Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
Het JubelfeestGa naar voetnoot(1)... Maar dat wilde ik u eigenlijk niet vertellen. Wel echter iets van een oud koppel. De kinderen waren alle jong getrouwd. ‘Vroeg in de wei is vroeg vet’, zeggen de arme menschen. Slechts een was nog thuis, een zware bullebak van een zoon die veel slempte en dronk, en nooit werkte. Jan en Trees woonden in een eng straatje, - eng! o, het was nauw drie schreden breed, - en dan woonden ze nog in 't straatje zelf niet. Daar kwam een steegjen op uit met een pleintje, een schort groot. Drie vunze hokjes stonden er bij elkaar, en in een dier hokjes huisden Jan en Trees. De bovenverdieping, waar men met eene ladder en een vettig touw naartoe moest, was verhuurd aan eene oude bedelares; de eenige benedenplaats die, benevens twee bedden, zijnde de echtelijke koets, en die voor den zoon, al het huisraad bevatte, strekte hun tot woon-, eet-, slaap- en ontvangkamer. Vroeger waren zij haast altijd uithuizig. In zijn goeden tijd loste de man kolen, en als zijne krachten afnamen, was hij boodschapdoener geworden. De vrouw liep steeds den buiten af, zeulend in de zandkar, jarenlang met een kindje er boven op en een paar krijters aan de rokken. Nu waren zij te oud om nog te slaven en lagen zij, den godganschen dag, elkaar te sarren. Hij, gekleed in vaal diemiten broek en roodbaaien slaaplijf met beenen knoopen, de klompen scheefgeloopen en geborsten, klein, paffig van het aanhoudend zitten in beloken ruimte, grauw van huid, met ruigen stoppelbaard, roodomrande, verwaterde oogen en vuilen kaalkop; zij, met effen rok, los katoenen jak, het geelbruin gelaat als verborgen achter een spinneweb van stofferige rimpeltjes, het grauwklissig haar bedekt met een zwartsaaien kap. | |
[pagina 209]
| |
Jan had zijn plekje bij de schouw; daar zat hij steeds te hoesten en te rochelen. Zij, nog vlug, knufte bij poozen om zijne onbeholpenheid, schampte en vaagde op zijn eeuwig gesteen en gekreun, het piepen van zijn adem, het sleffen met zijn voeten. Soms ziedde zijne korzeligheid dan over, hij bracht haar allerlei leelijke dingen toe, bonkte proestend op de tafel, riep de gruwelijkste kwalen over haar hoofd neer en plofte ten slotte, dood-áf, op zijn stoel, aamechtig en purper van inspanning. Dan liep zij, wat ze loopen kon, om een glas water, en de vrede was voor een halven dag geteekend. De zandkar was overgelaten; zij hadden er echter niet kunnen toe besluiten zich van Fox, den zwaren trekhond, te ontmaken. Die lag nu, log en halfblind, uitgestrekt onder de lange buis der kachel. In het 's Zomers van zonnewarmte benauwd, en 's Winters van vuurhitte nog benauwder vertrekje, gaf het beest zoo'n onuitstaanbare stank af, dat mijne maag er soms bepaald van omdraaide. In den beginne had ik er wel eens om geknord; zij waren evenwel zoodanig op het uitlevende dier gesteld dat ik ten langen laatste afliet verder tegen dien wantoestand in te gaan, en, - homeopatisch middel, - telkens ik het gezin bezocht, pijpen zwaren tabak rookte, wat het paar niet in het minst scheen te hinderen. Hun bestaan was zoo vol als een ei. Trees was het zeven en twintigste lief geweest waar Jan zijn hart aan toegezegd had. Toen zij hem haar eerste kind baarde telde zij zestien en hij negentien jaar. In zijn twintigste Lente smeedde hij ernstige trouwplannen waaraan echter nog ernstiger bezwaren verbonden waren, gezien hij geen stiel kende, en met allerhande karweitjes aan den kost geraken moest. Hij viel in het lot en werd soldaat. Zijne vurige gehechtheid aan zijn meisje en zijn kind, en wellicht ook een weinigje de afkeer voor alle geregeld bestaan, dreven hem zonder verlof naar het plekje waar eens zijne wieg stond. De gendarmen zetten hem, op een schoonen morgen, langsheen de daken van het straatje, achterna, en zijne militaire overheid die, helaas! geene rekening hield met de aandrift van zijn vaderhart, veroordeelde hem tot eene maand pot. Sedertdien werd het krijgsleven hem ondragelijk. Vijf, zes weken later kreeg Trees een brief uit Rijssel. Jan was gedeserteerd en had in Frankrijk dienst genomen bij het vreemdenlegioen. In 1854 brak oorlog in de Krim los. Engeland, Frankrijk, Turkije en Piemont stonden tegenover Rusland. Het regiment, waarbij Jan was ingelijfd, werd ter plaatsen verscheidene keeren in het vuur gezonden. Spoedig was de man het spelletje beu: hij deserteerde nogmaals en kwam te voet terug. Hier werd hij dan weer geknapt en ten | |
[pagina 210]
| |
slotte, nadat men had ingezien dat met hem niets was aan te vangen, uit het leger weggejaagd. Maar die tocht uit de Krim! Jongens, dat was een tocht van belang geweest! Uren aan een stuk kon hij daarvan vertellen. Een tijdlang beschouwden de buren hem als een wonderman die heel de wereld doorloopen had; maar op den duur doorspekte hij zijn verhaal met zulke gekke verzinsels dat men hem, in de wandeling, ‘Jantje de Leugenaar’, begon te noemen, welke lapnaam hem voor de rest van zijn leven bijbleef. Enkele weken na mijne kennismaking met het koppel, trok het wijf mij geheimzinnig bij de mouw, - Mijnheer, we gaan onzen gouden jubilé vieren!... - Zoo, zei ik, alla, proficiat en nog veel navolgende! De man liet, bij voorbaat likkebaardend, de handen schurend over elkaar gaan. Van nu voort zaten zij, dag-in dag-uit, de gewichtige gebeurtenis te bespreken, overleggend en beramend. Zoo trad ik, op een avond, de kamer binnen, Er was geen licht; alleen het heldere kachelgat sloeg een rooden gloed op de steenen. Bij het venster bewoog Jan's kale schedel als een klare vlek over en weer. Trees zat te rekken en te trekken aan een grijs vilten bolhoed, oud model, dien ze, splinternieuw, voor een halffranksken op de veiling gekocht had. Daar hij echter te lang en te smal was, sneed Jan een stokje van grootte om het erin te spannen. - Da's een goed gedacht van mijn wijf, eh Mijnheer, zei mij de oude. Als we er dat zoo'n week of twee in laten, gaat het hoedje gegoten op mijnen ketel! (Hoofd, bedoelde hij.) 't Is beste waar, fijn goedje! Ik beaamde zijne meening en maakte mede den lof van het nieuw hoofddeksel. - En de geburen, Mijnheer? vorschte de vrouw. Die zijn zeker al volop in besef met de viering. Gij moet dat weten, die zoowat overal komt!’ Ik zette een gezicht op als een die 't allemaal tot op een haartje weet, maar niets op straat mag brengen, en verzekerde met een oogknipje dat het puik zou wezen: - Laat ze maar betijen! besloot ik! 't Zal 'nen slag geven als 't afgaat! En als ik haar meedeelde dat zij van het genootschap een nieuw kleed kreeg, en er ook voor Jan wel een jasje of wat zou afvallen, sloeg zij een flikker in de spokerig verlichte kamer. | |
[pagina 211]
| |
De heuglijke dag, was eindelijk, na een slapeloozen nacht, voor beiden aangebroken. In de morgenvroegte kuierde ik al eens door het straatje. Het was er reeds volle vertier. Groot en klein repte de handen voor de laatste toebereidselen. Van den eenen gevel naar den anderen hingen reesels van bontgekleurde papierschakels, aspergeloof en varens. De gang naar het binnenpleintje lag met wit zand bestrooid, en boven het deurgat kleefde een groot blad waarop met vingerlange hanepooten geschreven stond: Heel ons straatje, brave menschen,
Komt u heil en voorspoed wenschen.
Jan en Trees, dat ge op dees aard
Voor ramp en kommer blijft bewaard.
Mocht uw bootje rustig varen
Nog twintig ja nog vijftig jaren.
- Ons Heer zal er wel een speld voor speten, Mijnheer! Tegen dien tijd waren 't echte kinderschrikken! lachte een werkman die naast mij het schrift ontcijferde. Weldra ging de kat op de koord. Omstuwd van heel de familie kwam het verbouwereerd echtpaar het steegjen uitgetogen, en trok, tusschen eene haag juichende geburen, tot aan den ingang van het straatje, waar rijtuigen het wachtten. Zij wisten niet waar zij het hadden. Werktuigelijk voerden hunne oude beenen ze voort en hun hoofd duizelde van feestroes. Maar wat hun op het plein verbeidde, zou ze bepaald van streek brengen. De commissie, die de heele wijk met inteekenlijsten had afgeloopen, was er op uit geweest eene betooging van belang in te richten. Bij de verschijning der jubilarissen ging een donder van hoera's op, armen wemelden in de lucht, snuitdoeken, hoeden en petten werden gezwaaid en een groepje in het wit gekleede kinderen trad naar voren, overhandigde Trees een palm en zong: Waar kan men beter zijn,
Dan bij zijn beste vrienden.
Wij zijn kontent
Met Trees en haren vent.
Laat ons zingen
Om ter meest
Al op dit jubelfeest!
en allen hupten en wipten, rood van inspanning en keelgeweld. 't Was een verblindende kermisweelde waar ‘Trees en haren vent’ ook staarden. Een tweespan en drie huurkoetsen stonden ze op te wachten, ieder huis was bevlagd, allerhande gerij bewimpeld, be- | |
[pagina 212]
| |
bloemd en behangen met schreeuwerige stoffen. Kinderen en volwassen lieden drentelden daar rond, verkleed in de vreemdsoortigste drachten. Het paar werd in de koets getild en een koddige stoet kwam in beweging. Zes zwaargesnorde gendarmen, wier oogen woest in de kassen draaiden, ruimden met hunne struische trekpaarden de baan voor een groepje snuggere melkboerinnetjes, die met vuurroode konen, ieder een getrekje leidden dat met stoopen en groensel was volgetast, en waarin de honden, al die drukte niet gewend, wild te blaffen liepen.. Eene lompige Bohemersschaar, lieden met bronzen gelaat, paardsharen lokken en paardsharen baarden sleepten een zandkar voort, beladen met allerlei geblutst ketelgoed. Op een wagen zat God Bacchus met zijn gedrochtelijken buik, schrijlings op een vat, omgeven van zuipende mannen en wijven, die met uitbundige gebaren te kennen gaven dat zij reeds smoordronken waren. Eene versierde stoelmakerskar voerde den welbekenden wafelbakker ‘Zotte Mus’, bijgestaan door zijne witgemutste en- gevestte knechts die smoutebollen bakten en ze onder de gretig-toekijkende kinders uitwierpen. Nu volgde het muziekgenootschap: ‘De vereenigde harmonicanisten’, wiens accordeon-spelende leden in de disparaatste soldatenpakken staken. Hun leider droeg een kolbak, een artilleursjas en eene lanciersbroek; allen hadden houten sabels aan den gordelriem en kindergeweertjes op den rug. Droog-komiek duwden zij uit hunne speelboeken een opwekkenden stapdeun en de groote trom daverde haar maatgeluid daartusschen. Het volkomen opgetakelde Schip, een stadswagen uit den beroemden praaltrein, was tot in den mast bemand met vlugge matroosjes en lieve matrozinnetjes, en de slede der aloude Rederijkerskamer: ‘De Pioen’, vervoerde de stedemaagd, omringd van hare bevallige hofjuffers. Jan en Trees stonden in hunne koets als twee staken, zoo stijf. Al dat gewoel en geflonker schoof voor hunne verdwaasde blikken heen als de beelden uit een cinematograaf. De dutsen wisten niet wat hun overkwam; aan zooveel eer hadden ze zich stellig niet verwacht. Die daar reed en schreed was kennis en gebuur; thans leek dat hun echter heelemaal anders; het was een tot werkelijkheid geworden sprookje. Trotsch als een koning voelde zich Jan; hij smeet handkussen naar de omstaanders die schaterlachten, boog zich | |
[pagina 213]
| |
tot zijne stralende Trees neer, en zoende hare gerimpelde, gele wangen dat het klapte. Plots schoot de koets vooruit om zich bij den aftrekkenden stoet aan te sluiten. Jan waggelde over en weer, en kwam ten slotte terecht op den schoot zijner wederhelft. - Maar respecteer dan toch mijn nieuw kap! snauwde deze hem bits toe, en de man die vandaag overliep van weelde, zette zich bedremmeld tegenover haar. Achter de rijtuigen volgde, holderdebolderend op zijnen dom, het rad der fortuin. Heer en boer, pastoor en generaal, kasteelvrouw en schommelmeid klommen en daalden om de beurt, en het volk achtervolgde die rei slungelarmende poppen met allerhande scheldnamen en gekheden. Alles was beweging en jolijt, en de zon scheen goedjonstig op die gulle feestvreugde neer. Bij het kerkportaal werdt gestopt. De deken droeg eene mis van dankzegging voor de jubilarissen op en hield daarna eene korte toespraak. De zeer weemoedig gestemde, want van heil overstroomende echtelingen weenden tranen als snottebellen bij het overwegen van al het zoets dat zij gedurende hunnen langen levensloop mochten genieten. De naburige herbergen, waar verbroederde gendarmen, bohemers, Bacchusvereerders en bollenbakkers zich aan potten schuimend bier te goed gedaan, en de kinderen en meiden hadden laten meênippen, liepen als bij tooverslag ledig. De mis was uit, de stoet kwam weer in orde en toog nu naar het bisschoppelijk paleis, waar de doorluchte kerkvoogd Jan en Trees, die haast de oogen tot hem niet durfden opslaan, eene vaderlijke rede, benevens een zilveren crucifix onder een glazen stolp en twee zilveren paardsoogen vereerde. Nadat zij op het stadhuis, vanwege den burgervader, opnieuw zedelijke en stoffelijke belangstelling hadden ondervonden, werd voor het laatst halt gehouden bij het lokaal der liefdadige vereeniging Sint-Vincentius, waar hun een dineetje wachtte. Na den noen zaten al de wijven van het straatje hare tongen te reppen bij den koffiepot; de mannen hingen ‘den blauwen voorschoot’ uit, en 's avonds was het er groote verlichting. Aan den ingang zwierde een transparant met het opschrift: Welkom hier. Vetpotjes glommen in al de vensters en slingers ballonnekens boogden sierlijk van het eene huis naar het andere. In de herbergjes was het ‘spel’; groot en klein danste er op de tonen van orgel of harmonica. Te tien uur waren al de kinderen nog wakker en stonden zij te gapen aan de kroegdeuren, of zwijmelden lawaaiend als zattemans heen en | |
[pagina 214]
| |
weer. Het was voor heel het straatje een dag die niet in den almanak stond. Jan was met Trees ‘Den Nieuwen Vogelpik’ binnengeschokt. Midden op den vloer stond zij op de schreef te dansen en zong, de rokken nuffig tillend en de stijve stekkebeenen kluchtig-deftig vooruitstrekkend, met heesche stem: Houd..., de soep al met den lepel vast,
Da ze niet te dik of niet te dun en was.
o, Sofieke wat hedde-gij schoone beentjes.
Ik wilde da ge mijne zuster waart!
Van 't eene uiteinde der krijtschreef stapte zij, rythmisch gaande op de beweging van het vooske, naar het andere, draaide even in het ootje rond, week ter zij beurtelings langs de twee dwarslijnen weg, kwam terug en stond, bij het eindigen van het deuntje weer op haar vertrekpunt. Hare kap, getooid met helderroode bloemen die vlamden in den gelen lampschijn, was scheefgezakt, en vuile haarklissen hingen als drendels neer. Jan, die vast eene stevige pint op had, zat zijn wijf dwaas aan te staren, en mummelde werktuigelijk het dansliedje mee, terwijl al de aanwezigen het uitgierden en van lol op hunne dijen kletsten. Het was kwaart over twaalf als het paar naar huis trok. Hier en daar gaf nog een vetpotje zijn laatsten snik en de lichtbogen der ballonnekens hingen, met talrijke gapingen, te trillen in den koelen nachtwind. Ook de meeste feestvierders waren ter rust; slechts aan 't uiteinde van het straatje klaagde nog eene harmonica. Bij een blinden muur bleef Jan voorover gebogen staan. - Trees, mensch, zei hij met een grooten hik, dat was een feest, he!... Schoon feest! Schoon feest!... Zij grommelde binnensmonds eenige woorden terug, en scharrelend langsheen den muur, vervoegde de man, die met dubbele tong een straatliedje lalde, zijn wederhelft in het duistere steegje. 's Anderendaags bracht ik het koppel een bezoek. Beide echtelingen waren pas op, en zagen er, ongewasschen en ongekamd als ze daar liepen, nog erg ontdaan uit. Ik merkte hoe Jan inderhaast een fleschje jenever wegstopte en mij met hangende ooren aangluurde. Trees toonde zich verrukt en opgetogen; zij liet mij het portret zien dat de familie, en de ruikers en stukken huisraad welke de geburen hun geschonken hadden, sprak van de treffende gelegenheidsschriften, het onthaal bij bisschop, burgemeester en proost van het genoot- | |
[pagina 215]
| |
schap, het plezier van den vorigen avond, en besloot met mij een levensloop toe te wenschen zoo lang als de hunne.
***
Dat deze beide oudjes, het een voor, het ander na, sterven moesten, heeft niets ongemeens, maar wat ik, op een Zondag ochtend, te zien kreeg, trof mij diep. Trees had mij den avond te voren gevraagd even naar haren man te komen kijken, die toch zoo vreemd deed. Het was te laat om mede te gaan en ik beloofde een bezoek voor 's anderendaags. Als ik de deur openstiet trof mij eene menging van stanken welke mij achteruit deed deinzen. De kamer hing vol vettigen smook en de twee bedden waren nog bezet, hoewel het reeds luidde voor de elfuurmis. De zoon lag, met rood gezwollen gelaat, nog dronken te snurken onder de doorwoelde dekens; de oude Trees stond zachtschreiend bij de gloeiende kachel haring te braden. Jan was dood. Zijn kaal hoofd, met wasgeel gelaat, lag diep in het kussen weggezonken; zijne dorre saamgevouwen handen, om dewelke een rozenkrans was geslingerd, rustten op de veelkleurige sprei. Op de tafel, naast het bed, stond het zilveren kruisbeeld en eene walmende gewijde kaars. Droef zat de oude Fox in een hoek te janken. - Deze nacht is hij ‘gepasseerd’, Mijnheer, nokte de vrouw, wij waren zóó op malkaar gesteld; nu zal ik het niet lang meer kroppen!
Herman Baccaert |
|