistische soort moest worden gerekend. Echter is men reeds in den allereersten beginne der nieuwe bloei bij de analyse blijven staan. Door van Deyssel's Een Liefde geleid heeft een gansche rei van epigonen analytische romans en romannetjes voortgebracht; een beweging ten slotte doodgeloopen in semitische logomanie en klein-Hollandsche burgerlijkheid. Het is Arthur van Schendel geweest, die voortbouwende gedeeltelijk op François Erens (zie het fijn en prachtig verhaaltje Berbbe in zijn Dansen en Rythmen) en met gebruik making van de geestelijke goederen door de Nieuwe Gids verworven, het proza op geheel nieuwe banen leidde. Hij wilde de synthese. De analyse ontleedt de verschijnselen en feiten in hunne saamstellende elementen, de geest gewapend met de zielvolle Kennis erkent het wezenlijke van het toevallige, het duurzame van het voorbijgaande en de scheppende macht verbindt deze wezenlijkheden tot een nieuw levend, bezield en ademend Wezen. En wij mogen ons niet laten misleiden door het feit dat van | |
[pagina 29]
| |
Schendel meermalen in de Nieuwe Gids publiceerde: zijn kunst is positief-tegengesteld aan het ideaal van het impressionnistisch beginsel. Nu zien wij anderzijds ‘De Beweging’ in de uitingen van jonger-aangeslotene neigen naar de levenloosheid der Abstractiën. Op het naburige Duitschland heeft de Nederlandsche letterkunde een grooten invloed geoefend. Naast Verwey's periodieken verscheen aldaar ‘Die Blätter für die Kunst’ onder leiding van den man, dien ik voor mij als een der allergrootste, niet alléén van de levende, dichters beschouwen moet: Stefan George. Rijker, dieper en vooral suggestiever dan Verwey heeft hij op dezen laatsten één ding voor: zijn aristocratie en dat doet ook ‘Die Blätter’ zoo ver boven ‘De Beweging’ (ik spreek hier van deze tijdschriften qua tijdschriften) te verkiezen zijn: dat zich buiten politiek houden en vooral buiten die zoogenaamde, naar de sociaal-democratie neigende, vooruitstrevendheid, welke de donkere zijde van De Beweging uitmaakt. Ik geloof thans duidelijk gemaakt te hebben hoe de toestand hier is. Nu komen jongeren. Boutens. Hij komt voort uit de Nieuwe Gids, ten duidelijkste sprekende uit zijn eerste, vrij zwakke bundel ‘Verzen’. Invloeden van Herman Gorter en Frederik van Eeden zijn onmiskenbaar. Toen kwamen de Praeludiën: de strijd, een worstelen in 't duister. Er uit geboren de zang somwijlen. Dan de stijging tot Stemmen. De ziel verlost van de kwelling om kennis en geluk in zich zelve, vindt zich weder, verreind en gelukzalig in de dingen der waereld. Alle dingen zijn stemmen, zeggende schoons van de ziel van den dichter. Het gebied is onbegrensd door den einder niet en niet door de blauwe boog van den hemel. En dit is de vrèugde in werken van kunst, de sprakelooze heerlijkheid van het vinden van zich zelve in de schoonheid der natuur die blijvende is, moge aarde en sterren vergaan en verzinken in 't donker van nachten. En dan worden de dingen ook anders in het licht. Ik schreef van de ‘Vergeten Liedjes.’ ‘Al onze aardsche dingen: de verschijnselen en gebeurlijkheden des dagelijkschen levens, de smart- als vreugdelooze daden der gewoonte en de zoete vertrouwdheid der lang-gewende woorden zijn hier ver, eindeloos vèr naar een onwerkelijken einder verschoven en aldaar staan zij opgericht, tegen, dicht-tegen, den hemel, beschenen | |
[pagina 30]
| |
van overwaereldsch licht, als phantomen van schoonheid, zoo dat wij aarzelen ze als onze oude, trouwe dingen te herkennen. Er zijn torens en boom-profielen in een wonderlijke spitsheid uitgesneden tegen de effenheid der luchten, en verder gansch een stad, met een strakke veelheid van koele huizen en de verrijzing van wijdsche gebouwen, licht gesilhouetteerd tegen den lichteren hemel. Zoo zien wij de werkelijkheid weer in Boutens' gedichten, verzameld in den bundel ‘Vergeten Liedjes’ en ik geloof het een herkenning, welke hare verheugenis tot ver in ons leven mag heendragen. Denk u, al de dingen, die gij in den begeerden duur der dagen hebt liefgekregen, om de getrouwheid waarmede zij u nabij bleven niet het minst, al die goede dingen, omvloten van eene schaduwlooze klaarheid, broos in een effen licht, als ongeziene wonderen weder voor u uitgesteld, ginds aan goudenen einder! Denk u, de woorden, veelmaals gesproken met zachte genegenheid, dewijl zij wat gij mindet benoemden met de wel-luidendheid hunner gewillige klanken, de trouwe woorden, verrijkt met een nieuwen toon, een donkeren toon, bronnend uit de diepte van schoon-doorleefde tijden, saamsmeltend tot een Lied.
(Wordt vervolgd) J. Greshoff |
|