Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Vlaamsche Arbeid(Overzicht van Tijdschriften)1e Halfjaar 1910. - Wanneer we voortaan ook de hollandsche tijdschriften in dit overzicht betrekken, zijn we daarmee geenszins van plan de karrevracht papier, die de hollandsche kunstwereld maandelijks volpent aan onze lezers voor te houden, noch het vele belangrijke, maar op speciale détails van studie betrekking hebbende, te signaleeren; of 'n opsomming te geven, met kommentaar en kritiek van, meestal onbelangrijke, bijdragen in vers en proza. Neen, het is onze meening, voornaamlijk de aandacht te richten op die opstellen of kunstwerken, die ons van sterk belang dunken voor de toekomst; ons inzicht te stellen tegenover andre, die den groei van de nu-worstlende ideeën ernstig belemmeren. De aard van ons tijdschrift, dat niet in dienst staat van de reportage (zooals bijv. ‘Den Gulden Winckel’) maar in die van de Propaganda voor het Leven, vordert dit... We stellen voorop, dat we zelden zullen aan te vallen hebben de kunst-waarde, d.i.: de mate van harmonie tusschen inhoud en vorm, die het talent van den schrijver heeft weten te bewerken: - wat in de beste hollandsche tijdschriften verschijnt, is over het algemeen van voldoende sterkte, al is het grootste deel, zoo als het altijd in iedre literatuur te zien is, epigonisch, modern-retoriek, vervelend-gelijkvloersch, en treurig-onoorspronkelijk. We mogen nog blij zijn, dat het meeste door rhytme en geluid niet beneden het beminnelijk-onbeduidende daalt. Maar de levens-waarde, die ons dierbaar is boven de eerstgenoemde, welke er slechts 'n deel van is, zij zal het voornaamlijk zijn wat we in dit overzicht willen saamvatten; het kiemdragende, wat we verzaamlen willen uit de velden dier eendags-bloemen, de tijdschriften, om het als een ruiker saam te binden en te leggen op het altaar van ons eigen streven: getuige van de verwantschap ervan aan dat van vele anderen; getuige van haar, 't zij langzamen, groei. Zoo zal het ons mooglijk zijn ook in kontakt te blijven met dat deel van de literatuur, de tijdschriften, in onzen tijd wel het belangrijkst deel ervan, | |
[pagina 264]
| |
doch dat door z'n steeds afwislende perspektieven wel in 'n opeenvolging van vluchtige impressies, doch minder in 'n saamvattende, architektonische kroniek saam te vatten scheen. Het zal ons daarin ook een bijzonder genoegen zijn, eens de aandacht te vragen voor diegenen onder onze jonge letterkundigen, die, bij de hopelooze stand van de hollandsche literatuur, door hun mooi talent bestemd schijnen, de kunst van dit beschavingstijdperk nog 'n korten tijd in stand te houden, of de eerste stemmen te zijn van 'n komend tijdvak - maar die meer uit de tijdschriften dan uit werken bekend zijn, en door 't gebrek aan 'n nieuw, goed, en hen-saambindend ideaal niet tot een groep zijn gekomen, doch allen de tuintjes van hun ‘gezeten’ voorgangers afloopen om er de roode potjes van hun zielebloemen te venten en - er gretige koopers voor vinden. Mogen hier reeds enkele namen staan: P.N. van Eyck; Jan Greshoff, Laurens van der Waals; - Geerten Gossaert, Jan Prins, Jacqueline van der Waals, A. Roland Holst, S. Bonn; - Anne Hallema, Dirk Coster. | |
De Beweging.Wie zich bezighoudt met de vraag: wat de groei van onze literatuur in 'n afzienbaar aantal jaren wezen zal, moet zich eigenlijk niet op de eerste plaats bezighouden met de litteraire tijdschriften, en minder nog met de verschijnende boeken, wijl we het zeldzame geval beleven, dat er slechts enkle onder de nu-optredende letterkundigen volkomen op de hoogte van hun tijd staan. De heerschende gedachte is er die, welke een jaar of tien geleden levend was, maar steeds meer ruimbaan moet maken voor andre, die in schaarsche uitingen in de tijdschriften niet voor-, maar na-werken. Onder alle nochtans het meest heeft men te letten op het tijdschrift ‘De Beweging’, het eenige dat, mag men wel zeggen, 'n uitgesproken streven naar bezinning vertoont. Wel is het niet universeel, is het eigenlijk een orgaan dat zich het ntellekt Albert Verwey heeft gesticht tot het vervullen van zijn inzicht in het ileven, dat niets is dan een droom over het leven. Wel zijn de meest-geliefde meewerkers er aan: Maurits Uyldert, Alex. Gutteling, Nico van Suchtelen, Th. van Ameide, navolgers, die denken met het brein van hun meester, leven in zijn gedachten-sfeer. Wel is bij hen 'n te gering kontakt te konstateeren tusschen verstand en gevoel, ten nadeele van het gevoel; spreekt er eindelijk 'n tamelijk-bekrompen kliekjesgeest tegenover andersgezinden. - Maar ondanks dit alles heeft dit tijdschrift 'n zéér sterke drang naar fundamenteele vernieuwing, in Holland de wijdste belangstelling, en 'n verbazende werklust. Deze drie strevingen openbaren zich in oorspronkelijke opstellen, getuigend van een bijzondere gaaf om als het waar buiten het eigen ik te denken; in 'n zeer uitgebreid onderzoek van de historische letterkunde en in vertalingen van de beste werken uit de wereld-litteratuur. Men zoekt er vooral naar de ideeën welke in de verschijnselen leven; en wat is belangrijker voor het leven? | |
[pagina 265]
| |
Ongerekend de sociale (vaak socialistische, jammer genoeg) en staatkundige opstellen, die hier buiten bespreking blijven. Uit vorige jaargangen noem ik als voorbeelden van het eerste: Dr. Mathieu Schoenmaekers ‘Het Geloof van den Nieuwen Mensch’; Nico van Suchtelen ‘Het Al-eenig leven, dichterlijkwijsgeerige geloofsbelijdenis’; H.P. Berlage ‘Kunst en Maatschappij’. Als voorbeelden van het tweede, de studies: J. Koopmans ‘Arnout Drost’, ‘Rhijnvis Feith’; Dr. J. Prinsen ‘De Nederlandsche Renaissance-dichter Jan van Hout’; ‘Multatuli en de Romantiek’; Dr. C.G.N. de Vooys: ‘Over de verspreide Geschriften van Allard Pierson’; Maurits Uyldert: ‘De Oden van Klopstock’, ‘Robert Brownings Bells and Pomegranaten’. Op dezelfde wegen gaat men dezen jaargang verder: de jaargang opent met een, elders besproken, artikel van Is. P. de Vrooys, dat nog-al wat opschudding verwekt heeft: ‘De Kinematograaf in de Litteratuur’. Volgt 'n studie van Maurits Uyldert over de roman ‘Die Flamme des Lebens’ van den oostenrijkschen schrijver Karl Federn, die aan de geschiedenis van 'n man de waarheid demonstreert dat de europeesche volken onafwendbaar hun ondergang tegen gaan, dat zij het gebeuren zien en toch de daden verrichten die er toe leiden. De oorzaak: ‘de vlam des levens’, die alle lijden verdragen doet om de dood te missen, hoe die ook verlangd wordt, zien wij anders. Het feit konstateeren wij ook. Vergelijk hiermee: Ernest Hello, Les Plateaux de la Balance ‘Coup d'oeil sur l'Histoire’. ‘De Vlam des Levens’ is overigens een zeer gedachtenzware studie, die ons toeschijnt wijden invloed te zullen oefenen evenals de bestudeerde roman; zoo zelf te zijn een der schakels die onze kultuur te grond zullen richten voor eeuwig; ‘het rijk van den rustigen menschegeest, van den geest die steden sticht en maatschappijen saamhoudt’, te veranderen in dat van den waanzin, waar ‘de snaren van dien geest gesprongen (hangen) boven de hartstochten’; waar ‘blind en alleen bestuurd door het oneindige leven, de mensch aan zichzelf overgelaten dobbert buiten de samenleving, drijvend op den wind van zijn instinkten.’ (Ik citeer Verwey's opstel ‘De Spaansche Droom’ uit Stille Tournooien.) Federn en Uyldert bepleiten beiden te leven volgens eigen instinkten, los van het verstand, willen den tweeduizend-jarigen invloed van het kristendom geheel vernietigen. Zou het noodzaaklijk zijn, dat onze beschaving geheel vernietigd wordt, tot in z'n verste gevolgen, voordat er een nieuwe mooglijk zij? Ik meen: moeten we eerst terug naar den staat der barbaarschheid, voor opstaan mooglijk wordt? Nog in de Januari-aflevering keurt Albert Verwey het goed, dat de schrijver van de brochure ‘Plane vir, wat de Jeugd van haar leiders te verwachten heeft,’ het gebied van den geest den rug toont en de jeugd aanport zich lichaamlijk zoo goed als geestelijk te ontwikkelen. We kunnen het hiermee eens zijn. Het bloedelooze geslacht van nu zal nooit groote kunst voort- | |
[pagina 266]
| |
brengen. Hoe wil men 'n bloei verwachten van verslenste en uitgeputte planten, als het huidige geslacht is? Laat het in 's hemels naam maar zonder schoonheid leven en trachten de vaders te worden van een lichaamlijk weer sterk, en geestelijk niet overspannen geslacht; in belang van de volkskracht; de kunst kan niet dan er bij winnen. Deze stem mag ook in Vlaanderen wel eens klinken: wel is het evenwicht er niet zoo verstoord tusschen geest en stof als in het Noorden, doch de litteraire produkten beginnen al verdachte en bedenkelijke verschijnselen te toonen. Men bedenke dat de bloei der litteratuur op de eerste plaats afhangt van de volkskracht, en dat de toekomst meer gediend wordt met deze zwijgende, roemlooze, maar zéér heldhaftige daad, dan met de hartstochtelijkst uitgevierde schoonheidslust. Moog' menigeen den moed en de kracht hebben geen woord meer erover te zeggen, doch stilzwijgend te doén, zoo als Verwey hun raadt. De volgende afleveringen zijn veel minder. Te vermelden: een aanteekening van L.T. Durey: ‘Een Terugblik’, die felle citaten bevat uit artikelen van Schlegel over de dichtwoede van dien tijd, en die woord voor woord passen op den onzen. Verder 'n opstel van L.H. Grondijs ‘Over het zeldzame het buitengewone en het ironische in de samenstelling van het verhaal’, dat onze jonge schrijvers (als ze er zijn) moog' wijzen op nog andere stof behalve het daaglijks gebeurende; de Bock Gymnastiek een kunst, dat 'n voortzetting van ‘Plane vir’ genoemd mag; Heimatschutz van 'n ongenoemde; een verhaal van Nine v.d. Schaaf De Dichter; een vertaling van Miltons Het Verloren Paradijs. In de Juni-aflevering is belangrijk 'n tooneelspel van Albert Verwey, waarop ik terugkom. | |
Europa.'n Ouwerwetsch tijdschrift, dat in 1907 een metamorfoze heeft ondergaan. Het behoort niet tot de ‘voorname’ tijdschriften, is meer voor leesgezelschappen dan voor litteratuurgenieters. Maar het heeft een eigenschap die mij er toe brengt het hier op de tweede plaats te bespreken: De redacteur, de heer Johan de Meester, beijvert zich, jonge auteurs nader tot het publiek te brengen, zoo als het op het omslag heet. Dit veroorzaakt, dat er reeds menige dichter of prosateur heeft gedebuteerd, waaronder er zijn die naam maken. De mogelijkheid ontstaat daardoor, dat er het nieuwe ontbotten kan. 'n Bijzondere rubriek, die echter pas tweemaal gebruikt is, stelt auteurs in staat, afwijkende meeningen te publiceeren, die nergens anders plaats vinden. Zoo heeft in 1907 Wenzel Frankemölle 'n Kultuurhistoriese schets van de Aesthetische Ontwikkeling der Katholieken in Nederland laten drukken en iets later L. Buckmann 'n protestante poëtiek, waarvan de naam mij ontschoten is. Belangrijker echter is geweest het debuteeren van P.N. van Eyck, Jan Greshoff en A. Roland Holst, die aanstonds aandacht hebben getrokken; en | |
[pagina 267]
| |
de opstellen van Cornelis Veth over De Snikken en Grimlachjes van Piet Paaltjes die van Jan van Nijlen over Joris Karl Huysmans. Natuurlijk staan daartegenover bijdragen waarover men zich schaamt. Wat echter de grootste waarde van dit tijdschrift is geweest tot nogtoe: het optreden van Dirk Coster. Zijn studie over ‘Karel van de Woestijne’Ga naar voetnoot(1) naar aanleiding van ‘Janus met het dubbele Voorhoofd’ is een gebeurtenis geweest in het letterkundig leven. Een zeldzaam diep-gaande, en toch wijdschouwende studie, waarin genoemd boek het eenige voluit moderne in 't nederlandsch genoemd wordt, met prachtige bladzijden karakteristiek van het moderne leven, de mooiste saamvatting die 'k tot nu ervan ken; waarin aan de hand der verhalen het gemoedsleven van den auteur wordt gevolgd, voornaamlijk den drang om zich te ontvechten aan het moderne leven, naar het Evenwicht heen. Een pracht van propagandistische kritiek. Van evenveel levensbelang zijn zijn Marginalia in de Juni-aflevering. Ik zou ze bijna alle willen citeeren, omdat ze bijna alle de verwoording zijn van ook onze ondervindingen. Sommige zijn nieuwe kunstprincipes. | |
De Nieuwe Gids.Dit is nu het ‘gezeten’ tijdschrift, het hoofdorgaan van de huidige nederlandsche litteratuur die echter uitgediend heeft; staat onder redactie van, op 'n enkele uitzondering na, uitgeputte, bouwvallige persoonlijkheden; is ergo, als alle ‘toongevende’, 'n konservatief, onbeduidend wordend orgaan. Voor wie het woelen onder het opkomende geslacht niet kent, is dit alles klinkklare leugen - staat integendeel het tijdschrift op de middaghoogte van z'n alles-overstralende macht: Sinds 1909 is het a.h.w. 'n nieuw tijdperk van bloei ingegaan bij de vereeniging met ‘De Twintigste Eeuw’; bij de plechtige viering van het 25-jarig bestaan zal het aanzien nog wel verhoogd worden; op het omslag staan de namen afgedrukt van de meestuitstekende persoonlijkheden in het nederlandsch geestesleven, zoo van Zuid als van Noord; zelfs - dit te erkennen verzwakt dit betoog in 't minst niet - zelfs staat er het uitmuntend proza van Jac. van Looy's ‘Wonderlijke Avonturen van Zebedeus’ en Ary Prins' ‘Heilige Tocht’, welke beiden nu beëindigd worden; moet de aandacht gevestigd op Dr. Ae. W. Timmermans Leo en Gerda, uitmuntend werk, niet als roman, maar als psychologische analyse van ons decadent geslacht, dat aan velen de oogen moog openen en veel zelfkennis aanbrengen kan; op Mevr. G. Kaptein-Muysken's studie Bernard Shaw. Wil men betere bewijzen van bloei? Ocherm, en toch is mijn eerste bewering, helaas voor hen, maar al te waar. De redactie is niet meer van onzen tijd; ze begrijpt niets meer van al wat er onder ons omgaat, én - er wordt zoo'n pijnlijken strijd om het behoud van het overwicht gevoerd; pijnlijk, omdat het 'n gescherm in het blinde is, waarvan | |
[pagina 268]
| |
geen enkele stoot raakt, want we staan op een heel anderen grond van gedachteleven. Pijnlijk is die strijd, want zij, die vroeger (en om hun vroegre werk nog) halve goden voor ons waren, roepen nu 'n weemoedigen snik-lach op onze lippen om hun gescherm tegen windmolens. Laten we hopen nooit keien te moeten oprapen tegen die beminde Meesters, elke kei zou treffen op ons eigen hart. En dit schrijvend, denken we vooral aan Kloos, die op d'eigen plaats waar de ‘Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis’ gestaan hebben, nu maand in maand uit zich om te wentelen zit in hetzelfde kringetje van reeds tientallen malen evenzoo geschreven gedachten. Men kan het niet begrijpen hoe het ook maar eenigszins mogelijk is, dat een mensch iedre maand precies hetzelfde stel gedachten voor zetten durft, waarbij dan tusschen al dat herhaalde 'n enkel, klein kiertje van 'n verschietje zich opent. Wie heeft de keeren geteld dat Kloos vertellen kwam: dat ‘verzen’ nog geen poëzie zijn; dat poëzie het zingende onbewuste psychische is; dat Busken Huet en Multatuli geen benul van die waarheid hadden; dat Bilderdijk den boel in 't riet heeft gestuurd; dat Ten Kate en z'n kollega's rijmelaars waren en dat de tachtigers nu alles eens precies hebben gezegd zoo als het voor alle eeuwigheid blijken zal de Waarheid te zijn? Een paar kantjes mogen dan volstaan om met 'n paar algemeenheden 'n moderne (als 't kan een van Kloos eigen generatie) aan te bevelen (natuurlijk aan te bevelen, want vechten doet Kloos alleen tegen dooden - nee; dat komt nog). Waarachtig, het is onze schuld niet, wanneer we oneerbiedig worden en ongeduldig; 'n spotlach niet bedwingen kunnen en de Nieuwe Gids uit onze handen gooien, iedre maand weer. Wel nemen we elke nieuwe aflevering weer op en lezen iedre ‘kroniek’, ('t Is godgeklaagd, dat noemen ze 'n kroniek, terwijl de bladzijden, die dit opschrift dragen even weinig oog pogen te houden op de gebeurende dingen als m'n poes, die achter de kachel ligt te soezen, zich bezighoudt met de woorden die ik hier neer te zetten zit) en telkens weer hopen we dat er nu eens iets nieuws komen mag, en als er 'n tikje frisch, komt, blazen we dat op en hopen het 'n begin; maar de volgende maal is het weer mis. Wezenlijk, we zullen Kloos 'n plaatsje moeten ruimen naast menschen als vader Yntema, in wien Potgieter zoo'n plezier had. De goede man (hij vergeve ons dezen toon: met alle liefde voor hem kunnen z'n kronieken ons geen betere toestaan) de goede man begint nu al argumenten van ‘leeftijd’ en zoo te gebruiken om jonge en talentvolle kritici (lui van in de dertig als Adema v. Scheltema en Scharten) weerloos te maken, wijl ze nog geen voldoende belezenheid, en dus inzicht kunnen bezitten. We laten hém dan ook graag de bewijslooze verzekeringen van verzenwaarde over, óns werk (om mij voor 'n oogenblik te scharen, wel pretentieus, zou Kloos vinden, bij de jonge kritici die hun mond nog 'n twintig jaar moeten houden) óns werk is dat van propaganda voor 'n vernieuwde levensleer en niet van voor-eeuwig-geldende-waar- | |
[pagina 269]
| |
debepaling; wij zijn herauten van een nieuw geslacht en we moeten bouwen op het oude, en dat kunnen we slechts met datgene wat we nu, op dit oogenblik, weten, en we hebben onze krachten te hard noodig, dan dat we nog twintig jaar dezen dolmakenden toestand zouden laten bestaan tot we te oud zijn (holle woorden, nietwaar Kloos?) en daarom houden we onzen mond niet. Overigens valt nog op te merken dat in een tijdschrift, dat leiders heeft als Erens, Kloos, van Deyssel, de boekbespreking grootendeels gevoerd wordt door.... Dr. Aletrino! | |
De Gids.tijdschrift van de ouderen, overgegaan tot de ideeën van het jonge geslacht, en, zelfs, tot die van het jongste; eigenlijk meer wetenschappelijk dan kunst-tijdschrift, laat nog steeds niet na een wijden invloed te oefenen. Drie geslachten voeren er het woord: Mr. J.N. van Hall, en Johan de Meester in de redactie, Carel Scharten erbuiten, vertegenwoordigen ze. Litterair is het oudste der drie wel uitgepraat, begint het laatste steeds meer invloed te krijgen. De beste hunner, tot het oogenblik: Dr. P.C. Boutens, Arthur van Schendel, Adriaan van Oordt, Henri van Booven, Carel Scharten, P.N. van Eyck, A. Roland Holst, S. Bonn, werken er aan mee. De grootste invloed gaat nochtans uit van den begaafden kronikeur van dat tijdschrift. Carel Scharten (óók een van de jonge kritici die Kloos niet kan uitstaan) moog' zich al eens vaker dan deze vergissen in de appreciatie van een litterair werk, men moog' zich soms ergeren aan de mate waarmee hij z'n vooroordeel dan mee laat spreken (van de roomschen deugt niets, zoo min als van de vlamingen), niemand zal mogen beweren dat zijn kronieken niet alle verschijnselen in onze litteratuur omvatten, al is het dat zijn ontevredenheid met de huidige litteratuur eer op 'n missen van vroegere elementen, dan op een verlangen naar nieuwe berust en hij daarom wat àl te gretig is in het ophemelen van vroegere kunstwerken; dat hij voornaamlijk die werken prijst welke eenige van zijn geliefkoosde elementen bevatten. Zijn bundels ‘Krachten der Toekomst’ zijn dan ook niet te onrecht door Verwey met den juister naam: ‘Machten van het Verleden’ betiteld. We moeten ons aan dien invloed niet onttrekken. Waarom zouden in het Verleden (hieronder wel te verstaan het aan onze voorgangers onmiddellijk voorafgegane tijdperk) waarom zouden daar niet evengoed bruikbare elementen schuilen als in het vroegre en laatre? We zijn levend genoeg om die te keuren. Behalve twee Schartensche kronieken zijn in de verschenen afleveringen belangrijk de studies: William Davids ‘Molière naar de nieuwste Onderzoekingen’; Arthur van Schendel ‘Shakespeare’; Dr. J.A.N. Knuttel ‘Rederijkers Eerherstel’; en eindelijk de reeks opstellen ter herdenking van Multatuli's Havelaar. | |
Groot-Nederland.Wat reden van bestaan heeft dit tijdschrift? Deze, | |
[pagina 270]
| |
dat de redaktie en sommige medewerkers uitmuntende kunstenaars zijn, die òf zich buiten verband van de Nieuwe Gids tot gelijk-gezinden ontwikkelden, maar in kleine opzichten ervan verschillen, òf door dat tijdschrift genegeerd worden; en dan... dat er overproductie is, en de tweehonderd zijdjes van elke aflevering broodnoodig zijn om alles te bergen. Toch dient deze periodiek geprezen boven de Nieuwe Gids omdat het frisscher is en minder een kliekjes-tijdschrift. Het bezit kranige kronikeurs in Van Nouhuys, Dr. Jan Walch, Anne Hallema voor litteratuur, en, sinds dit tooneelseizoen, Frans Coenen voor Tooneel. Toch zijn ze niet zoo superieur als Scharten of Dirk Coster. Anna Hallema is de beste prosateur. Alle hebben ze eene ‘Ahnung’ van het nieuwe. Edmond van Offel bezorgt de Vlaamsche kroniek. | |
Nederland.'n Tijdschrift voor lektuur. Heeft met letterkunde niets uitstaande. Mag in geen enkele kruidenierswinkel... è... leesgezelschap ontbreken. Blijft steeds in 'n dringende behoefte voorzien. Ontleent z'n bestaansrecht aan vijftig jaar onbenulligheid. Dus leesgezelschappen, iets voor u. | |
De Katholiek.Ja, beminde overgrootvader, we moesten je maar begraven; 't is niet verkwikkelijk zoo'n lijk steeds in je nabijheid... Maar stil, het leeft nog. Kijk, bewoog daar die hand niet? Neen, het was de wind die de plooien van het doodshemd krokelde. Nog maar wat wachten toch. Je kùnt nooit weten. Eeckels en Feber maak jullie niet zoo'n wind: de eerwaardige haren beven. Jullie hoort bij Van Onzen Tijd thuis, en je kollega's van de wetenschap in de ‘Studiën’ en de ‘Annalen’. | |
Ons Tijdschrift.Als de innerlijke kracht van het Calvinisme blijken moet uit de stand van haar litteratuur, en deze weer uit haar litterair orgaan, nu, dan is het er al héél slecht mee gesteld. En nu de christen-socialisten, Enka en Daan van der Zee zich afgescheiden hebben, blijft er niets meer over. Seerp Anema zien we ook niet meer; en Jan Greshoff, die er nu wat liedjes heeft, kan men moeilijk tot de konfessioneele letterkunde rekenen. En dat in den tijd waarin de staatspartij van dien godsdienst glorieert! | |
Onze Eeuw.Is ‘Onze Eeuw’ christelijk of liberaal? Konservatief of vooruitstrevend? Letterkundig of wetenschappelijk? Het is een liberaal- christelijk- gematigd- konservatief- vooruitstrevend- wetenschappelijk- letterkundig maandblad. Van halven verwachten we niets voor de toekomst. Wel ter kompleteering van het zijnde. G.F. Haspels schrijft er z'n suggereerende schilderijen van zee en hei, Gerard van Eckeren is er 'n vertegenwoordiger van de christelijke nuance der bestaande realiteitskunst, A.S.C. Wallis een begaafde naloopster van een ouwerwetsche richting en, ja, U.E. V, dat is Jacqueline van der Waals, 'n véél-belovende verschijning met 'n sympathiek, èn nieuw geluid. Dáár blijven we op letten. Ook babbelt eerstgenoemde er gezellig over Nieuwe Boeken. | |
[pagina 271]
| |
De Nieuwe Tijd.Hier zijn de socialisten aan het woord, doch het is alweer niet veel. Komt het doordat de litteratuur in een hoek moet blijven, en de socialisten bovendien niet veel aan tijdschriften doen? Ze hebben toch wel mannen: Herman Gorter en H. Roland Holst, eigenlijk niet als socialistische kunstenaars belangrijk; Herman Heyermans, die ruige propagandist, C.S. Adema van Scheltema, de beste en zuiverste baanbreker en belangrijk voorlooper van de ‘nieuwe’ kunst in één van haar verschijningen. A. van Collem, S. Bonn en A. Roland Holst, drie aankomers van belang. Zou die laatste er bij blijven hooren? We moeten die laatste vier in ons geheugen houden. | |
De Ploeg.Het Meinummer bevatte 'n rondschrijven aan een aantal letterkundigen naar aanleiding van het vijftigjarig leven van Multatuli's Max-Havelaar. Wijl het verschijnen van dat werk 'n allergewichtigste gebeurtenis in het Nederlandsch geestesleven geweest is, de eerste stoot tot het uit elkaar vallen van het toen bestaande, wat nu wel een ‘fait accompli’ is, is ook dat rondschrijven van belang. Welnu, de algemeene indruk door de ingekomen antwoorden gevestigd, is, dat Multatuli's invloed op de leiders van het Nederlandsche volk gedaan is. De ouderen onder hen hebben in hun jeugd onder zijn invloed gestaan, doch de meesten hebben afkeer van hem om zijn karakter-als-mensch. De meesten bewonderen slechts zijn geestigheid. Carel Scharten zegt het in dezen geest: ‘Wij hebben aan M. niets te danken. Doch Willem Kloos en Lodewijk Van Deyssel, aan wie wij zeer véél te danken hebben, stonden onder zijn invloed. Middellijk heeft hij dus altijd zijn waarde voor ons.’ Wie den invloed van M. op ons volk in dezen tijd kennen wil, moet zoeken in de laagste standen. Dáar doet hij nog veel.
De bespreking van Van Onzen Tijd en eenige andere periodieken uitgesteld.
Theo Weiman. |