| |
| |
| |
Annunziata.
I.
Dit zij de schaduw van
Breughel-den-Oude gewijd.
De dagen van verschrikking en beeldstormerij waren sedert onheuglijke tijden van het begijnhof verdwenen, en de vrome luidjes, die ze beleefd hadden, lagen in de kerk onder de kille steenen begraven. Nu was er rust en vrede over het begijnhof en de goede lucht hing vatbaar in de straten als de ziel van een grooten heiligen. De witte winters, waarin de innigste gebeden doorvoeld werden, gingen zonder geluid voorbij en de zomerzonne was als een gat in den hemel waaruit alle de goedheid des Heeren leekte in deugddoende vlammen, die de simpele begijnen-hartjes met de hoop der zaligheid verwarmden. En 's nachts, wijl alles in droom verdoezelde, stond de maneschijn als een groote zegen, als een kus van God op de witte gevelen. Geen hart in die stilte vermoedde wat komen zou.
Slechts Mijnheer Pastoor, met zijn grijze hoofd, voelde dat onder deze schijnbare rust een onheil opgroeide, maar hij kon niet bepalen wat het zijn zou. Soms dacht hij dat Sodoma en Gommorha uit de hei zouden oprijzen en dan kneep hij zijn oogen dicht van benauwdheid en bad het Sint-Jansevangelie... of hij peinsde aan al de slechte driften die ópspooten in Babylon... hoe die weerom overal zouden woekeren... overal! zelfs hier op 't begijnhof!... en dan weende hij zoetekes, de goede oude man!... Op eens dat men hem een nieuwen tikkenhaan thuis bracht vond hij in de doos een dier slechte gazetten, die lacy! al te veel gelezen werden! Hij had er nooit een in handen gehad, want hij leefde te veel in God en verlangde naar geen wereld... en hij, zoo zwak daarbij en de verleiding zóó sterk! Hij wilde de gazet wegwerpen maar de nieuwsgierigheid steeg... stéeg... wat gebeurde er buiten hem zooal?... en na een kruis geslagen te hebben, las hij... Hij schrok voor de godslasterende gedachten, die vóór zijn
| |
| |
oogen, zwart op wit, te lezen stonden: ‘Kristus heeft het gezegd, eens zal de Antikrist komen!... Hewel! laat het ons vrijvrank zeggen, pogen wij het geslacht te zijn, waaruit hij zal opstaan die de heerschappij van ál wat nu is, omver donderen moet!’... Hij rilde! 't was of de donder vóór zijn voeten neerdommelde! en bleek lei hij 't vuile papier weg!... Nu wist hij wat sinds zóólang in zijn brein aan 't wroetten was, nu kende hij 't onheil dat knaagde en groeide onder de schijnbare rust van 't slapende begijnhof!... de Antikrist!...
En de goede man, die leefde voor de zaligheid van zijn begijntjes, kon er bijkans niet meer van slapen en als hij even sluimerde spookten voor zijn oogen de gruwbare zonden die 't goddelijke vuur uit den hemel riepen... 't Was de Nethe die achter het Begijnhof naar den einder spoelde die wies en stijgende over de dijken in 't land bruiste, alles meesleurde, boomen en boschjes, die de poorten openklotste en de stille straten schuimend overwaterde, de huizen binnenspoot, de trappen op, altijd hooger en hooger, spijts het klagende bidden der geloovige ziel, die door het kolkende water werden opgezogen... Hijzelf, staande op den toren, zag dat... En plots werd het water rood als menschenbloed en aan den einder kwam een zwart schip aangezeild... De Dood stond aan het roer en op het vóórsteven rees als een zwarte zuil de Antikrist in een aureool van vuil geel... En vóór 't Begijnhof gekomen zei hij tot de Dood ‘Hier moet ik zijn’... Hij schoot wakker en toen rilde de oude pastor van angst en aan elk haartje bibberde een droppel zweet...
En hij las nog gazetten om het slecht te kennen en het beter te bekampen. Hij wist nu dat de zonde groot werd en zwol over de wereld en alle harten binnenspoelde, om te worden het groote water waarop de Antikrist de wereld zou binnenvaren... En hij voelde zich angstig, en kon zijn leed alleen niet opkroppen en hij vertelde over de nakende tijden aan de begijntjes, die sidderden en huiverden bij 't vernemen dat de zwarte dagen, erger als de zwartste tooverij en beeldstormerij van vroeger, weer zouden aanbreken!... Het teeken zou zijn een zonsverduistering. 't Zou plots in den dag donker worden en de duivels zouden over de wereld loopen lijk driftige wolven om in de menschen te komen... Men moest in een wijwater-vat springen om al de hollekes van zijn lichaam goed dicht te houden door het heilige vocht en drie paternosters bidden alsdan....
En de rust week van 't Begijnhof en door de huizen slierde een adem van schrik en vrees... En de pastoor maakte een litanie tegen het gevaar voor den helschen Antikrist:
| |
| |
God die zijt de fontein van het goed, doorspoel de harten der menschen opdat het kwaad er in verstikke.
Heilige Maria, Moeder Gods, leg uw tranen in de oogen der menschen, opdat ze zouden weenen en niet bekoord worden door de ijdelheden der wereld.
Heilige Hieronimus, zooals de steen waarmede gij uw borst besloegt u terug tot God voerde, maak alzoo al de steenen waarmede bedekt is de aarde.
Jesus Christus, Zoon Gods, die zijt het licht van de wereld, schut onze oogen door uw licht, en we zullen geen ergernis zien.
Heilige Petrus, sluit met den sleutel van den Hemel onze harten opdat de poorten der Hel tegen ons niets vermogen.
Doch dat en hielp niets. De vloed werd sterker en zou weldra de dijken overspringen, om de wateren der zonde in het land te spoelen, waarop de Antikrist moest komen aangevaren.
| |
II.
Er leefden toenmaals op het Begijnhof, drie begijntjes met zeer lieve namen: Rodegunda, Hildegardis en Godelieve. Ze woonden saam in een wit huizeken achter den Kalvarieberg, en daar voelden ze zich beschut en veilig in de gestadige aanwezigheid van Onzen-Lieven-Heer, die gebroken in den schoot van Onze-Lieve-Vrouw, onder het lochte gewuif van zeven linde-boomen op een aarden terpje gekapt stond in witten steen. Het beeld was zeer blank alhoewel er de dagen met hun licht en donker overtuimelden met wisselende macht. 's Avonds droeg het de roode kleerte die een wiegende lanteern er op leeken liet. Een wegelken, tusschen twee reien donkere cypressen-kegels, leidde naar 't beeld, en rouwviolen groeiden op de glooiing van het terpje.
De wit-gekaleide huizekens blonken daar rond, achter hun welige hovekens, en waren als blije kantieken van dank en liefde, versteend onder de stille lucht.
De drie zusters leefden zeer gelukkig hier, met hun gedachten van 's morgens tot 's avonds gekeerd in hun herte-schrijn alwaar hun Heerke Jezus woonde. De lucht was frisch en geurig als bloeiden allerwegen anjelieren en hun verblijde zielkens waren licht als pluim- | |
| |
kens drijvend in den zonneschijn. Hun huizeken was zuiver als een gebed; witte wanden, wit zand op 't geschuurde plankier, witte gordijntjes vóór de in-lood-gevatte ruitjes, nederig plooiend over fuchsias. Boven de schouw onder het zwarte kruis hingen hun drie heilige patronessen met hun symbool gekonterfeit door een vromen monnik uit Achel. Ze waren zeer slank deze drie begijntjes en bleek van gelaat en hun oogen droegen de kleerte van den lanteern des Hemelschen Nachtwakers, die prijkte boven de deur in een witte kader. Ze waren in hun huis-kamerken als drie leliën die geurden naar den hemel en in wier kelken dauwde 's Heeren gratie. Bij den arbeid zaten ze nevens elkaar en ze werkten kant met hun doorschijnende vingerkens en terwijl hun dunne lippen oude gebeden prevelden uit Petrus ab Ischa, vergroeide de ijle kant tot slankbuigende bloemenranken die den zoeten naam ‘Jezus’ omkransten.
Het voorjaar kwam en de regen gieterde dwaas over 't land zoodat alles glom onder den triestigen hemel. De straten stonden beverig onder de rukken van den fellen wind en de linden slaakten bange kreten. De dagen gingen open en toe, grauw en kleurloos en 's avonds als de drie zusters hun kantkussen onder de wit-porseleinen lamp schoven, hoorden ze niets dan de wind die zottebolde en 't droge tikken der hangklok.
Soms vielen er nog barsche weeren in met straffen vorst en 't kouwelijk volkje schoof dan rond de mechelsche stove die uit heur roode kaken warmte blies. Ze hadden er zoo'n deugd aan als ze bedachten hoe 't buiten kraakte en hoe de grachten en zelfs de rappe Nethe lagen geklemd in 't glanzende ijs. En de sneeuw veranderde 't heele begijnhof in een lelie-droom en alles was wit, slechts de saterskoppen onder de daken grijnsden zwart onder een witte muts. De Kalvarie-berg was schoon met zijn cypressen in hun sneeuwenhuive en de linden schitterden als vreemde, witte koralen rond het Pieta-beeld. De musschen kloegen daarrond in de stilte en nu en dan scheerde een stoute kraai laag over die blanke rust.
Zoo wisselden de dagen en de drie gezusters verwachtten Paschen en de open klare Lente-lucht en de stilte moffelde hun herteken in een gedegen rust.
Maar plots toen, twee dagen nadat Meneer Pastoor zijn vreeselijken droom had meegedeeld en de felle schrik geplant had in 't hert der devote zusters, was in de schemering, vóór hun huizeken een gebochelde vent gekomen in zwarten mantel, met een marsmand op den buik vol linten, garen en klein gerei. Hij had een jodenneus en een felle kin als een wijwatervaatje, en onder de randen van zijn
| |
| |
hoedje puntten lange ooren omhoog. Hij stond vóór het venster waarin de avond schaduwen lei en hij vroeg met een raspstem of ze wat koopen wilden. Maar zij, bedeesde kinderen Gods en dierven den mond niet opendoen van angst en hij dan boos wordend daar hem, geen antwoord toekwam, vloekte zeer grof. Hij spuwde een muis uit zijn hollende bakkes en vluchtte. En waar hij gestaan had rook het naar solfer en pek...
Zij, zij hebben gehuild van ontsteltenis, hebben wijwater vóór hun huis gesprinkeld en de schoonste gebeden uit hun kerkboek gelezen...
Sinds dien hebben ze den vrede maar zelden meer gekend want de angst voor den duivel zat in hun hert als een scherpe doorn.
En als ze nog zongen en hun stemmekens de heilige kamer-lucht vol blije klanken weefden schoot er soms een benauwelijk trillen dweers door en dat sloeg het lied dooreen tot een dwaas gebrabbel. Dan zwegen ze, bezagen elkaar met pijnlijke oogen en ze vreesden de geluiden.
De winter werd met al zijn boosheid uit het land gevochten en na een pletsende regenvlaag straalde een opgepoetste zon in de teerblauwe lucht. De zwarte, zot-betakte linden kregen geneuchte in 't lauwende weer en knopten dikke botten en uit de veie aarde der groen-omtrekte tuintjes, kropen jonge gewassen omhoog. De struiken en de wringende wijngaardranken tusschen de vensters der huizekens, waren bepint met groene pluimkens en onder de donkere cypressen vonden de kwezelkens reeds violetten. In de veste-boomen spetterde het vogel-volk, zijn schallende liedjes uit, dat men het hoorde tot op den Kalvarieberg.
De klokken-klank kreeg een nieuwen toon in de frische winden en de harten der devote begijntjes joegen sneller als ze de goede lucht in-ademden.
Nu kwam er licht en blij geluid.
En de drie zusters loechen en verloren het angstig vlamken uit hun oogen... Paschen hing in de lucht!... Hun harten waren vol hoop en bereidden zich voor tot het feest der opstanding, hun zielkens werden gespoeld van de kleine zonden en de zegen des Heeren woog op hen. Ze troetelden zich hun harte zot als ze de klare zon door de open deur op de witte muren zagen sprankelen en als ze ópsnoven de frissche geuren van 't jonge groen. De Kalvarie-berg stond gekleed in groen fluweel en 't wierd alles zoo deugdelijk in de blije zon dat hun herteken opwipte van vreugde en van zalige geneuchte. Het
| |
| |
vasten en het bidden wierd zoo gemakkelijk en zoo plezant dat ze vergaten de droefenis om 't naken van den Antikrist. De benauwdheid die hun op 't herte lag zoolang de luchten grauw en eendig hingen over de velden, verzwond stilaan. Maar klets! daar viel alles weer uiteen!... Het lochte gebouw hunner kalme vroomheid stortte in, op den avond van Sinte-Geertruide, als ze, nog half-bedwelmd door 't zalig mediteeren op 't evangelie van den dag hun lampken wilden ontsteken om iets uit het ‘Geestelijk Huwelijk’ voor te lezen...
Er wierd gebeld. Het was stil. Ze kregen het bang alle drie. Godelieve ging het gangetje in met de lamp, schoof het spioengat open om te zien wien en wat... Het rosse licht kroop door de traliekens en kletste op het grijnzende gezicht van den ouden duivel. Met een gil sloeg ze het schuifken toe, liet de lamp vallen en viel bewusteloos in de armen van heur zusters... De vent buiten stampte tegen het deurken en hij schreeuwde: ‘'k Moet bij u slapen!... in uw bed!...’
Hoe schrikkelijk was hun dien nacht geweest! ze bleven gekleed voor 't kruis geknield in de keuken en bij 't minste piepen schreeuwden ze luid lijk kinderen... En de uchtend kwam en bracht kalmte voor Rodegunda en Hildegardis. Maar Godelieven, aan wie de duivel zoo'n leelijke dingen had gevraagd, was er danig door geschokt dat ze te bed moest. Ze dronk warme melk met fijne boterhammen en 's avonds slokte ze een tasje thee, om 's nachts hare zenuwen te stillen.
Zoo bleef ze een heele week liggen en kon den heiligen patroondag van Sint-Jozef niet vieren. Den Maandag daarop ging ze voor 't eerst, tusschen heur twee zusters, naar het lof.
Het devote volkske wandelde met troepelkens door de straat kerkewaarts en als ze Godelieve zagen kwamen ze naar heur toe en spraken over de ziekte. ‘'t Is wonder’ zei Cicielken, 't portiereske dat in Jeruzalem was geweest, ‘hoe ge dat ineens gekregen hebt! Marteken Ronk, die reeds jaren van het eene stoelke naar het andere kapikkelt, krijgt steeds van God de kracht haar plichten te vervullen tegenover Sint-Jozef!... En gij nu, zuster Godelieve?... Wij hebben voor u gelezen!’ Ze meende juist te vragen wat ze had, maar de Marollekens kwamen uit de poort en nu werd het tijd voor het lof. En Cicielken mommelde: ‘Waarom komt de duivel juist bij u?’
De weeskinderen die tusschen de Marollen in rij ter kerke gingen keken Godelieve glimlachend aan. Maar die aandacht maakte heur duizelig en ze steunde op den arm van Hildegardis, en ze beet op heur lippen om sterk te blijven. In de kerk, na het kruisken met
| |
| |
wijwater, ging ze hijgend naar heur eiken bidstoel. Ze nam gejaagd den zwarten doek af, plooide lijk al de andere begijnen een witte laken over het hoofd dat in fijne plooien als de mantel eener gothische Lieve-Vrouw wijd om heur heen kreukte. Ze leek een roerlooze beeld van steen.
Het lof zou beginnen en ze smeekte den Heer, Hem goed te mogen dienen.
De zon stak in laaien brand de gekleurde vensterramen ten linkerkant en kletste op den vloer op de grijze kolommen der zijbeuk en op de witte begijnen helle plakken rood en geel en groen. Er was in de kerk een zachte rumoer van sleffende voeten, stoelen die schuifelden over de kareelen en deuren die piepend toesloegen. Kwezelkens donkerden met hun kapmantels in de zijbeuken, verwaaid tusschen vele stoelen. En in 't midden der kerk, vóór het koor zaten de weesmeisjes in rij, de kleinsten vooraan, zeer regelmatig als een trap klimmend naar achter, tusschen de strenge masoeurs wier witte kap-vleugels heenentweer sloegen bij de minste beweging lijk vleugels van meeuwen.
De begijntjes zaten roereloos in de kleurige licht-bundels, bestreept en bespettert met allerhande zachte kleuren, als wondere vlinders.
Het koor was gehuld in een blauwen nevel en op vele, witte kaarsen bloeide een roerelooze blomvlammeken schitterend in het goud der ornamenten van 't hoogaltaar dat als een gothisch portaal met bogen en pinakels oprees naar de witte gewelf der zoldering.
Een rinkelende belleklank rukte de suizende stilte aan stukken. De zittende menschen stonden recht en knielden op de harde stoelen. Het lof begon.
Uit de sakristijn kwam mijnheer Pastoor, gehuld in 't gouden koorkleed, als een gulden kegel en tegen den top glommen zijn rood gezicht en zijn kletskop met een kruin van wit haar, achter de hooggedragen remonstrantie. Een koraaltje in 't wit ging voorop en zwaaide fel een wierookvat, de koster, met zijn lodderbroek flappend uit zijn te korte soutane, volgde naast een anderen koorknaap baldadig schuddend een klinkende bel die hij tegen de wiegenden borst drukte... 't was of de klanken rolden uit zijn lijf. Twee koraaltjes, achterover-gebogen, torschend op hun vooruitgestoken buik hooge kandelaars die ze met beide armen omknelden, liepen nevens den priester. En dan spatte 't ineens los, als een storm, het bruisend orgel, zwaar en preutsch een feest-marsch dat de ruiten er van denderden en menig kwezelken van 't danig gebrom en geschok
| |
| |
zulk een zindering in 't lijf kreeg dat ze omkeek of het spel niet zachter worden zou. De bassen stapten door elkaar en ruischten overmoedig onder de gewelven. Nadat de remonstrantie straalde in het nisken en 't koorvolk nu roereloos geknield zat op de roodbetapeete trappen, spiraalden en krulden op 't aangehouden spel der lage noten, helle, korte frissche tonen uit de hooge pijpen, klaar en zuiver als 't breken van kristallen prismen op een gouden schaal. 't Lage gezoef slok zich zelf op met bevende schokken en blije bleven loopen de fijne toontjes, elkander na, buitelend door de lucht als zilveren lachjes van naakte engeltjes, als bloemen van krullende licht. En daaruit zwol zacht en liefelijk het warme, ronde gezang van een zuivere, devote nonnestem, licht-blauw als wiekende wierook die van voor de remonstrantie steeg naar God. En de kerke vulde zich in 't deemsteren met wierookgeur en blauwe voluten van rook waardoor omhoog stegen de teer-blauwe tulpen van de devotie der innigbiddende menschjes.
De muziek zweefde zacht als fluweelen streeling tusschen de pijlers en droeg de ziel der cantieken in een zang van liefde-licht naar Hem, die troonde nederig in de remonstrantie. Ineens brak het zingen stil. De pastor bewierookte 't Allerheiligste, zong met zijn schorre, zotte piepstem een woord of drie latijn, liet zijn koorkleed in de armen van den koster vallen en achter een koorknaap stapte hij naar den preekstoel.
De menschen draaiden hun stoelen en gaapten den pastor aan die daar stond de borst nauw boven de kuip en met het witte duifken boven zijn kale kop. Zijn linkerhand lag slak op den boord van 't gestoelte, en zijn rechter, met den wijsvinger vooruit, rees hooger en daalde dieper naarmate zijn preek meer en meer weerde kreeg. Zijn preek was alzoo:
- ‘Ziet toe dat niemand u scheide.
- Beminde parochianen. Ik open heden mijnen mond om u te spreken over de komste van den Antikrist. Het lag me sedert lang als een steen op het hart, beminde Kristenen, doch ik en dierve het u niet zeggen. Ik heb er aan sommige onder u persoonlijk over gesproken, maar nu zeg ik het aan iedereen die ooren heeft: de Antikrist komt! Ja, hij komt want de wereld is zoo slecht geworden dat hij uiteen zal vallen. De menschen gelooven niet meer in God en de duivel leeft onder hen met een aangezicht zóó schoon dat iedereen hem lief krijgt. Mannen uit Ethiopië, die zwart van koleur zijn, komen de menschen hunnen godsdienst slecht maken, en de menschen gelooven er in. Het vleesch wordt aanbeden, juist zooals
| |
| |
het beschreven staat, en aardbevingen splijten den grond open en rukken de grootste en sterkste steden in het stof. Maan- en zonverduistering volgen elkaar op en de sterren rijzen met legioenen uit den hemel. Weldra zal er een groote komeet uit den hemel nederdalen, rood als bloed en ze zal de helft van den aardbol afrukken om het te werpen in de diepte! De hel zal haren stank en haren smoor door de straten laten walmen en velen zullen bevreesd worden en zich zelfmoorden van angst. En dan, beminde Parochianen, zal de Antikrist komen met een honigzoet figuur, want gij zult de helsche slang niet zien die rond zijn hert gekronkeld is. En hij zal tooverije doen, geld van de boomen schudden, lammen doen gaan, blinden doen zien, en valsche engelen zullen rond zijn hoofd sterren doen blinken. Wee hem! die naar zijn woorden luistert, die in hem gelooft want de aarde zal onder zijn voeten opengaan en hij zal nedertuimelen in 't vuur van de hel.
- Lieve Kinderen! pas op! pas op voor de verleiding want zelfs de steenen der straten zullen u verleiden. Wees sterk en aanbidt alleen den Heer Jezus-Kristus. Het zal van den Antikrist gezegd worden: uit eene maagd is hij geboren zonder den wille des mans. Doch geloof het niet want zij die hem baren zal is bevrucht van den duivel. Wees sterk, weersta de bekoring want als alles volbracht zal zijn, zal Jezus-Kristus op de aarde wandelen en loonen de goeden. Wee hem! die den Antikrist geloofde!
- Bidt veel, beminde Kristenen! en doet vele goede werken want dat alleen verdrijft den duivel. Want zooals een hovenier zijn bloemen en planten verzorgt en bemest opdat de wormen er niet aan zouden knagen zoo ook moet gij doen. Want uw ziel is een hofken, waar de schoonste bloemen bloeien. En als gij die bloemen niet verzorgt, zullen ze verdorren en opgeknaagd worden door de wormen en dat is de duivel. Ge moet uw zielkens ook bemesten want geen andere mest kan die bloemen doen groeien zooals de goede werken en het gebed. Dan zal de worm verstikken en zullen uwe ooren gesloten blijven voor den Antikrist. Neem deze woorden in aandacht en bidt steeds voort opdat gij allen engelen zoudt worden in den hemel bij God die schoon van gezicht is, Amen.’
En de pastor sloeg een kruis daalde de trappen af en ging terug naar het altaar.
En de kwezelkes zaten daar, als geslagen door de vreeselijke waarheid van dezen preek. De asem haperde in hun keel en ze baden vele schietgebeden. Er lag een bange rilling over de stille menschen.
De drie gezusters Rodegunda, Hildegardis en Godelieve ver- | |
| |
stonden alles, want zij hadden den duivel gezien. Ze bibberden van schrik. 't Was hun of de pastor had alleen voor hun gepreekt. God! indien het dien wonderen vent eens gelukte, met al zijn geweld?!... Godelieve kneep de oogen toe bij dat akelig gedacht. Zij een medeplichtige van den duivel! Maar wat zou er toch gaan gebeuren?!... zij, de moeder van den Antikrist!... ai mai!!... Ze hoorde geen zang en geen belgeringel meer in 't lof dat ten einde ging. Ze beefde. Ze had willen dood zijn!... dood voor goed!...
En ze besloot te bidden, te bidden, altijd te bidden; veel te vasten en enkel te leven op roggebrood en water, en zich te geeselen met een pinnekenskoord, en op den grond te slapen... ze zou alles, alles doen, als dat verschrikkelijke maar niet gebeuren moest!... De zusters Rodegunda en Hildegardis moesten heur sterk steunen om heur naar huis te brengen. Er werd geen woord gesproken over het gebeurde, maar hun zieltjes weenden samen bitterlijk want die wisten alles.
En ze hebben hun lamp ontstoken en den avond ging voorbij en droeg alleen het geluid van de ritselende rozenkransen die door hun freele handen beierden. Als ze zoo heel lang gebeden hadden gingen ze slapen en weenden in hun beddeken om het groote ding dat nakend was.
Godelieve droomde van een reusachtig geraamte dat een purperen mantel om had, en een slang kronkelde tusschen zijn witte ribben. Zijn schedel droeg een ijzeren kroon en stak half in de wolken en onder zijn holleblokken stortten de grootste kerken tot gruizelementen in stukken. Hij krabte met zijn groote klauwen diepe putten in den grond en vaagde er de miezerige menschjes in. En uit zijn mond leekten een druppelend vocht dat stonk als de pest. Achter hem gloeide en braakte de openstaande hel zijn fellen brand op het heelal en alle de velden en de boomen waren rood als bloed... Dat was de Antikrist!... En ineens boog zijn kop over heur heen en uit zijn mond, groot als de oostpoort vielen deze woorden: Gij zult mijne moeder zijn!
Met een kres schoot ze wakker... ze voelde zich in heur kamerken waar 't eerste morgenlicht rondkroop... En toen snikte ze, snikte! God! zij de moeder van den Antikrist!... Het spookte nog in heur hoofd: ‘uit eene maagd wordt hij geboren zonder den wille des mans’... en hij zou beweren Jezus te zijn!...
En juist vandaag was 't Onze-Lieve-Vrouw boodschap!... Wat ging de dag heur brengen aan onheil?!... Vandaag dan zou ze ontvangen het zaad dat den Antikrist baren zou!!... en zonder den
| |
| |
wille des mans!!... zonder den wille des mans!!... En de droom kwam weer óp met al zijn akeligheden, zoo ontzettend dat ze ineenkromp van schrik... ze zag den vent, en zijn purperen mantel dekte den ganschen hemel en zijn ijzeren kroon zwart boven den grijns van zijn doodskop!...
De zusters waren droef dien morgen. Ze dronken koffie met boterhammekes, en lieten de vijgen in het kasken uit versterving. Godelieve en roerde niet... Ze voelde zich flauwen ziek en als 't klokje klepte voor de morgenmis bleef ze alleen te huis. Heur zusters zouden het misoffer bijwonen... zij was te zwak...
Al was de lucht zuiver en klaar, ze voelde zich bedrukt. Ze zou zorgen voor 't noeneten nu de andere ter kerke waren. Ze zag hoe het blauw boven de roode daken diepte en ze hoorde het simpel lied dat uit het teere groen van den Kalvarieberg wuifde. En de lentezon stond in 't geluchte puur als een kinderlach. Ze wou blij zijn... maar de ijselijke droom knetterde door heur gedachten... Heur hoofd gonsde. Ze zette zich in een zetel en tuurde moedeloos naar buiten. Ze zag hoe de jonge lindeblaren vol vlammekens hingen en fladderden als vlinderkens boven het witte beeld van Maria met Kristus... Ze had willen dien boom zijn... Maar kijk! plots spichte er van onder de bolle kruinen een zuil van zilveren licht naar heur huizeken, dweers het venster door en op heur aangezicht en op heur witte kleed lag dik het zilveren licht. En eer ze een kruis had kunnen slaan, bloeide uit de zuil, als een wondere bloem, een slanke witte engel met gouden haar en roze-roode vleugels klepten boven zijn hoofd. Zijn oogen waren blauwe sterren en in de subtiele blanke hand hield hij een lelietak waarop een maagdelijke lelie bloeide, witter als sneeuw, en rond de bloem straalde een blanke reukwolk die vulde de heele kamer met zoete roken.
Godelieve kon niets denken. Ze dierf den engel niet bezien. En ze wierd dronken stilaan alsof ze zoeten wijn genoten had... Ze schoof uit den zetel op heur knieën, boog het hoofd.
En uit den mond van den engel, die openging als een roode roos in den morgen, zong een stem, klaar als een zilveren klok:
- ‘Ik ben Gabriël de gezondene des Heeren!
Wees gegroet gij vol genade! De Heer is met u, gezegend zijt gij onder alle de vrouwen. De Heilige Geest zal u overschaduwen, u zal een zoon geschonken worden en zijn naam zult ge Elias noemen, opdat volbracht worde hetgeen geschreven staat in het boek met de zeven sloten. Hij zal den Antikrist onder zijnen duim verpletteren.’
| |
| |
Godelieve trilde van aandoening... Ze kneep de oogen dicht want een zachte kriebeling ging door heur heele lijf en eer ze bevend uitgesproken had: ‘Zie, ik ben de dienstmaagd des Heeren, mij geschiedde naar uw woord’ verzwond de engel Gabriël als een lichtstraal en voor heur huis zag ze weer de zonbeschenen lindeboomen die hun jonge takken wuifden over het witte piëta-beeld...
Had ze gedroomd?... Neen! 't was waarheid want den reuk hing nog in de kamer... ze voelde wat in heur lijf, zeer zoete, alsof heur bloed nu melk en honig was en tusschen haar borstjes lag er iets als een zachte watte, dat aangenaam kriebelde... Wat stonden nu vreemd de patatten te dampen op de stoofbuis... en de verkensworsten op de tafel!... O! ze had willen blijven voortleven in die schittering van licht... dien reuk... die zoete stem en dat gevoel in heur herte!... ze was zat van wellust en ze weende van vreugde en lispelde zoetekens zonder dat ze zelf het wist: ‘Mijn ziel verheft den Heer...’ Ze lekte aan heur geluk... Ze kon niet bepalen wat er gebeurd was... maar ze genoot, ze wilde er van genieten, anders niets...
En de zusters kwamen thuis en heur weenend vindende begonnen ze ook te weenen. Maar de tranen bleven in hun oogen staan als ze hoorden vertellen met glimlachenden mond van den engel die heur bezocht had... Toen werden Rodegunda en Hildegardis zeer bang want ze begrepen den naam van Elias niet... Godelieve werd ook bevreesd alstoen. En er kwam een stilte...
Maar plots scheurde buiten een rauwen lach die stilte vaneen, rauw als het raspend kraaien van een ouden haan... De zusters keken verwonderd naar 't venster... Heere God! vóór het hekken stond de oude jood en hij lachte, dat het helmde en zijn leelijke smoel gloeide van plezier onder den breeden hoed... Hij hield zijn buik vast van het danige lachen en uit zijn mond kletterde een ruwen vloek.
De zusters kresten!... en Godelieve brak ineen, machteloos en slap als een zak...
En zonder een woord te spreken begrepen Rodegunda en Hildegardis. Ze droegen Godelieve in heur bed, waschten heur met azijn en olie en lieten heur slapen. Ze knielden neer vóór heur beddeken en baden zoo innig den Heer voor heur hemelsche heil dat hun gebeden als blauwe vlammekens om hun witte kappeken wiegden...
Ze wisten Godelieve bevrucht van den duivel... en de Antikrist zou geboren worden uit een begijntje, uit hunne devote zuster Godelieve!...
| |
| |
De zomer kwam onzichtbaar in het land en brandde zijn overvloed van warmte op de daken. Het leven borrelde zichtbaar in elk ding en het land was als een hart dat zich ophief van levensgenot, als een groote boezem die zwol van levenslust.
Godelieve had willen dood zijn. Hoe dikwijls had ze reeds een strop gemaakt!... maar telkens ze er heur hoofd in wilde steken, zag ze de hel en den stinkenden kuil waar de zelfmoordenaars gebraden werden. Ze was moe en lam en weende maar, weende aldoor alsof heur hart een zee was. Het bidden, om de vrucht die in haar opsprong te verdrijven, had niets gebaat. Onze-Lieve-Vrouw en de andere heiligen waren niet thuis voor zulke boodschap. Heete melk met safraan en brandewijn of rozemarijn met ruut hadden geen uitwerksel op haar. Het ding in haar groeide en heur buik woog en zwol. Ze bleef in het hoogste kamerken van hun huis en zag over de spitse daken heen de kruinen der geweldige veste-boomen, en de zilveren Nethe die tusschen de beemden en de velden naar den blauwen horizon bochtte. De menschjes liepen door de straten klein en zwart.
Waarom moest dat nu toch gebeuren! De wanhoop kolkte op in haar lijk een storm en dan sloeg ze met heur vuisten op heur borst... Ze had uit het venster willen springen, zich zelf vergiftigen... maar dan rees de hel daarachter... de hel!... Ze bad niet meer, las niet meer in heur boeken... het baatte toch niets!...
Rodegunda en Hildegardis baden des te meer voor een uitkomst in dit droeve geval. Ze spraken niet. Hun gezichten droegen gebeeld de diepe sniert die hen folterde...
De menschen van het begijnhof wisten niet wat er gaande was, niemand wist het want de twee zusters zwegen lijk een graf over Godelieve's ziekte. Eens hadden ze het willen zeggen aan mijnheer Pastoor, maar ze schrikten terug voor de gevolgen... hij zou hen aanzien voor duivelgebroed, hun de communie weigeren, hen doen wegjagen van het hof!... En dies zwegen ze liever.
De menschen zagen Godelieve noch in kerk of convent en de langtongen geraakten los. Allerlei onrustige vragen stelde men zich en 't woordeken ‘tooverij’ bleef niet lang achterwegen in hun gesprekken. Als ze ziek was waarom werd ze niet bediend?... Waarom ritsten de zusters er steeds over als men er van sprak?... Waarom werd de pastor niet geroepen?... Had Cicielken, 't portiereske, Godelieve in heur venster niet gezien ze zouden nog gaan gelooven dat ze opgetrokken was. En iemand die op zijn kamer wandelt kan
| |
| |
toch naar de mis komen?... Ze moest betooverd zijn!... 't kon niet anders!...
En de pastor vond het geraadzaam Godelieve eens te bezoeken. De zusters schrikten toen hij binnenkwam en binst Rodegunda betetterd menheer Pastoor groette, wipte Hildegardis naar boven om Godelieve te verwittigen van dees onverwachte komst. En gauw, gauw schudde ze heur spannende rokken uit, sprong in bed, diep onder de lakens, en wachtte, op zij gekeerd.
Menheer Pastoor zou er nu niets van zien.
De vent kwam in de kamer en hij verschoot als hij heur matbleeke gezichtje onder 't witte nacht-kappeken zag. Hij kwam nader en Godelieve snikte zeer. De andere zusters stonden tegen de deur, met kloppende hart, en als Menheer vroeg wat heur toch scheelde, beefden ze. Ze stotterden dat ze het ook niet wisten dat ze zoo'n schrik had, zoo'n leelijke droomen van zwarte duivelen en van den Antikrist!... En Rodegunda wees met den wijsvinger naar heur voorhoofd alsof ze den pastor wilde doen verstaan dat ze zot was. De man verstond er niets van. Hij schudde het hoofd en kreeg op al zijn vragen onbeduidende antwoorden van ‘ze valt altijd van heur zelve als ze eventjes recht staat’ of ‘ze is misschien betooverd’.
En dat dacht hij ten slotte ook. Hij haalde zijn stool uit zijn zak, hing hem om den hals en met hooge stem sprak hij:
‘In den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, helsche krachten en geesten die intrek genomen hebt in het lichaam, het hart en de ziel van het begijntje Godelieve, bezweer ik u terug te trekken in de krochten van Satan.’
De tafel kraakte, maar Godelieve en roerde niet. De pastor ten einde raad ging heen met een ‘tot weerziens’. Dat laatste woord hield haar voor goed in bed... want hij zou terugkomen! En hij kwam terug, bleef lang bij haar, maar kreeg er toch geen kop aan.
De zomer donkerde zijn groen, het sap kroop uit de blaren en de planten wierden ros. Het was de herfst die kwam.
De buik van Godelieve puilde hooger onder de lakens en de gezusters, die maar één hart en één gedacht hadden, weenden zeer. Rodegunda en Hildegardis dachten aan het einde en ze gingen gebukt onder den angst van hetgene gebeuren moest bij de geboorte. Ze spraken weinig, zij kenden elkanders gepeinzen toch. Soms glinsterden er wondere vlammekens in hun oogen alsof ze iets gevonden hadden dat hulpe bracht. Er groeide een gedacht in hun hoofd en ze konden elkander bezien, heel lang zonder roeren. Dan bogen ze tevreden het hoofd: zij hadden in elkanders oogen hetzelfde voor- | |
| |
nemen gelezen: het kind vermoorden!... En ze waren gelukkig en loechen van genot hun Heer alzoo van den Antikrist te verlossen.
De herfst was geel als goud over het land en de winden stormden op de boomen en rukten de blaren af. De Nethe zwol en stroomde over de beemden en de koude ritste de velden in. De hemel ging toe. Het regende volle dagen en als alles kaal en verwrongen lag kwam de sneeuw als een witte vrede de wereld toedekken. De zwarte boomen als kreten van wanhoop verscheurden deze stille rust. Nu zou het Kerstmis worden en heur vrucht die rijp woog moest komen... Op Kerstdag zou, volgens den natuurlijken gang der zaak, het duivelskind het licht zien! En Godelieve had geen pijn in hare lenden, braakte niet en moest geen krijt knauwen.
Buiten was alles wit en de zusters baden dagelijksch voor heur aanstaande verlossing en ook dat het ándere gelukken mocht. En elken avond brandden ze een keerse klaar. En op den nacht dat Kristus geboren werd en in de vrieslucht de engelen wiekten die den vrede meldden, ontstaken ze twee keersen.
De maan stond als een zilveren schotel op het blauwe hemeltapeet als moest daarin het Kerstkindeken gelegd worden en de sterrekens leken de roomerkens waaruit de engelen en de heiligen zouden drinken op de gezondheid van God den Vader. De gezusters baden innig dien avond opdat Jezusken zou zegepralen op het kind dat in hun huis moest geboren worden... Ze baden lang. En de kou spon bloemen op de ruiten. Toen gingen ze slapen. De keersen brandden.
En in den stillen nacht helmde er ineens door het huis een schreeuw die in de gangen verechode. Rodegunda en Hildegardis liepen in nachtgewaad naar hun zuster die ze in bed vonden met puilende oogen en hijgend... 't Was vandage den dag der bevalling!... vandage op Kerstmis! den schoonsten dag van 't heele jaar!...
Ze riepen ‘Wat is er? wat is er?’ en Godelieve stotterde ‘'t is er uit’ en ze wees naar heuren buik ‘hier... hier!’ Rodegunda hief de lakens op en kijk, daar lag het kindeken. De keersen brandden klaar en 't was zeer koud. En ze verschoten toen ze het kindeken zagen, zoo schoon was het, roze als een bloemeken van den hagedoorn en een kletsken wit haar krulde over zijn kopken. Het keek lachende rond en had reeds al zijn tandjes, wit als schaapkens die twee aan twee naar hunnen stal gaan. Het lachte en stak zijn armkens uit en zijn oogen waren blauw als de lentelucht. Het was een zeer schoon jongsken.
En toen vergaten Rodegunda en Hildegardis hun nachtelijke
| |
| |
kleedij, vergaten den koude en de wereld en God en zouden het opbrengen in 't geniep en er veel vreugde aan hebben... Maar ze herinnerden zich de woorden: ‘Hij zal schoon van aangezicht zijn, en gij zult de slang niet zien die rond zijn hart gekronkeld is!’ En ineens dan met verachting en boosheid grepen ze de kleeren van Godelieve die op een stoel lagen, ploften die op het kindeken dat niet schreidde en ze duwden er op met al hunne macht, zooveel ze duwen konden, tot ze dachten dat het genoeg was. En het lag dood met een geel koleurken over zijn lijf, de oogen toe maar het mondje lachte nog en de zilveren tandjes geleken een halve maan.
Haastig haalden de twee zusters een laken uit de kas en wikkelden het om het doode kindeken. En in hun witte nachtgewaad daalden ze als twee spoken de trappen af, kwamen door de keuken en openden voorzichtig de deur. De nacht was schoon en wit en de mane blonk. Het hofken lag vol sneeuw. Ze voelden den kou maar ze zeiden niets. En Rodegunda nam een schup en Hildegardis een kapmes en fluks begonnen ze te graven en te hakken in den harden grond... ze zouden het putteken op voorhand gemaakt hebben maar ze dierven niet... hun geburen hadden het kunnen zien. En weg moest het kind toch! het moest weg vóór het schemerde!... ze werkten zwijgend, zwoegden en na langen arbeid hadden ze een kuiltje van een halven meter diep, dat donker vlekte op den sneeuw. Ze ploften het pakje er in, schopten er de eerde over, kuischten voorzichtig den sneeuw effen en dan werd alles weer stil. Ze gingen heen en vertelden de blijde mare aan Godelieve!... Ze hadden den Antikrist begraven!...
Nu was alle smert en angst verdwenen! Ze loechen als drie kinderen en verkreukelden zich aan hun geluk dat het hun herteken deugd deed! Nu zou het goede leven weer aanbreken! het geluk in de tegenwoordigheid Gods!... Ze hadden den duivel overwonnen! En bij de brandende keersen baden ze alle drie voor Hem die geboren was en ze dankten Hem dat Hij hun den duivel had laten begraven!... Toen zijn ze slapen gegaan...
De morgen kwam en de klokken werden geluid en door de lucht bamden de klanken als een jubel voor het groote feest.
Maar ei! toen Hildegardis en Rodegunda in het hofken kwamen zagen ze in de vroege klaarte, ter plaatse waar het kindeken begraven lag vele leliën stengels in den sneeuw en op elk witte blaadje een droppelken bloed. Ze meenden neer te stuiken van verwondering en hielden elkander vast...
Dan wilden ze naar boven loopen om het te vertellen aan Gode- | |
| |
lieve. Maar een groot gedruisch kwam hen te gemoet op den trap.
En God! wat hebben ze daar gezien in 't kamerken, Godelieve lag dood op den grond vóór heur bed en een groote engel in gouden harnas en vlammende vleugels en een kolk van zonne-licht om hem, kapte met een vlammende zwaard naar den jood die kromp onder de slagen en vloekte: gofferdomme!
De gouden engel Michaël hield in zijn linkerhand het zielken van Godelieve: een blauw wolksken met een zilveren sterreken erin en de duivel greep er naar met zijn vuile klauwen en vloekte, vloekte, ondanks het vlammende zwaard dat hem onbermhertig op zijn bakkes kletste!... Hij raasde en huilde... Plots schoot hij onder het zwaard naar Michaël en greep met vlugge handen naar het beverige zieltje. Maar Michaël, vertoornd over deze driestheid, plofte zijn gouden puntschoen met zulke kracht in 't achterste van den duivel dat deze openbarstte en verdween in een wolksken riekend naar solfer en pek.
En toen richtte zich de Engel Michaël naar de twee begijntjes en hij kloeg met zeer droeve stem:
- ‘Ach!... ach!... waarom hebt gij den profeet Elias vermoord? Hij was gekomen om den Antikrist te bestrijden en gij hebt hem met uw eigen handen versmacht en geen derde maal kan hij op de aarde nederdalen. Bid voor het zielken uwer zuster en wees sterk in de bekoring!...
En toen schoot Michaël door het venster de lucht in, een reuzachtige vuurpijl gelijk, dragend het blauwe zielken van Godelieve naar Gods hemelgaarden.
Rodegunda en Hildegardis vielen toen gebroken op het lijk en snikten dat hun maagdelijk lijveken ervan schokte.
En Godelieve werd begraven en nooit heeft iemand de oorzaak harer dood gekend, dan wij die het nu vertellen in hinkende tale, tot profijt ende jolijt der menschen die wonen in de lage landen langs de zee.
Felix Timmermans & Frans Thiry
|
|