| |
| |
| |
Constantinopel
I
Als ge, komend van het uiterste Oost-einde der Zwarte-Zee, een voor een de kleine havens aandoet, op de kust van Klein-Azië gelegen, dan geraakt ge stilaan gewend aan de Oostersche uitzichten. Trapezond, Cherasond, Samsoun, elke stad is de klaardere openbaring van een nieuw leven van een nieuw ras dat een nieuwe schoonheid is. De stoomschepen ankeren in het zicht der havens en de steden vertoonen onveranderlijk het liefelijk panorama der vierkante, witte, zon-verlichte woonsten, in dichte troppeling de helling van de kust bestijgend, tusschen het donker loof der terebinthen en de hoog-op schietende cypressen-boomen. Daarachter en daarboven klimmen de heuvelen voort met groene valeien, tusschen rotswanden of beboschte hellingen, tot alles uitkomt op de golvende lijn der heuvelkling, teekenend op den diep-blauwen hemel. Op de bewegelijke, groen-doorschijnende watervlakte, tusschen de logge zwarte scheepsromp en de verre kleurige kust, komen ontelbare bootjes aangeriemd. Roode, gele, groene en bruine mantels van Levantijnen beginnen te blekken in de zon. De schuitjes dobberen rond het schip en de witte tulbanden van zwart of grijs bebaarde Turken worden zichtbaar nevens bruine hoekige gelaten van Kurden, glad-geschoren schedels van Tataren en de dikke lippen en breeden platten neus van blinkende neger-gezichten. Al die tronies klauteren aan boord en verkoopen vruchten: bruine hazelnootjes, blauwe pruimen, gele abrikozen, appelen, peren, en zij heffen uit diepe korven zware groengele en donker-purpere druiventrossen. Vieselijke waren komen uit zakken te voorschijn: brood en kaas, bleek-witte pannekoeken in lange lappen uitgegoten, die als servietten over den arm worden gedragen en als kranten uitgevent, gerookte schapen-koppen, die na drie houwen kruiselings in den schedel geklopt, verkocht worden, en door twee, drie Turken in een hoekje van een getrokken en gezapig
| |
| |
opgepeuzeld. Zwarte gesluierde vrouwen, in ruischende zijden domino's, stijgen, langs den scheepstrap op het dek, gevolgd en geleid door heeren, in redingote, met rooden fez. Zij verdwijnen, geheimzinnig, in de kajuiten, sprakeloos als spoken, op hunne geluidlooze babouchen. Even was eene fijne witte of geschoeide hand zichtbaar die bij het afdalen naar de slaapvertrekken de zwarte glimmende zijde der rokken bijeen fronste. Iets van de lucht en het mysterie van den harem is over U gekomen. De heeren blijven op het dek en beieren hunne amberen snoeren op en af. Bij den voorsteven zijn oude Musulmannen in kleurige lompen op een versleten tapijt knielend neergezegen. Zij raken herhaaldelijk den vloer met hun voorhoofd, heffen de handen omhoog en prevelen verzen uit den Koran. Want ginder, op de kust, uit de naald-fijne minaretten, naast de witte moskee, moeten de klare stemmen geklonken hebben van de muezzinen, de geloovigen noodigend tot de ritueele gebeden. De geest van den Islam zweeft door de lucht. Het is een stil preludium aan al de betooveringen van den Bosphorus en al het wisselende leven, de menigvuldige pracht van de stad der Kalifen, van het oude Stamboel.
| |
II
De Noord- en Zuid-kust van de Zwarte-Zee zwenken samen en tusschen de wit-omschuimde, bruin-zwarte rotsblokken door, begint de breede blijde waterbaan die twee zeeën verbindt en tusschen twee werelddeelen stroomt.
De Bosphorus wentelt en keert zijn blauw waterlint tusschen de heffende en dalende heuvelen van de beide oevers. Nu eens versmalt hij tot engen pas, als wilden de groene heuvelen der kust naar elkander afdalen en zich te gemoet komen, dan weer verbreedt hij in verre baaien, met witte paleizen bezoomd, die klein worden in 't verschiet, dan stuwt hij weer vooruit en teekent glorieuze bochten, langs marmeren kaden, hoog-koepelende moskeeën en slank opschietende minaretten, geel en bruin geschilderde houten huizen met getraliede vensters, om eindelijk den gouden Hoorn te vormen, in de schaduw van Stamboel, als een berg van koepels en lansen naar den hemel klimmend.
Het is een gedurig wisselend wonder: Azië en Europa die elkaar bezien sinds eeuwen. Twee oevers, die in elkanders aanschijn
| |
| |
loopen met hunne klimmende heuvelen en groene dalen, die als om strijd paleizen, moskeeën, minaretten in de lucht steken als ware 't om ze elkander te toonen, onder de paradijsche klaarheid van het Oostersche licht.
Even na het verlaten van de Zwarte Zee, ontmoet ge links en rechts op de Azia- en Europa-oevers, de overblijfsels van de Sarazijnsche vesten: Roumeli Hissar en Anatol-Hissar. Ronde, massieve torens uit geel-bruine blokken gebouwd, rijzen op uit de cypressen en het loof, dat groent op het geel-gouden zand der heuvelen. Zij heffen hunne breed-gekanteelde kroonen op het blauw van de lucht en dalen af tot bij het water met de neer zwenkende lijn der gekanteelde wallen van kleinere wachttorentjes onderbroken.
Naast de stoerheid van die torens en wallen opent een paradijsverschiet: de groene vallei der zoete waters van Azië. Witzilverig kronkelen de waterloopen door de verre pleining der weiden, tusschen de beboschte heuvelen. Hier en daar in de vlakte rijst een cypres omhoog, als een fijne donkere zuil.
Een oud kerkhof wordt zichtbaar op den zoom van het water, de steenen schachten van de graven rijzen schuins en scheef dooreen, ontelbaar, in de schaduw van pijnboomen en terebinthen.
Een dorp daalt neer van de heuvelen en steekt zijn lichte huizen en zijn donkere hovingen in ronde kaap vooruit. Een eenzaam schip drijft, zeilen open, door eene verlaten baai, voor het amphiteater van de klimmende kust.
Kleine steden, voorgeborchten van het groote Stamboel, vertoonen de troppeling hunner houten huizen en de statige lijnen van witte paleizen met marmeren trappen afdalend in het water.
Het is Therapia, waar de graswegeltjes duiken tusschen de pijnboomen, waar de vlakke gevels van de zomerverblijven der europeesche gezantschappen, goud glanzen tusschen het loof van oude linden en vijgeboomen.
De beweging van booten en schuiten wordt drukker over de breede watervlakte. Zuchtende en zwart-rookende wielschepen kruisen van de eene kust naar de andere en bezoeken dorpen en stadjes over de heuvelen verspreid. Groote koopvaardijschepen stoomen in rechte lijn naar de Zwarte Zee, zeilers en visschersbooten drijven zachtjes voor den wind. Ontelbare kaïeken schieten als schichten door het blauwe tintelende water met heftigen riemslag van de roeiers.
Het Keizerlijk Paleis van Dolma Bagtché ontvouwt de witte pracht van zijne marmeren gevels op het blauw van de lucht met
| |
| |
grieksche frontons, zuilenreien, rondbogige vensters en poorten. De Bosphorus spoelt klaar langs de marmeren kaden en trappen van de keizerlijke woonst.
Al de heuvelen zijn voortaan bezet. De zomer die hier blaakt doet de moskeeën wit schitteren in den gloed van 't licht.
Op den Bosphorus laait de zon en davert over de houten huizen van de kusten. De marmeren kaden der paleizen dalen goud-bekletst tot in den vloed. De haven van Constantinopel strekt open ver en wijd met de ankerende stoomschepen. De roode vlag met witte ster en halve maan, waait op de masten. De kaïeken schieten en kruisen onophoudelijk tusschen de groote booten. De gouden Hoorn teekent zijne sierlijke bocht aan de voeten van het oude Stamboel. Het is het magnifiek visioen van de stad der koepels en minaretten. Het is een berg van huizen, moskeeën en pieken die den hemel bestormen en afdalen tot in het water, waar een bosch van masten met opgerolde bruine zeilen dooreen wiegt.
In den helderen zonneschijn van dezen Augustus-morgen, spreken alle kleuren frisch en nesch. Alles is zoo duidelijk en zoo klaar te onderscheiden: De booten dobberend in het blauwe water; hier en daar een kleur die heller schelt: rood, grijs, gedempt blauw; de geel en bruin beschilderde woonsten met getraliede ramen en overhellende balkons; de trotsch-koepelende moskeeën tusschen de lansen hunner minaretten: Aya Sophia, Sultan Ahmet, Osmanié, Sultan Bayazid, Suleimanie.
Aan het ‘Pointe du Sérail’ baadt Stamboel in de zee van Marmara met de hoven, de kiosken en de wallen van het oude Sérail en blikt aan den overkant naar Azië, naar Scutari, met zijn roze huizen en witte moskeeën, het oude Chrysopolis, de gouden stad met een bosch van duizend cypressen als een reusachtig scherm op den horizont gesteld. Tusschen die twee uiterste punten van den Bosphorus blinkt de zee van Marmara, als één eindelooze gouden schittering, met de purpere Prinsen-eilanden aan den verren, rozen einder.
| |
III
Stamboel! Islam! Die woorden zingen en doen denken aan de blauwe droomlanden, waarheen de kleurige chimera's vliegen op de schilderijen van Gustave Moreau. Byron, Théophile Gautier, Saint- | |
| |
Saens, Loti, hebben van Constantinopel dien droom gedroomd die nog voortleeft in veler verbeelding.
Van ver schijnt alles nog prachtig, grootsch en ongeschonden. Het is inderdaad zoo oud en versleten. Stamboel is een reuzig spook van het verleden.
De stad, zoo indrukwekkend, van de zee gezien, met hare monumentale moskeeën, is eigenlijk eene troppeling van ellendige woonstjes, eene verwarring van ongeplaveide steegjes, waar de koetsiers u verloren leiden en ge voortsukkelt door het slijk en de vuilnis.
Van met dat ge aan wal komt en door de straten trekt verdwijnt het schoon decor. Het exotism is dood sedert de verspreiding van de Europeesche cultuur. Teheran, Constantinopel, Egypte, heel dat tooverachtige Oosten ligt te dicht bij ons Westen. De tijd is lang voorbij dat Lamartine en Chateaubriand een schip huurden om de fabelachtige reis te ondernemen. De slaapwagens van den Orient-Express voeren u vandaag in 42 uren van Brussel naar Stamboel. Het is dus geen wonder dat broeken en redingoten de oude kleederdrachten stilaan vervangen en dat welhaast de Fellah's en nomaden alleen nog in hunne kleurige lompen van vroeger zullen gehuld gaan.
Ge kunt niet aan wal zoo ge niet voorzien zijt van een bijzonder paspoort voor Turkijen, dat nauwkeurig wordt ingezien. Daarna onderzoek van het reisgoed, en na vele ‘bakchich's’, geraakt ge door de politie en de tolbeambten.
Komend van de kaai van Galata zijt ge dadelijk in de lage kwartieren, bij de bruggen te midden een dooreen gewemel van vreemde kleederdrachten, een mierennest van volk dat trappelt in het slijk van kleine donkere steegjes. Tabaksdamp en vreemde reuken walmen uit vuile drinkhuizen, waarvoor ellendige pakdragers uitzien, schurftige, vuile honden in de rioolen snuisteren, Turken in Europeesche dracht met rooden fez, nootjes en eetwaren op kleine borden verkoopen. Het is een geschreeuw en geroep, een handelsbedrijf in alle talen van het Oosten. Boven dat gerucht uit dreunt het geloei der stoomfluiten in de haven en het is met een zeker wantrouwen dat ge voortaan, over het bosch van masten, naar het groote Stamboel staart, over den gouden Hoorn, dat in de verte zulk machtig silhouette schijnt, vol ondoordringbare stilzwijgendheid.
De weg opwaarts naar Pera en een Palace-Hotel, voert eerst door een kleine smalle straat waar de wisselaars huizen. Het is er onophoudelijk gerucht en op sommige oogenblikken bijna niet om door te komen.
| |
| |
Hoornblazers komen van ginder afgeloopen die den weg klaar maken voor een traag-voortsukkelenden paardentram. Rijtuigen met driftige rossen bespannen, wielen over de baan en over de ongelijkheid der kasseiing, schuiven zij van links naar rechts in hunne vliegende vaart.
Portiers, groote kerels met zware knevels wachten in de open deuren der bijzonderste huizen en banken. Zij zijn in rood en goud gekleed en dragen groote pistolen in den gordel.
Armeensche priesters in lange zwarte frakken, met hoofddeksels als stoofbuizen, gaan statig voorbij. Arabieren met witte of groene gewikkelde tulbanden stappen droomend voort.
Vette modder kleeft bij het gaan onder de zolen van de schoenen. Ge stoot op bonkige steenen, of ge stuikt in de groeven van den oneffen voetweg.
Overal zijn de honden te midden der straat, op de stoepen of snuisterend in de opgehoopte vuilnis der riolen. Zij zijn ziekelijk, triestig, slordig en vuil, enkel vragend om niet betreden te worden. Zij dwalen rond de deuren der beenhouwers-winkels, bedienden schieten buiten en jagen erachter. Zij nestelen met hun jongen in de kuilen en oneffenheden der straat. Ge moet erover stappen of rond gaan. Kinderen slagen erop, wagens en tramrijtuigen vermorzelen ze. Hier op den hoek der straat huilt er een met bloeddruppelenden, opgestoken voorpoot.
Vrouwen in domino's gehuld met zwarte voolen voor de gezichten, schuiven geheimzinnig voorbij.
Dragers stappen te midden der straat met lange stokken over de schouders waaraan schapen-levers, bloeddruipend zijn opgehangen. Hammals sukkelen voort, stap voor stap, onder onmenschelijke lasten gebogen. Het zweet loopt over hunne gezichten en bloote borst.
De ‘grande rue de Pera’ is de bijzonderste straat van Constantinopel. Zij draagt franschen naam. Zij is vuil als al de andere, zonder aanzien en zonder eigenaardigheid. Hier zijn de uitstallingen der europeesche winkels. Daaraan of omtrent liggen de hotels der vreemde gezantschappen. Hier ook is het drukke bewegen van gaande en komende menschen en klinkt weer het veelsoortig geroep van allerhande kooplui en straatleurders.
In de koffiehuizen zitten Turken die cigaretten rooken en uitzien naar de straat.
Schoenpoetsers dwalen er rond, de koperbeslagen bak met het blinkgerief aan den riem over de schouders. Zij zien uit naar de
| |
| |
schoenen der voorbijgangers met onderzoekende en tevens droomende oogen.
Vrouwen wandelen traag voorbij in zwarte zijde kleeren met pelerine op de schouders en eene kap op het hoofd waaruit het zwart of witte vool in ondoorzichtbaar tulle voor het gezicht hangt. Daar is iets aangenaam en pikant in dat vrouwen-mysterie. Het zijn als spoken. Niets is zichtbaar van hunnen persoon: even een keurig geschoeide voet op hooge hakken en eene klein geganteerde hand die den rok in sierlijken wrong opheft.
De arme menschen gaan in kleurige rokken met den tulband op het hoofd. De Heeren meestal in redingote met den onafscheidbaren rooden fez. Het zijn Levantijnen, Grieken, Armenianen, met banaalschoone wit-gele gezichten en groote oogen, die zwart blinken in het blauwe wit.
De Armeniaansche vrouwen en jonge meisjes hebben prachtig zwart haar, fijn gesneden mond en diepe verdwaalde oogen. Zij gaan traag en slepend met iets week in de uitdrukking van hun bleek-matte wezens.
Bij het wandelen door Pera gaan er dikwijls onverwachte vergezichten open. Eene zijstraat daalt neer naar eene baai waar de kaïeken wiegen in het schilferende water. Bij den ommekeer der Perastraat, nevens het engelsch gezantschap, ziet ge ineens, over een klein doodenveld met gebeenten, bestoven cypressen en omgevallen grafsteenen, de staal-blauwe vlakte van den gouden Hoorn, zonder rimpeling, en daarachter en daarboven de moskeeën van Stamboel, heel den einder vol pyramieden van koepels en minaretten, freel en fijn op de trillende teer blauwe lucht.
Die harmonie van de Oostersche architekturen! De rust en kalmte van de tempeldaken, die als wijd-uitstrekkende bollende schilden, den glans en den gloei van de zonne dragen. En daarom als de zingende noten eener melodie, de opvluchten van al die slanke witte naalden.
Het is onhoorbare muziek ginder hoog van een leven schooner en voller dan het groezelende leven der massa in de straten. Het is eeuwige poëzie, onveranderbaar verspreid over de steenen tempels en het roerlooze water.
| |
IV
De houten balken der brug van Galata rammelen onder het hoefgetrappel der aankomende Turksche ruiterij. De muziek speelt
| |
| |
en, almaar door, hoort ge een regelmatigen gongslag, overheerschend de vreemde wijs. Het volk staat geschaard en schouwt naar het voorbijtrekken van al witte paarden, fikse ruiters en het gewemel van lange lansen met roode vlaggetjes. Het is een schadron dat optrekt voor de parade van het Selamlik.
Het vendel voorbij, komt de brug in volle zicht en strekt van Galata naar Stamboel, haar houten straatweg uit over den Gouden Hoorn. Voor u ziet ge, ten einde der lange brug, eene oude moskee, die met de logge massa harer ineengedrongen koepels, tusschen de slankheid van twee opschietende minaretten, heel nabij het water schijnt gelegen. Achterwaarts stapelen de huizen van Galata en stijgen naar den hoogen krijgs-toren, die met zijn rond steenengevaarte heel de lage troppeling op de helling beheerscht.
Links van de brug ligt de wijde haven van Constantinopel tot aan Scutari en de zee van Marmara, met de ankerende stoomers en zeilers, en den warboel van schuiten en onttakelde scheepsrompen. Rechts wiegt het bosch van masten tot in de verre diepte van den Gouden Hoorn. Het water is drassig en beschuimd, nabij de ijzeren bakken die de brug ondersteunen. De kaiëken dobberen in de aangeslibde vuilnis en schieten van daar uit, bij het riem-trekken van jonge roeiers, in 't witte flodderende hemd, den rooden fez op het hoofd en den veelkleurigen gordelband in de lenden. Zij kruisen einde en ver over de vlakte van den Bosphorus om onzichtbaar te worden waar de witte paleizen zijn en de huizen van Scutari.
De zwart-rookende wielschepen, komend uit alle hoeken en kanten van den Bosphorus, zetten aanhoudend heele menschendrommen af op de brug.
Hier, vlak in de zon die den ganschen dag brandt op het water en de brug-balken roostert, komen alle rassen der aarde en alle typen elkaar tegen in haastig en druk verkeer.
Onafgebroken, gaat de stroom van komende en keerende menschen: grieksche priesters, met zwarten openwaaienden baard; musulmannen in kleurige rokken met witte of groene tulbanden; negers uit Abyssinië; fransche geestelijken, met den zwarten tikkenhaan; turksche kooplui in redingote, den licht-groenen zonnescherm boven 't hoofd; klooster-zusters in grijze kleeren, met de breedgevleugelde witte kappen; Tataren, Perziërs, Hammals, met zware kassen op hunnen gebogen rug; gesluierde vrouwen in blauwe of groene domino's; duitsche professors met gouden bril, Cook- | |
| |
reizigers, engelsmans, met korte broeken en bruine american boots, magere blondgehaarde vrouwen met waaiende sluiers om witte mannilla-hoedjes; Tcherkessen, Bulgaren, Circassiërs met de zilveren patroon-gordels over de borst, met den langen mantel, den krommen sabel, en de hooge pots in grijzen astrakan; Tuniziërs, Levantijnen uit alle havensteden van het Oosten, Arabieren met lijnwaad om hunne beenen gebonden en witte, of gele breedplooiende mantels.
De brug rammelt en schokt, zij schijnt eeuwig in herstelling, en met stukken en brokken ineengezet. Ge ziet het water door de spleten. De balken met ijzeren banden en groote nagels te samen gehouden, steken links en rechts, in onregelmatige stukken uit, zij schudden omhoog, onder den voet als er soms een rijtuig komt overgerateld.
Tegen de ijzeren leuning met de gazlantaarns, liggen de bedelaars en gebrekkigen, zij vertoonen afgeknotte armen en beenen of verdraaide voeten. Oude vrouwen houden er kleine magere kinders op den schoot, half naakt en met verkankerde gezichten. Blinden heffen het hoofd omhoog met wijd opengespalkte oogholten, waaruit onder de hitte der zon een vieselijk vocht sijpelt over hunne verbrande gelaten.
Links van de brug drijft op het water, als eene kleine stad van houten loodsen: de aanlegplaats der wielschepen. Zij is met kleine brugskens aan de groote verbonden. Het is er een doolhof van gangen en steegjes, van afdalende trappen en pontons. Dranken, eetwaren, allerlei vruchten, tabak en cigaretten worden er verkocht. Het wemelt er van gaand en komend volk, uit de verre dorpen en voorsteden van den Bosphorus.
Achter de oude moskee door, ten einde de brug, zijt ge seffens in de straatjes van Stamboel en den doolhof van den Bazar. Een slijk-reuk drijft er door de lucht met dien bijzonderen geur van Constantinopel die uit elke woning stoort, die als uit den grond opkomt en boven de alomtegenwoordigheid van het zeewater walmt.
De smalle steegjes dalen op en af, ongekasseid en gelijkend op de bedding van eenen verdorden vloed, met van weerskanten overhellende lage daken, die maar eene kleine strook blauwen hemel laten zien.
Ginder ver kuilt, donker in het vlak van een zon-verlichten gevel, de spitsboog eener poort. Eene negerin in groen gekleed, een
| |
| |
veelkleurig doek om het hoofd gewikkeld, wacht er bedelend, met uitgestoken bruine hand en vezelt verzen uit den Koran.
't Is koel onder de hooge gewelven der duistere koop-hal. Het riekt er naar vannille, santal, opium, kanneel en peper. Allerlei specerijen staan er uitgestald, naast verfstoffen, arabische gom en gedroogde kruiden. De verkoopers zitten er zwijgend hunne amberen snoeren af te beieren.
Daarbuiten onder een houten afdak hangen prachtige oostersche tapijten in helle kleuren.
Eene open markt staat vol tenten waar op houten kramen stoffen en kleedingstukken in wanorde liggen uitgestald, naast hoopen bruin-gebrande koffie, en fijn gesneden blonde tabak. Dragers loopen er rond met siroop-dranken of suikergoed. Alles roept er en tiert.
Weer welft eene gaanderij met witte en zwarte bogen. Hier zijn de diamanten en edelsteenen te koop. Ongeslepen turkoozen, smaragden en safiers liggen er als waardeloos goed in houten bakjes en schotels. Gesluierde turksche vrouwen staan voor de toonbanken en onderzoeken de steenen op hunne handen, vol ringen met hunne roos-geverwde vingertoppen.
De uitstallingskunst bestaat hier niet. Zij ware niet mogelijk in die ellendige houten barakken, in die donkere gangen en steegjes.
Hier is het kwartier van de lekkerbakkerij. Heele straatjes vol kandij, witbepoeierde roze en geele suikerdeeg met amandelen.
Geur van roze-water drijft door de lucht, ge zijt in den bazar voor reukwerken, zeepen, poeders, olies, aloës-korrels, enz. Lange fijne flakons met vergulde facetten, en de perkamenten sluiting houden de kostelijkste uittreksels besloten.
Straatjes volgen helder en schetterend van de lichte stoffen in allerfijnste weefsels. Doorschijnende gazen met goud en zilver doorwerkt worden er over de hand gehouden en den koopers aangeboden. Indische cachemires, sluiers met helle strepen, beparelde sloefen, goud bestikte kussens en geborduurde lappen laken en velours mengen er al dooreen hunne fantastische kleurschittering.
Elk ambacht heeft hier zijn bijzonder hoekje, waar geklopt wordt en gehamerd, gevijld en gezaagd: de kuipers, de mandvlechters, de pijp- en klompenmakers, de koperslagers met hun aardig werk van reukbranders in gedreven koper.
In de diepte van een donkere krocht staat een bakker voor een rood-gloeienden hoven en haalt zijn brood uit dat onder de open lucht wordt ten toon gelegd.
| |
| |
De beenhouwers zitten achter bloedige vleeschkramen, waar vormelooze en gescheurde stukken zijn opgehangen, zonder regel of kunst uit de beest gehouwen. Schapenkoppen zijn er in overvloed, nog behaard, met zwart gestold bloed, half open oogen en de gezwollen tong tusschen de tanden gestoken. Het riekt hier naar moord en slachting, nochtans de baas zit zoo dood bedaard en verjaagt met kalm gebaar van zijn papieren martinet de zwermen vliegen die om het gestolde bloed komen gonzen.
Hier klopt het hart van het Oosten. Kleurig volk beweegt onophoudelijk door die verwarring van straatjes, zonder naam, zonder verlichting, heffend en dalend, vol geluid en getier, hier en daar overspannen met een zeil, of groene jasmijn- en wijngaardranken, die dan wiegend speelsche schaduwen teekenen op den zonbekletsten grond.
De steegjes loopen uit op eene wijdere straat. Een grootere lap blauwe hemel wordt zichtbaar, waarop een zonverlichte koepel teekent en de geel en rood bestreepte muur eener moskee omhoog rijst. Blanke duiven wieken op de blauwe lucht.
Het water wordt zichtbaar en langs den Gouden Hoorn strekt de wijk der graan- en zaadhandelaars en liggen de kramen der fruitverkoopers. Het is een overvloed van kleurige vruchten, nootjes, amandelen, groote korven gele druiven en oranje abrikozen, bergen van groene meloenen die, opengesneden, hun hart vertoonen dat bloedrood is. Het volk krielt in de slijkige straat vol schillen en vodden en stinkende afval. Ezeldrijvers jagen hunne dieren voort met waterbakken geladen. Vrouwen en kinders, bruine en witte mantels van arabieren, drankverkoopers en roeiers, alles wemelt en draait dooreen.
Tegen het water staan de kookhuizen en braderijen, waar heele schapen aan het spit draaien en vóór de hitte van een houtskool-vuur al hun vet uitzweeten in glimmende dikke neerstollende tranen.
In de koffiehuizen bij de aanlegplaatsen der kaieken, zitten Turken op lage stoeltjes gehurkt en slurpen profijtig het dampende bruine vocht uit kleine witte kopjes.
De brug van Galata is weer zichtbaar. De effen vlakte van den Bosphorus pleint open met de masten en de scheepsrompen. Boven de koepels, de paleizen, de heuvelen, strekt de golvende lijn van de woestijn aan den verren blauwen einder.
| |
| |
| |
V
Eene lange kronkelende straat klimt door Stamboel opwaarts naar de Aya Sophia-moskee. Een ellendig geel tramken, met twee paarden bespannen, sukkelt er hortend en stootend voort.
Ver en bij, al vroeg in den morgend, klinken overal, de roepen der straatleurders met abrikozen, visch, druiven, koeldranken, ijsroom en suikergoed. Elkeen geeft zijn bijzonder geluid, kort of lang gerekt, een enkele schreeuw of een slepende neus-zang. Elke leurder roept voor zichzelf, gelaten en volhardend, al voortstappend door de straat, de mand op het hoofd of het bord op de handen, zonder uitzien naar de voorbijgangers alsof er niet het minst gezind werd op verkoop.
Arm volk in kleurige lompen drumt rond eene wit-marmeren fontein om in blikken bakken de klare waterstralen op te vangen. De bron welt achter een gesmeed traliewerk onder een klein koepeldak en ontspruit langs onder in klare geuten, neertinkelend in marmeren bekkens met arabesken en mozaieken versierd.
De straat keert en ge staat voor eene hooge poort, als eene hofpoort met verroest ijzerwerk en een van weerskanten hellend afdak. Het is de Sublieme Poort. De bijzonderste ingang eigenlijk tot eene verzameling van verschillende bestuurlijke gebouwen die ook den naam van Sublieme Poort dragen. Duiven vliegen op en om het afdak. Eene negerin die de hand leest, zit er op een versleten stuk tapijt neergehurkt in een hoek.
De buurt wordt van langsom stiller en rustiger. Eenzame, geluidlooze straatjes volgen elkaar. Gepiep van vogelen klinkt uit het overhellend tak-geblaart van een besloten tuintje. In de nabijheid gaan de doffe slagen van een tamboerien op oosterschen rythmus. In de verte dreunt het gedempt geloei van logge schepen die de groote haven doen vermoeden in de diepte.
De houten huizen staan van weerskanten in donkeren oker geschilderd, met overhangende gesloten balkons en getraliede vensters. Zij zijn versleten en ellendig zonder lijn of schikking in elkander verward en t' hoope gezakt. Zij schijnen onbewoond, zonder leven, geheimzinnig en kloosterachtig. Ge gaat door eene schijnbare verlatenheid, maar ge weet nooit of er van achter die houten tralies geen oogen u bezien, of er uit die gesloten deuren geen gesluierde vrouw-gestalte zal te voorschijn komen en behoedzaam de straat
| |
| |
betreden op geluidlooze babouchen. Het is eene gedurige verwondering hoe die verlatenheid, die ontreddering, die vermolmdheid toch in hun geheel en van verre de verbazendste droomstad daarstellen van geheel de wereld.
De klimmende straatjes loopen uit op een met boomen beplant plein. Achter de omheining van een lage muur met gaten van getraliede vensters rijst de Aya Sophia-tempel in volle zon. Tusschen zijne vier hooge wit-grijze minaretten, welft grootsch zijn machtige dom, nevens de lagere koepels der aanpalende kiosken. Zware reusachtige frijten schoren de wit en roos bestreepte zijmuren die den wijdstrekkenden koepel dragen.
Het is een biddensuur. Mannen gaan één voor één en traag de tempelkoer binnen en poozen voor de waschplaatsen tegen den muur bij elke ingangspoort. De gele en groene mantels worden afgenomen, de tulbanden neergelegd, de schoeisels losgeregen. Elke muzulman staat op een watersteen voor de loopende kraan, handen en voeten en aangezicht te wasschen. De moskeeën zijn heilig, en de gewijde vloeren mogen enkel ongeschoeid betreden worden.
Op een wijdloopend voorportaal openen negen koninklijke bronzen poorten waardoor de uitgestrekte tempelruimte zichtbaar wordt. Een goud blond licht zijgt neer van den hoogen koepel die schijnt te zweven als opgetild door eenen machtigen blaas. Die blonde halve duisternis drijft over de gele matten die den tempelvloer bedekken en om de hooge donker-groene porfierzuilen uit den zonnetempel van Palmyra.
De neustonen van jonge studenten in den eeredienst komen jammer-klagend uit verre hoeken, wijl ze verzen zingen uit den Koran.
Mannen treden binnen met rooden fez en lichte mantels, de schoeisels in handen, zij blijven staan hier en daar op de matten, zetten hun schoeisels neer, en bidden stil, de handen open en omhoog gesteken als om eene gunst te ontvangen. Zij buigen diep tot de voeten, knielen dan, en raken den grond met hun voorhoofd in langdurige zoening. Zij staan op, bidden, buigen, knielen en tikken weer den vloer.
Geen enkel beeld staat in den tempel. Het bidden is een aanroepen van den onzichtbaren God en zijn profeten wier heilige namen in groote krul- en sabel-letters op reusachtige groene schilden staan neergeschreven.
Het mozaiek-goud van het hoog gewelf heeft rijke glimmingen
| |
| |
in het zongespeel door de kleine vensterbogen waarboven de koepel zweeft.
Iets van de oude roomsche grootheid van keizer Justiniaan drijft nog altijd door de heilige tempelruimte. In de overhellende hoekbogen van den koepel ontplooien steeds de gouden vleugels van vier ontzaglijke seraphynen en in de diepte van de ruime koornis, schoon de vormen werden uitgevaagd, blijven nog altijd de lijnen zichtbaar van de H. Wijsheid, als een onverbiddelijk fantoom.
Alles is vuil in Constantinopel. De moskeeën alleen zijn zuiver, een aromaten-geur drijft er rond. Allen zijn gebouwd volgens den byzantijnschen vorm van de Aya Sophia. Ruim, altijd met hoogen koepel en daarbuiten de koer of harem met boomen rond beplant en een muur met getraliede ramen. Het zijn de eenige hoven en open plaatsen, in Stamboel te vinden. Bergen meloenen liggen er uitgespreid en groote manden druiven staan er soms op den grond; zekere dagen is er markt en druk verkeer om kleurige uitstallingen onder witte tenten.
De tempels zijn altijd open voor eenieder. Tamme duiven vleugelen er in en uit. Het bidden is er een gewoon en innig deel van het kalme dage-leven.
Tegen den avond worden de tempelbuurten zoo bijzonder vroom. Contemplatieve droomers zitten voor de ontelbaar kleine koffiehuizen rond de moskeeën, bij de fonteinen, onder het groen van wijnranken. De narguilee's rooken langs de straten. Het denken en het droomen vaart zoo van zelf in de koelte van den avond, te midden de oostersche kalmte en den oude-narguileeën-smoor.
De muezzinen wachten op de hooge minaretten, leunen met hun tulbanden over de gebeeldhouwde gaanderijtjes en zien uit naar den einder en het zinken van de zon. Dan, stem na stem, zoo helder als glas, door de lucht gaan de roepen naar de vier windstreken van de klare groetenissen. Mannen treden zachtjes binnen de moskeeën langs al de deuren en schuiven de zware gordijnen opzij. Het avondofficie gaat aanvang nemen.
Voor de koffiehuizen, in het pas ontstoken licht van kleine olie-lampen, hangend in de boomen, zijn eenige droomers blijven rooken op de banken en skabellen. Hunne witte gezichten en zwarte baarden onder den tulband zijn nog even zichtbaar. Zij spreken weinig en zacht en zonder gebaar en zwijgen lange poozen. Dan bij het diepe ademhalen gaat het stille stil geklok van brobbelend water in al de rookende narguilee's.
Alles sterft zoo dadelijk met de zon. Gaz-vlammen hier en daar
| |
| |
beven in de duisternis. Honden dolen bang voor den nacht. Licht schijnt uit de balkons en de getraliede ramen.
De zee glimt aardig in het donker, een halve maan blinkt door de masten op den Bosphorus. Boven de heuvelende lijn der woestijn aan de verre einders stijgen te allen kante witte nevels.
Het nachtelijk leven begint in Pera. De honden huilen angstwekkend. Al maar door gaat het getaktak van de nachtwakers met hun stokken regelmatig stootend op de steenen.
| |
VI
Rustend op een stuk tapijt over den bodem eener kaïek gespreid, is het een wellust over de wagende wateren van den Bosphorus heen te schuiven.
Al de kusten, rondom, aan de verre einders, worden zoo heerlijk zichtbaar, met den hoogmoedigen praal van huizen, paleizen en tempel-koepels die de heuvelen beklimmen.
De lucht-ether is trillend van klaarheid en zonnegloei. Tusschen water en hemel, ligt de wondere stad, langs al de oevers, overgegeven aan het licht als in duizelige bezwijming van wonne-gevoel en hoog genot.
De kaïek heft en daalt op de wiegende, groene watervlakte, kruist andere kaïeken voorbij die op en af roeien, schuift langs zwarte rottende rompen van oude, verlaten booten, danst op de golvende waterbaan, die de wielschepen na-laten op hunne zuchtende vaart.
De huizen van Scutari komen nader en, aan wal gestapt, staat ge seffens weer tusschen het drukke bewegen van leurders en roeiers, van ezeldrijvers en kooplui. Eene kleine moskee koepelt omhoog, dicht bij de aanlegplaats, en bergen groene meloenen liggen opgestapeld tegen den witten zon-bekletsten muur.
Een rustiger baan klimt zachtjes op naar de heuvelkling, die van den Bosphorus tot de zee van Marmara, een woud van cypressen, als een reusachtig scherm op den hemel stelt.
De huizen worden zeldzamer; een waterdrager, in oostersche dracht, put water aan eene oude, wit-marmeren fontein, met arasbesken en islamsche spreuken; voor een klein koffiehuis zitten oude Turken op lage biezen stoeltjes zonder leuning, zoodat hunne knieën hoog-op steken in hunne breed-plooiende rok-broeken.
| |
| |
Vreemde geuren drijven aan door de windlooze lucht: 't is reuk van cypressen, van aromaten, en zoutwater uit de nabije zee.
Links en rechts van den weg, in de schaduw van het cypressenwoud, ligt het kerkhof onafzienbaar. Duizende grafsteenen, allen gelijk, rijzen schuins en scheef dooreen, in de grijs-groene schemering over de oneffenheden van den grond. Het zijn slanke schachten, als paalsteenen, versierd met dekoratieve turksche krul-letters, in uitstervend goud, en eindigend in een tulband voor de mannen, in bloemenknoppen, eene roos of een lotus voor de vrouwen.
Eene onuitsprekelijke gelatenheid drijft over die donkere dooden-rustplaats, sedert eeuwen ongeschonden. De sombere cypressen schieten hoog en slank op als zuilen. Hunne takken, langs onder ontblaard van ouderdom, dragen de wit-grijze kleur van dorre gebeenten. De bladeren, naar boven te samen dringend, in fijnendende pluim-bos, zijn donker groen als zwart.
De harsreuk onder de boomen wordt scherper, doormengd met vreemde aromaten-geuren die als uit den grond stijgen, den grijzen stof-grond met hier en daar witte uitpuilende gebeenten en schedels.
Paarden en karretjes komen soms aangeschokt langs de baan, die door het kerkhof gaat en verbreken de zware windlooze stilte. Mannen met zware lasten stappen voorbij, poozen even in de lommer op de graven en ontsteken een cigaret. Gesluierde vrouwen dwalen hier en daar, gehuld in hunne kleurige feredjee's. Zij schijnen te zoeken tusschen de schachten, maken eene kransje boven een graf en sneukelen suikergoed. Zij zijn zoo rustig en gezellig gezeten in onbevreesd vertrouwen met de dooden. Het is hier koel, het is hier stil. Wilde duiven roedoeken in de verte. De grijze schemering geeft zoo gemoedelijke stemming en noodt tot zacht gesprek en behaaglijke droomerij.
Stilaan wordt, rechts van de baan, door de toppen der boomen, het geglim te zien van water van de verre zee in de diepte.
Het is in een ware verbijstering als ge uit de somberheid van het cypressen-woud plots weer staat in het licht en voor de zee van Marmara, onbeweeglijk, purperblauw met schitteringen als van een inwendig uitstralend vuur.
Het is de volle middag, het witte uur van 't zuiden! De zon weegt loodrecht en drukkend op het lichaam. Hoveniers, voor het nieuw Paleis van Scutari, begieten de graspleinen om het dadelijke schroeien te beletten. Hun pogen schijnt zoo nutteloos en ellendig in de verte, onder de daverende glorie van de zon. De adem is
| |
| |
schroeiend van de hitte die in de lucht hangt. Stof is overal en poeiert wit tot aan de knieën op de kleeren.
Geen wind komt hier, over de hoogvlakte die de zee en het vaste land beheerscht. Eene koortsige roerloosheid weegt over alles. Rechts, in den verren Bosphorus, schijnen de kaïeken en de booten zoo bespottelijk klein en onbeweeglijk, door den verren afstand. Links strekt de zee van Marmara glinsterend met hier en daar witte zeilen, slap hangend, purper in de plooien en goud zonnewaarts, en in de verte: de Prinsen-eilanden, rood-rijzend uit het water. En achterwaarts dan: Azie!... met al die onbekende heimelijke diepten, het land der karavanen, den weg naar Jerusalem, de streek waar Jezus woonde en de Apostelen spraken.
O! alleen te staan in dien wijdschen kreits van brandende kimmen en bleek-trillende einders. Het was een oogenblik van duizelingwekkende exaltatie, dat ik meende te moeten vergaan onder die verplettering van licht, van hitte, van gruwelijke glorie.
Het was zoo berustend dien avond weer neer te dalen langs het eindelooze kerkhof, waar hier en daar zoovele lichtjes begonnen te branden, aangestoken voor de zielkens, zoo luttel en stil.
De graven-schachten rezen op in de duisternis als een leger van stomme menschen-gedaanten. Hier is zooveel verleden en zooveel oude droom die voortduurt in de dralende uren.
De zee van Marmara ligt zoo zacht gestrekt, zonder geruisch, zoo kalmte-en vrede-gevend, zoo droomwiegend met het alomwegend mysterie van den Islam.
De terugkeer naar Stamboel en de brug van Galata is een rustig glijden in kaïek over stille wateren, rood-glanzend van den avondgloed. Ontelbare kaïeken schuiven links en rechts voorbij, onhoorbaar. De huizen bij het water, de laagste verdiepen van die machtige opstapeling die Stamboel heet, beginnen weg te doezelen onder purpere nevels. Alle bijzonderheden verdwijnen, niets is meer zichtbaar van het moderne, van het leelijke, dat, bij dage, het schoone panorama ontsiert.
Bij het glijden langs de verten van het oude Serail, stijgen uit de minaretten om de koepels, de klare stemmen der Muezzinen, de geloovigen roepend voor het avond-officie. De stemmen dalen als uit den hemel. Ze zijn zoo ver, zoo wijd boven de aardsche dingen, verloren haast in de deemsterende klaarte. Zij roepen naar de vier winden de oude godsdienstige woorden: ‘Mijne zonden zijn groot als de zeeën, maar uw vergeven nog grooter, o Allah!’
| |
| |
Een laatste maal komt de wondere stad ringsom in het gezicht: achterwaarts: Scutari met, hoog-stijgend op den hemel, de lange lijn der donkere cypressen, in stillen drang de avond-lucht bestormend. Voorop Stamboel als een wolk op de lichtende lucht, als een machtig silhouette, diep-purper, omlijst van goud, een uitgesneden stad van koepels en lansen als een scherm voor den eindeloozen avondbrand gesteld. Rechts: Galata en Pera, en de paleizen in de verten, en de dorpen langs den Bosphorus, op den weg naar de Zwarte Zee, alles ruischend overgoten van den rooden-avond-vloed.
O die wijde blik waarmee wij ineens in onze oogen opnemen, de duizendvoudige pracht, einde en ver verspreid, aan de kimmen! Het is een weelde, een wellust, een overvloed. Wij voelen iets kroppen in de keel en eene rilling loopen over den rug. Het is te veel, het is te schoon!
En toch daalt die overvloed van schoonheid zoo eenvoudig binnen ons. Wij zijn menschen en zoo gemaakt dat wij de verten met een enkel gebaar in de spiegelen onzer oogen nemen. En met dien oogslag zijn in ons gekomen: de lijnen en de kleuren en tegelijk de stemming van den avond, de onbepaalbare atmospheer, het nabije en het afgelegene, het kleine en het grootsche, de menigvuldige schoonheid over alle dingen zacht gespreid.
Dit uur is goddelijk! Alles goud en rood! De koepels werpen machtige schaduwen op de eeuwig ingesloten wateren van den Bosphorus. Dit is het opperste oogenblik dat niet meer de zon kan lichten maar de dingen zelf hunne schoonheid en hunnen glans ten hemel schijnen te zenden en de lucht te ontbranden.
Constantinopel, Augustus 1908.
Jozef Muls
|
|