| |
| |
| |
Een Droom van Lente
Nella omgaf met een laatsten oogopslag haar kraaknette huizing en verlustigde zich bij 't beschouwen van het Mariabeeld dat, flikkerend omsierd met een Mei-krans van zijpapieren, rozen en vergulde lauwers, in zijn zwart-eiken kapelletje, tusschen twee bereide luchters troonde op het schapraai.
Er roosde over den huisraad een waas van zonlicht, poeierig geteemst door witte gordijntjes die zoo fijn uit hun plooien sluierden over den rooden bloei heen der potbloem op 't vensterblad.
Ze was erg voldaan, die goede oude Nella. Willen of niet, ze moest een stapje terug: ze neeg het hoofd schuin om haar feestelijk kluisje, nauwkeuriger te bewonderen, blij tegen te lachen.
Want heden, 31 Mei, hing voor den geheelen dag haar scheurkalender den naam uit van de heilige patrones Petronella, onder wier bescherming zij - 't was nu vijf-en-zeventig jaar geleden - gedoopt werd; en, weemoedig zoet aandenken van geluk en beproeving, heden ook waren er ten volle een-en-vijftig jaren voorbijgevlogen, sedert haren trouwdag. O! na eene halve eeuw herinnerde zij zich deze oude gebeurtenis als eene immer jeugdige vernieuwing, met haar eerste communiefeest mede den tweeden hoogdag van heur leven, toen geene werkelijkheid haar zielevreugde was komen storen. En wijl ze terugmijmerde in dat lang verledene, haalden werktuigelijk heur kleine handen de bloem voor 't venster weg, openden wijd het binnenhuisje voor de wrange geuren der groote streek. En die zelfde uitgestrektheid van over ouds, de lieve Kempen-natuur vol getjilp en gekweel, lachte haar toe, juichte haar toe, even vroolijk, als op den blijdag van haar huwelijk. 't Lag daar alles levenslustig open met fistelend verkonden van éen hechten vrede; de Meizon ontgloeide den staalharden trans en de heide met heel haar geheimzinnige bezieling, haar blakerend uitzicht van gouden bremmen, witte krijtbergen en doomig-blauwe dennebosschen in de einders, de bruine deining, ringsom de vonkelende venspiegels, was in alles éen blijoverweldigende zon.
| |
| |
Waar was de tijd henen toen ze de jeugdig-schoone, zwartlokkige bruid was met blijglanzenden, open aanblik, zoo bekoorlijk in haren feesttooi en zoo gelukkig bij den geliefde, met wien zij het leven, kinderlijk onbekommerd, te gemoet ging. Zoolang reeds was 't geleden toen de jonge echtelingen hun eerste intree deden in dit zelfde huis, dat sedertdien al hun vreugde en al hun groote smart had besloten.
Een-en-vijftig jaar! - En nu woonde Nella er wel treurig alleen. Toch was 't haar een heiligdom geworden en met dit plekje voelde zij zich vergroeid als met een levensdeel uit haar eigen lichaam.
Hier had ze haar huishouden bedreven, het geluk gekend bij haar vlijtigen jongen man; had ze gezongen op den maatronk van haar spinnewiel, terwijl een rozig jongenskopje in de wieg het uitkraaide van lust en leven. Dat was de blozende eersteling dien zij haren man schonk. Ze zag hem groeien tot stevigen knaap, met haar eigen groote bruine oogen in het frissche wezentje, met vader's gelaatstrekken en bruine lokken.
Levend had ze die beide dierbaren bemind; thans vereerde zij hunne nagedachtenis als iets heilig.
Zij bleef dan gansch alleen over met dat groot gewicht herinneringen aan haar blijheid en haar wee.
Het eerste ongeluk, dat op het huis neersloeg, was de haastige ziekte en het afsterven van het kind, onvoorziene dood die haar moederhart van smart doorvlijmde... Langs den kerkweg, die tegen de witte kiezelheuvels naar het dorp klimt, had zij huilend haar lieven jongen zien wegdragen. En wanneer het zerkje, door zes Kempenaartjes meegevoerd, daar boven verdween, alsof het smoorde, in den tranenvloed waarin heur wimpers sloegen, was ze vernietigd gezonken in de armen van haar treurende moeder...
Dat bepeinsde ze heden voor den duizendsten en duizendsten keer, en daarom zuchtte ze zoo sidderend. Zij herdacht ook al dat vurig verlangen naar een ander kindje, en hoe in vergeefsch wachten de jaren waren aangesneld, voorbijgekropen, totdat weemoedige berusting over haar was gedaald. Wel nijverde zij toen immer aan heur huishoudelijke bezigheid, spon 's avonds het linnen, dat de wever van het dorp in helderblank doek herschiep, of breide de schoone wol van haar spinsel; wel boerde haar Willem en met zijnen akker en zijn vee behield den stillen welstand van hun gezin; maar toch bleef hun iets teeder ontbreken om de treurige eentonigheid te weren, wanneer ze soms eenzaam zwegen en peinsden. En als het
| |
| |
hart hun boven kwam, dan werd het hun eene noodwendigheid te spreken over het lieve doode kind. Zoo vaak weenden beiden. - Waarom ze dat eenige niet mochten groot zien! Och, waarom?
Ja, ver waren die tijden...
En toen het tweede groot onheil haar trof was ze oud. 't Was, van verleden winter, twee jaar geleden: haar man strekte zich op 't ziekbed uit om niet meer op te staan. In het bijzijn van den priester die hem berecht had voor de groote afreis en van haar twee trouwe gebuurvrouwen Gudula en Siele, had zij hem zachtjes zien afsterven. Twee dagen lang had zij op zijn wit gelaat staan staren, uit brandende oogen, en ginds, in de achterkamer, had ze met de twee vriendinnen, den doode bewaakt in gonzend, stillen nacht. Wanneer eindelijk ook zijn lichaam, in de groote zerk gesloten, den witten doodenweg opgedragen werd, uitgeleid door eene schaar biddende mannen en vrouwen, voelde Nella hoe ze oud was en verlaten, zoo eenig als ze nableef om te treuren, de gore treurnis van gedaagde menschen, die in hun hart weenen. Ook hare twee vriendinnen waren weduwen; maar Gudula en Siele hadden kinderen, bij wie ze hun laatste levensdagen mochten slijten, terwijl Nella vereenzaamde met al haar gepeinzen.
O, die twee brave oudjes! Hoeveel honderden keeren zouden ze niet reeds den weg afgelegd hebben naar het huis van Nella! Zij waren het die de verlatene troost en opbeuring brachten.
En zooals zij vroeger deden toen hare mannen leefden, vierden de drie vrouwtjes ieder haar verjaringsfeest; de eene noodde de anderen uit, want dit aloude gebruik wilden zij trouw onderhouden, zoolang twee van hen nog konden samen komen. Wie van haar gedrieën wel de laatste zou achterblijven in de wereld, zie, dat was het raadsel, het knagend vooruitzicht, hun bekommernis. Want iedere dag die geheimzinnig opleefde uit die, welke dood waren, rukte hen een sprong nader mee, bij het gewisse einde.
Daaraan haperde ook nu het slotgepeins van oude Nella, wijl haar zachte bruine oogen ginder dwaalden naar het wijde verschiet, dat als een oude schilderij vol mijmerend leven met al die gedaagde bekendheden daar roerloos opspande, in 't open raam.
Het gewicht, in de hooge eiken klokkekas, ratelde af en een diepe galm verhelderde de mijmerstilte. Hij verraste Nella te midden harer droombeelden. Zij zag de koperen wijzers op half vier duiden. Goddank, nu zouden ze niet lang meer achterwege blijven, Siele en Gudula; want juist te vier uur was de koffie besproken en vandaag meer dan ooit verlangde Nella hun trouwhartig en opbeurend gezelschap.
| |
| |
Alles stond blijlachend te wachten. De tafel was bespreid met het rood en wit geruite ammelaken, waarop het mooi gebloemd koffieservies prijkte, oud-dierbaar bruidsgeschenk van Gudula. De groote koperen watermoor, het aandenken waarmee Siele destijds haar bestak, zat zoetjes op de kachel te neuriën en in het binnenhuisje, blinkend en lustig gelijk op de groote feesttijden, fluisterde zijn gezeur rond, als wilde ook hij vandaag, aan zijn oude gezellen, de meubeltjes, die alle hun goede Nella hadden zien grijs worden, heel zoete dingen van over een halve eeuw herinneren.
Van heel ver uit den vergulden einder, en dansend haar beeld honderdvoudig in de spiegeling der vennen, kwam de zon binnen. Haar weerglans laaide uit het kopergerief op het rek en op de mantelschouw stond het kruisbeeld tusschen de tinnen schotels en kannen te vonkelen. Daar tegenover, in de schaduwzijde, donkerden de mooie schilderijen in hun zwarte oud-eiken ramen, meldende van elk der vier jaargetijden de jeugd, de bloeikracht, de beroering en de grijsheid, verbeelding van een vol menschenleven, als 't ware Nella's eigen trouwbetracht levensverloop.
Heusch, ze was uiterst voldaan over haar nette schikking, en zij zelve, zindelijke oude vrouw met haar zoet innemend gelaat, had heden willen pronken met haar zondagschen opschik. Een hagelblanke trekmuts vleugelde zwierig breed om haar kroezelige grijze lokken en met een zweem van verjongdheid over geheel haar goed bewaarden persoon, had ze bij deze dubbele verjaring getracht lief te zijn gelijk over één-en-vijftig lenten, toen ze de smakelijk-bloeiende bruid was.
Ze trippelde buiten. Van den drempel keek Nella de mullige baan langs, die door de keel der kiezelheuvels van de bergvlakte naar beneden blankt, bezijden de grauwe huisjes van het gehucht. Daar, in die boomgaarden, sloegen de vinken om strijd; gejoel van kinderen helmde van de bergen terug; een hond blafte over de eenzaamheid en achter het loofhout loeide vee, bijwijlen. Maar, wat haar opmerkzaam in 't oog sprong, waren twee zwarte gestalten, die ginds achter den goudbremmenhoek rechtten.
Zouden het zij wezen: Gudula en Sieleke?... Ja... Neen, niet... Ja toch, het zijn ze beiden. Nu herkent Nella duidelijk hun nijveren gang. - En ze vorderden, verschenen op den witten weg met de zon over hun blanke tuitmutsen.
Ze naderden, wat vlug, die montere oudjes. Nella trok zich meteens haastig terug in huis, haalde den koffiemolen bij, zette zich ruggelings naar de deur. Aandachtig leende zij het oor naar buiten en
| |
| |
achter een tijdje - daar begon iets te roeren op den wegel - draaide, draaide, slim lachend om haar eigen speelsche manieren. O, zij hoorde ze wel, die twee paar klompjes die klippeklepten op den keienstoep, maar ze draaide, draaide sneller den luider ratelenden molen, en zoo gebaarde ze van niets, wanneer Gudula en Sieleke de kamerdeur openduwden en, gibberend van ingehouden pret, binnenschoven over het sneeuwwit mooi uiteengekeerd vloerzand. Hun oogen blonken glunder: ze dachten Nella te verrassen. Dan riepen beiden tegelijk uit:
- Gelukkige feestdag, Nelke!... Nog lange jaren geluk, wicht!
Nella keerde zich bots om, haar vuistje roerloos op den zwengel. En haastig overeind wilde verbaasd kijken; maar twee kuiltjes lachten guitig in haar wangen, de vonkjes in haar blikken verklapten haar ondeugende manieren en nu stonden ze alle drie met stralende kijkers elkaar toe te knikken.
- Dat we u weer moeten verrassen komen, wicht! wicht! wibbelde Gudula den vinger berispend.
- En fijn! kraaide Siele. En fijn, kinders hebben we 't haar weer eens begaffeld! He! he! he! he!
Ze schurkte van genot de schouders.
Nella sloeg de oogen neer en, met hoog opgetrokken wenkbrauwen, glimlachte deemoedig als een betrapt kwezeltje. Haar pruilmondje monkelde:
- Ja... wat gaat ge!... Ik ben waarechtig verrast. 'k Moet bekennen. En nu zal ik moeten trakteeren, niet?
Zij lonkte onder haar wimpers uit. Alle drie keken zij elkaar steelsgewijze aan. Toen schoten haar heldere stemmekens in een zoet gelach, zoo vreugdig, zoo klank-hartelijk dat de kanarievogel, in zijne kevie, er zijn luidste keeltje voor openzette en mede het uitschalde van welgezindheid.
Nu zouden de genoodigden eens de kraaknette huizing afloeren. Ha! Ze spaarden geen lofbetuiging over den feestelijken opschik die alles zoo nieuw deed schijnen als over lange, lange jaren.
- Een hemeltje, meende Siele, en ze keek uit naar het oordeel van Gudula, die daarop zei dat Nelke allemachtig veel eer ophaalde.
- En meent ge waarechtig? vroeg Nella gevleid. Nu, dan moet gij me maar eens gauw mijn koffie laten voortdraaien.
De molen ratelde weer; uit het wrikkend zwarte kopje van den kanarievogel perelden kristalheldere klanken neer op de algemeene tevredenheid; de groote watermoor bruiste langs teutel en deksel zijn stoompluimen uit. En wanneer vier uur in de klokkekas ronkte, stond,
| |
| |
naast den boordevollen suikerpot en het melkkannetje, de koffie klaar. Nella trippelde naar achter en, wanneer ze weer verscheen, hief ze in iedere hand een glazen voetschaal, waarop twee goudgele suikertaarten, die de beluste vrouwtjes deden watertanden.
- O, de lekkere verrassing! Zij had die toch zeker niet zelf gebakken? - Wel, bijlange niet; die had ze fijn laten bereiden door den bakker van Sutendael en gister avond heimelijk hunne woning voorbijgesmokkeld.
- Dat sapperdjinsche Nelke toch!... Dat gepolitoerd stuk toch! En de vrouwtjes juichten uitbundig dat het klonk als drie bellende klokjes.
- Nu zet u maar, nu zet u maar, meesmuilde het snuggere Nelke al maar toe.
En voor het open venster, in 't zicht van den zonnigen vrede der warme heidelanden, die daar uitvlakten naar raadselige doomverten, hernieuwde zich dat jaarlijksch feestuur, trouwhartig buurtpartijtje van drie brave kempensche wijvekens. Zoo een levende schildering vol karakter zaten zij gemoedelijk bij elkaar, de lekkere roombeten te smaken, stil te roeren met hun suikerlepeltjes en met keurige slurpjes te zuigen aan den pittigen koffie. Dan lachten zij elkaar goedkeurend tegen. Haar tongen sloegen los en losser en uit die pruimende mondjes snebberde het gepraat zoo opgeruimd, dat het eenen aard had van jeugd.
Ze waren nochtans wel oud, de twee buurvrouwtjes; ouder nog dan Nella. Alzoo telde Gudula reeds negen-en-zeventig van verleden winter. Alhoewel de oudste der drie scheen zij, om haar zenuwachtige gebaren, de bedrijvigste. Groot, en toch ietwat gedoken, beurde haar gestalte op, mager en vol beweging. Haar gelaat, hoekig en scherp, slonk weg naar een kleinen rimpelmond. Evenwel in dat houterig wezen, over die bleeke trekken, lichtte steeds een vriendelijke glim en goedheid straalde de zwarte oogen uit, die, groot open, mijmerden in hun rimpelige bruine holten. Naast haar was Siele maar een klein wijfje. Nog een paar maanden en ze zou heur zes-en-zevenstigste jaar bereiken. Zie, die ouderdom hadde niemand haar toegekend, want dik en rond waren nog de vormen van haar lichaam. Heur nog malsch gezichtje overtoog met bruinen blos, en het groefje, in haar ronde kin, stemde zoo guitig met die twee welgezinde kleine oogen van tevreden oudje.
Dus was Nella de jongste. Dat ze vroeger een vinnig meisje was, getuigden nog haar lenige gestalte, haar nijverige ronde handjes en haar lichttrippelende gang. Gudula en Siele konden het getuigen
| |
| |
of ze, op haar twintig jaar, een schoone vrijster was, om wier vurigbruine oogen, hagelwitte tanden en kersroode lippen de jongens zoolang liepen en keerden, totdat zij den flinksten tusschen hen uitkoos. Nu nog was zij een bevallig oud mensch, opgefrischt door nette zorg. Haar donkere kijkers, onder fijn gewelfde wenkbrauwen, hadden hun glans bewaard, niettegenstaande den weemoed, die over haar gelaatstrekken zweemde.
Middelerwijl gingen de grijze vrouwtjes maar fijnproevend voort zich te bedienen van de suikerzoete stukjes roomtaart. De koffiepot hield niet op de rondte te doen. Haar stille stemmen klonken teerzangerig door elkaar, om te betuigen hoe voldaan ze waren, dien gedenkdag zoo deugdelijk te mogen voleinden, in trouwhartig samenzijn. Sinte-Gudula hadden ze in Januari even blij gevierd, en thans zelfs ijlden ze denkbeeldig vooruit naar Sinte-Ceciliadag, wanneer ze bij Siele het feestuurtje zouden sluiten. Verheugd als ze waren, gelijk kinderen die kermis verbeiden, scheen het niet denkelijk dat ze haastig verder schreden op den weg der dood...
O, wat hadden ze eens recht smakelijk gesmuld! Nu bleven zij vredig zitten te keuvelen. Zachtaan vervielen ze in mijmerend vermonden van zeer oude dingen die voorbij waren, van hunne dooden die ze mistten, en Nella eindigde door te zeggen:
- Jammer toch, dat die arme Willem niet langer mocht hier blijven...
De twee andere weduwen beschouwden haar meewarig. Die begrepen best den hartespijt der eenzame. Ze knikten peinzend.
- Op zijn ziekbed, hervatte Nella treurig, was hij toch zoo om mij bekommerd. Nelke, zei hij dan zoo menigen keer, ik mag bij u niet meer blijven... Is dat nu niet jammer?... Hoe zult gij wel varen, alleen in de wereld? Ge wordt oud, arm schepsel... Dan kon hij zoo droevig, och zoo droevig snikken, juist een klein kind. Om niet luid te huilen moest ik mij verbijten met alle geweld. En als ik me dan zoo sterk hield en zei: Goeie man toch, wie zegt dat ge niet zult herstellen om bij me te blijven? Ge zijt maar een tikske krank nu en als de doktoor u weer eens boven gehaald heeft, dan zullen we opnieuw blij zijn en alle die kruisen vergeten - zie, dan stonden zijn zieke oogen groot op mij open. Hij hoopte nog. 't Was zienlijk. En ik kon hem weer rustig krijgen: - Ge zult het zien, Wim, mij zult ge nog verweg overleven. Ja, ja, schud gij uwen kop maar; ge zult het zien.
Toen was zij nochtans overtuigd dat hij haar niet lang zou overleefd hebben, maar van verdriet zou gestorven zijn, hadde ons Heer
| |
| |
haar de eerste gehaald. En daarom was het in Gods naam beter dat hem zulke pijn gespaard bleef.
- Wij moeten toch allen eenmaal vertrekken, is 't niet zoo? vervolgde Nella heel zoetjes en berustigend kalm. Ik was sterker van harte dan hij. Willem was een groot kind, een weeke brave man... Ik ben nu reeds twee jaar alleen op de wereld. En nog kan ik me niet voorstellen dat Willem voor altijd henen is. Van 't peinzen word ik soms zoo zenuwachtig, zoo gejaagd; mijn gedachten geraken weg en 't is alsof ik droom... ik verwacht hem... me dunkt iederen oogenblik gaat hij binnenkomen... Andere malen houd ik bonk mijn spinrad tegen. Ik luister of hij het niet is die me roept uit het opkamertje...
Gudula en Siele waren versomberd onder den invloed der trage woorden die zoo geheimzinnig naruischten. Ze keken onwillekeurig naar de kamerdeur, waarachter zij eens het witte lijk hadden helpen bewaken, beïnvloed als ze waren door de meening, als zouden de geesten der overledenen niet de plaatsen verlaten waar ze geleefd hebben. En Gudula verroerde zenuwachtig haar pezige handen, wijl ze de overweging uitte die ze reeds een poosje bedoken hield in haar hoofd:
- De zielen houden niet op ons te vragen dat we voor hen bidden zouden... God geve ook ons een zalig sterven, mijn lieve wichten...
Siele huiverde toen ze die zenuwachtige stem hoorde spreken over hun aller dood. En wat zij elkaar zoo menigmaal afvroegen beefde nu van haar lippen:
- Wij worden oud, kinders lief, ons leven loopt snel, snel naar zijn einde. Wie van ons zal de twee anderen naar het kerkhof uitgeleiden?
- Och, glimlachte Nella droef, gij moogt nog lang leven; gij hebt allebei kinderen en zijt gelukkig. Ik, zoolang ik gezond mag blijven, leef zonder gebrek van hetgeen Wim en ik vergaarden, dat is waar; maar toch ben ik maar een arm verlaten schaap, een arme sukkel die niemand meer bezit. Allen zijn ze bij ons Heer, allen, allen. Mij wacht een krukkelige oude dag, zoo ik alleen blijf zonder onze oude vriendschap.
De twee vriendinnen beschouwden Nella met vochtige oogen. Zware stilte gonsde om hun oude hoofdjes. Het uurwerk trapte langzaam maar zeker zijn staalharden tred henen; en terwijl de koperen vingers onmerkbaar verder wezen, traagden zes klokketonen omhoog als een naklank uit het tijdperk dat weer verleden was en dood.
| |
| |
Och, dat raadsel van sterven! 't Was hun aller groote kommernis, ja. Het begrip van de dood vergroeit immers met het laatste bestaan van oude lui. En zij, al hun heimelijke bezorgdheid was vrome voorbereiding op de gebeurtenis die onvermijdelijk hen overkomen moest weldra, maar ook hen vereenigen zou met die hen voorgingen, ginder.
En immer mijmerend, verstierven haar stemmen tot een lijzig gemurmel, al stiller en stiller. Heel zoetjes werden ze vermond, de mededeelingen, die ze elkaar toevertrouwden, en ieder van haar woorden ritselde in de ledigheid neer als een gewrijf van dorre herfstbladeren. Toch klaarde kalme berusting over haar wezens: ze hoopten immers op loon voor hun vroom leven, dat ze versleten wisten, zoo de avondstond daarbuiten op de oude heide. Het was hun een aandrang geworden te denken, te spreken over dat einde, en 't schrikte ook de vrouwtjes geenszins af, als een onheil.
Een voor een stonden ze op nu. En terwijl Nella het mooie gebloemde koffieservies voor den wasch terzijde droeg, kon Gudula niet laten van haar geschenk te spreken op zulken zorgelijken toon, alsof het na één-en-vijftig jaar nog vonkelnieuw was:
- Dat moet ge toch maar goed in eere houden, Nelke. 't Is een fraai stel.
- Ja, antwoordde Nella, bezonder fraai. Al die het ziet roept erop. 't Is het sieraad van mijn schapken; nog geen oortje is er af. Het mag ook maar bij groote feesten op tafel, weet ge?
En Siele, om eveneens haar geschenk te loven, den grooten gelen watermoor, zei:
- Dat ze toch den dag van vandaag het koperwerk niet meer maken willen gelijk in onzen tijd, wat blieft? Het oude is niet te verslijten: bezie dit maar. Den dag van vandaag foefelen ze u wat briggel in de vuist. 't Is belange zoo duur niet meer, neen, maar weet ge wat ik zeg? - Ik zeg altijd: goeie koop, slechte koop. Spreek me toch niet van zoo'n fritselwerk.
- Fijn de waarheid, Siele, beaamde Nella. Och, niets kan het meer halen bij den goeden ouden tijd.
Hun zoete gezichtjes vervroolijkten in de witte vleugelmutsen en wijl nu de witgeschuurde tafel weer ledig blonk onder het venster, verlangden ze, vooraleer ter kerke te gaan, wat samen te zitten, buiten in de schoone roode avondzon.
Gudula en Siele troonden Nella vleiend naar de deur mee, zooals ze 't zouden gedaan hebben met een troetelkind, en daarbij klepperden zoo luchtig de drie paar klompjes tegen de steenen.
| |
| |
Buiten onder het venster stond de bank, als gemeten om ieder van hen een plaatsje te gunnen. En ze stelden Nelke in hun minden omdat haar vandaag alle eer toekwam.
- Wat schoone, warme Meidag! riep Gudula uit met het oog op 't gulden landschap.
- En hoe danig stil het is... zei Siele. Zoudt ge niet zeggen zoo stil als 's avonds in de kerk?
Prachtvol gloorde de avond over de bosschen, die van de bergen in 't Oosten neerliepen. Onder zonneglans verzilverden de jonge scheuten, die de fulpen kruinengolving met flikkerende poeiering bestoven. De watervlakken der moerassen lagen te gloeien. Uit hun druilenden bagger pijlden de reuzige bobbelbiezen en het kuifriet haardik de boording langs, en vervlekten ginder ver tot een donzige, gelpsche groenigheid. Lange reesems van bleekgroen doorslingerden de vennen. 't Waren de vette zompebladeren en het wulpsche eendenkroos waarboven lischzwaarden busselden met neerflabberende punten. Al de boomen, verzaaid over de bronsdoffe vlakte bezijden de moerassen, omflakkerden met goudkransen. Naakt getakt rechtten eenzame eiken naast hier en daar verdwaalde berken en dennen. En overal waar het oog het verste droeg over die okerbruine en gele breedte, roosde rondom de einders de bank van dennebosschen heen onder de wollige lucht.
Terwijl ze daar gelijk groote kinderen zoo wijs bij elkaar drongen, hun grijze hoofden vol denkbeelden, gevoelden zij hun gemoed warm van innige tevredenheid. Met het afwisselend verloop hunner vreugde en weeaandoeningen, beurde die reeks van jaren uit het verleden op, vele jaren onverbroken vriendschap, hechter nog in hun huwelijksleven dan in hunne jeugd, en waarbij zoo gemoedelijk het bestaan van drie huisgezinnen zich versmolten had in een broederlijken omgang met elkaar. En wanneer Gudula, in haar verre geheugen verwijlend, onder den indruk der feeststemming van dezen heerlijken Meidag, onverwachts te berde kwam met een voorval dat vergeten scheen:
- Ei, wichten, en weet ge 't nog... van dien meitak? - toen keken Nella en Siele een korte wijl verrast in haar slimme zwarte oogen. Maar dadelijk gichelde alhartelijk de leute onder die blanke vleugelmutsen uit.
- Och Heere-Marenta, ja! Die meitak!
Zie, uit het verleden dat dood was herleefde de landelijke idylle van hun jongen meisjestijd; alle toestanden hervormden zich helder en lief daar de verwaarloosde beelden, die ze in leven beriepen,
| |
| |
overal uit de oudgekende streek hen naderden als glimlachende verschijnsels.
In de windstilte zweefde de adem van heide en dennen te geuren. Leeuwerikken fladderden opwaarts in de purperen lichtbaar van de groote dalende zon en ginder, in den zwarten eik, antwoordde een koekoek op den anderen koekoeksroep, die helmde door den klinkenden boschkant.
En onder de geknotte breede euzing van het mossig stroodak, behaaglijk saamgedrongen tegen den warmen blanken zonnegevel, negen en knikten blijde gezichtjes; en hetgeen drie klare stemmekens om beurten ophelderden was een lentedroom.
Weer gevoelden de oudjes zich jeugdig: drie onafscheidelijke vriendinnen, levenslustige frissche meiden die bloosden van bloei. Voor haar oogenlonk gingen de gebruinde koppen der kempensche knapen op hol.
- Aan elken vinger trokken we er eenen mee, lachte Nella.
- Of we! riep Siele uit. We hadden voor 't kiezen.
- En we kozen niemand! juichte Gudula. We lieten de gasten maar loopen en roekeloeren.
Ze gibberden het uit, schuiverend van louter pret en onderling stieten ze zich verstandhoudelijk met de ellebogen aan.
- De grootste gek was Willem.
En toen Gudula dat zei loerden haar vlugge gitoogen naar de zachtmonkelende Nella.
- Och ja, die heimelijke Willem, die zijn hart niet durfde ophalen, voegde Siele er plagend aan toe.
Dan kwamen hun stemmen voorgoed los en de wijfjes repten de radde tongen, gejaagd om de oude gebeurtenissen weer vonkelnieuw te herleven.
Nella wist nog hoe die Willem hen steeds in 't gezicht liep, iederen Zondag, wanneer ze gearmd naar het dorp kuierden. 't Was als deed hij zulks met opzet, al flikte hij 't ook zoo onnoozel.
- Maar we hadden hem algauw liggen met zijn verraaierstoeren, he?
- Nou! En hij werd er zelve tot achter zijn ooren rood om als hij bijkwam met zijn eeuwig 't zelfde: ‘Dag alledrie... En gaat ge ook wandelen met het schoon weder?’
- Alsof zijn hart ernaar krievelde dat wij zouden gezegd hebben: ‘Ja, liefste schelm, en als ge braaf zijt moogt ge met ons gaan.’
- Op 't zoomen na! he! he! he!
- Foetstig! onder zijn neus door! hi! hi! hi! hi!
| |
| |
- Totdat die felle Gudula, op Genker-kermis, hem met heur geslepen oogen belodderde om bij te komen en ons naar huis te leiden.
- Dat wil ik bekennen, Nelke. Maar ook moet ge niet vergeten dat hij dien dag zijn stoute schoenen aan had. Nu, evenzeer, als ik zóó door en door hem keek moest hij wel. Maar gij, heimelijk ding, gij hebt 's avonds niet veel meer verteld, weet gij dat nog wel? Niet? Ge waart... jaloersch! - Lieg ik, Siele? Was ze jaloersch of niet?
Siele lachte en bleef ja-knikken.
- Ik meen het evel ook, zei ze.
En Nella meesmuilde tegen de plagende Gudula en hield staande dat ze niet nijdig kon zijn, vermits ze ‘gaar niet 't minste verdraaid gedacht op dien Willem stelde, die toch zoo ongenadig bloo was.’
Alsof 't gister gebeurde, zoo duidelijk stond hun dat vermaak op de Genksche kermis voor oogen, dien terugkeer langs de witte heidebaan, onder eene warm-roode avondlucht, waar de maan reeds inhing even een groote wolvlok, dat eerste gezelschap van dien stevigen kerel met zijn schuchter vriendelijk uitzicht. En de twee buurvrouwtjes wisten thans weer zoo schertsend te beweren dat hij met hen beiden het meest scheen ingenomen; want zooals de meisjes daar arm in arm aanstapten met lichten voet, was hij langs de groote Gudula voortgetreden en Nella, op het ander einde van de rij, liep alzoo min of meer verwaarloosd. Te Sutendael onder den kerkmuur hadden ze gibberend hem afgedankt. Wat hij ook smeekte hen te mogen geleiden naar het gehucht, ze waren hem plagend ontloopen en snoepig in hun zwierende kleederen verder getrippeld, zonder nog om te kijken. Nog vóór den donkere, waren ze terug binnen, ieder in hare woning.
Nella, al vond zij Willem een flinke jongen, de flinkste wel van allen die ze kende, Nella nochtans had zich met hem niet meer ingelaten dan met de anderen, die haar zochten. Alhoewel in haar eigenliefde gekrenkt over zijne terughouding jegens haar, dacht ze niets anders of Gudula had hem den kop gek gemaakt met haar bradde wildheid. Maar wat Gudula destijds niet wilde bekennen was de uitvlucht van Willem, toen die, een paar dagen later, haar ontmoette. Geen den minsten voorslag deed hij haar en 't was als wilde hij met opzet haar plagen, daar hij zooveel ditjes en datjes te vragen had aangaande Siele en Nella. Op Nella had zij geene achterdocht, maar Siele! Ja, zie dat was wat anders. De gast verborg iets, 't was duidelijk hem aan te zien, en Gudula vermoedde dat Siele ook
| |
| |
meer verborg dan ze gebaarde. Ze hechtte zich aan die meening totdat haar vriendin heur toevertrouwde hoe Willem met haar pront een zelfde spel had gespeeld: Hij scheen wel erg schuchter dien Zondag toen hij haar ontmoette op den steenweg en de vroolijke kermis van Genk ophaalde; maar 't was alsof hij haar kwellen wou, zoo halsstarrig waren zijne vragen naar Gudula en Nella. Zonder het elkaar mede te deelen leidde ieder van hen daaruit af dat Willem haar in 't hart droeg en beiden voelden ze hoe in stilte ze van hem begonnen te houden.
Nella verheugde zich recht hartelijk wijl ze heden die oude voorvallen als nieuwigheden weer hoorde bekennen en ze schertste:
- Ja, ja, ik weet nog goed hoe gij allebei tot over uw ooren verliefd waart. Ik vischte u uit, terwijl gij het voor elkander bedoken hield. Dat heeten ze bij den duivel te biechten gaan. Ha! ha! ha! Maar ik weet ook nog hoe gij door de boonen waart, als ik u vertelde hoe Willem vroeg mij te mogen vergezellen. Ik ging de hei over naar Lanaeken, en kijk, hij moest daar juist ook heen. Zoo zei hij ten minste, maar hij werd er zoo rood van, zoo rood, dat hem de leugen uit zijn gezicht sprong. Nu, met mij redeneerde hij heel anders dan met u. En of ik ook vrijde? - Wat wilde hij nu naar de bekende waarheid vragen! Ik vrijde immers niet. Ja, maar, daar had hij toch zijn zekerheid niet van: wist hij niet beter, hoe vele jongens mij achterna liepen? - Wel, naloopen, naloopen... 't Zal wat uitwerken als ik toch niet verkeer. Dat heb ik u dien viezen keer onder den neus gewreven, he?... met opzet, om fijnekens te lachen met uw verbouwereerde gezichten. Zegt, waart gij toen ook niet jaloersch?... Spreekt uw hart eens recht uit.
Ja, ze wilden halvelings het wel bekennen: liegen baatte heden niet meer. Trouwens keek Nella zoo overtuigd, lachte zoo plagend hen uit met klankhelder stemmeken vol vriendschap.
- Hij wou ons toen voor 't lapke houden, ben ik zeker, momkelde Gudula.
En Siele ondeugend:
- Ja, gij onnoozel sukkel, toen hij met u paar was en flikkerde op de bruiloft van Dora Nijs te Asch, liep zijn gedacht naar eene andere, naar...
- Verslik u maar niet, plaagde Gudula terug. Ik weet nog danig goed wat smoesjes hij u opgespeld heeft toen hij u van de uchtering bij die van Wolter naar huis bracht, ge weet wel?
Al die jeugdige zotternij verblijdde de vrouwtjes weer hartelijk en Nella voegde eraan toe:
| |
| |
- Ik had er mijn deun in hem te verwarren, die allemachtig nuchtere lubbe.
Inderdaad nuchter scheen hij wel. Met Nella, de schoone vrijster, die alle aanbod der jongens afsloeg, bleef hij verlegen, en noch aan Gudula, noch aan Siele legde hij de verwachte verklaring af. Zij wandelden 's Zondags, het hoofd vol droomen, in onafscheidelijk verkeer als vroeger, de drie vriendinnen, en tegen de stem van hun hart in, die om liefde riep, gebaarden ze dien grooten blooden lummel uit te lachen, meisjeszot die zich niet verklaren durfde. Zoo herdachten ze thans hoe daarop alweer een Mei-vooravond intrad met zijne jeugd en luwte, de besteekavond der huwbare schoonen. Ze wisten nog helder, als gebeurde dat alles gisteren, dat de bandhond hen dien nacht niet wakker had getierd. Hoe dat toch mogelijk was van den bandhond! En toch, wanneer 's morgens de zon uit de bosschen opflakkerde, was bij ieder van hen de mei gestoken! Siele ontving er een van belang, een groote tuil van groen en veldbloemen; naast de huisdeur hield eene kram van den muur hem feestelijk overeind. Bij Gudula stak hij rechtop, in triomf, zijn bonten bloei boven de nok van het zwarte stroodak.
Maar Nella, o Nella was wel keuriger bedacht. Toen ze haar venster opentrok, viel met den frisschen Mei-adem die mooie tuil in haar slaapkamer. De stoute indringer bracht haar vooreerst van streek; dan reikte hare hand gretig naar hem toe, tilde hem op en toen bewonderde zij hoe lange donzige reesems gouden regen omlaag trosten, daaruit teeder groen loof en siergras ontsprongen met al de schelkleurige veldbloemen van Mei, op korte en lange stengels tot een kunstig mooi stuk vergaard.
En wijl de vinken van pret kwinkeleerden, in 't loover van den perelaar, en de haan onder haar venster viktorie zong, had ze geglimlacht, zoozeer had ze zich gevleid gevoeld. 't Was een lieve verrassing ook. Ze spoedde zich aankleeden, en 't vuur ontsteken in de huiskamer. Ze was vreugdig als op kermismorgen, hadde wel willen huppelen van leute.
Vreemd! Nu werd de haard koppig: hij wilde niet trekken: De gele rook der turven sloeg uit den schoorsteen naar beneden terug en, onder het schouwkleed door, wentelden zijn zware rollen naar de zoldering. Ze smeet deur en venster open tegen den stikdamp en liep buiten kijken of de schoorsteen ook smoorde. Jawel! Smooren! - Dat zou hij als de schoorsteen niet een overgrooten mei, dik van bladeren en bloemen droeg! Nella vond waarlijk tijd noch goesting om kwaad te zijn vandaag; maar spoedde vader wekken, die tegen
| |
| |
den gevel de ladder rechtte en den tuil moest neerhalen vóór de schouw lustig hare rookpluim liet opzuilen in de schelle blauwe lentelucht.
Nella wist dan niet wien te verdenken van die zwijgende liefdesverklaringen, want plotseling was 't haar als zag ze vele oogen blinken en glimlachen uit de denkbeeldige verten van haar peinzen.
- Ik verdacht Willem, zei Gudula, te meer toen de flap me dienzelfden dag zoo ongenadig verlegen bekeek.
Siele zei daarop:
- En ik dan! Ge weet dat ik hem ook in de mouw had voor die heimelijke streek en als ik hem meende te pakken met te zeggen: ‘Hebt gij me met dien tuil bestoken?’ zei hij met het nuchterste gezicht van de wereld: ‘Neen, toch niet. Daar heb ik geen plicht aan, Sieleke.’ En hij werd zoo rood als een kalkoen.
- Pront! lachte Gudula. Ik had hem ook algauw tusschen vier oogen beet en zei hem vlakaf: ‘Als gij de vent zijt die uwen kraag eraan gewaagd hebt om de mei op mijn dak te planten, beken het dan.’ Hij hakkelde iets van ‘neen Gudula, ik niet...’ en tot in zijn haren werd hij gloeiend rood. Ha! ha! ha! Ik vroeg me af waarom die gek nu tot in zijn haren moest rood worden! He! he! he! he!
- Ik, zei Nella wijs, ik vroeg aan niemand iets en aan Willem dacht ik het minste; want het scheen me toe dat hij hoe langer hoe zuurder naar me loerde. Die week is hij wat menigen keer tegen mij opgeloopen, krek of hij met inzicht zoo liep, om me zijn heel donker gezicht te laten kijken. Zoolang trok hij zijn gemonk, totdat ik op een viezen keer hem astrant in zijn gaten keek, gereed te vragen of ik hem soms in de baan liep...
- Daar gedenk ik mij iet of wat van, zei Siele. Hoe was dat weer gegaan?
- Wel ja, weet gij dan niet meer dat ik naar Maastricht moest en hij met het huifkarretje...
- Och Jazzes! 't Is waar ook, stiet Siele met haren arm Nella verstandhoudelijk aan. Ik had mij 's daags te voren laten ontvallen dat gij naar Maastricht gingt.
- Krek. Daarom haalde hij me weer zoo gewild-toevallig bij. Ik had schoon mijn zuurste fizelomie uit te hangen, bof hield hij zijn paard in. Vroeg hij me dan niet zoo buitengewoon lief of ik met hem wilde meerijden naar de stad! Zoo vriendelijk ineens dat ik erom verlegen werd en niet weigeren kon... 't Was ook nog zoo 'n verre weg te voet... en liever met de huifkar, ge begrijpt...
| |
| |
- Ja, ja, ja, we begrijpen, we begrijpen! juichten luidkeels de plagende wijvekens.
- Of we begrijpen! voegde Gudula er aan toe. Zoo gebeten ook op Willem waart ge niet, of er was toch een hoekske voor hem open in uw hart.
Nella glimlachte van zoet genot:
- Wij zaten ineens zoo vertrouwelijk te vertellen onder de kuif. Willem liet zijn paard vrij pikkelen over de kiezelbaan en nog maar effekens draafden wij de bosschen in, bof! daar had ge 't al: kwam hij voor de borden met den bloementuil. Zoo hak en kruk kwam het eruit, want hij wist niet hoe de vraag te verdietschen: wie mij met die meien wel mocht bestoken hebben, die twee meien. Ik zei: ‘Wist ik het maar, dan vertelde ik het u. De eene of andere gek, heel zeker. 't Kan me minder schelen ook.’ - Niet?... Waarlijk niet? vroeg hij, en daar zat hij bots naar mij toe gekeerd. 't Moest zijn dat mijne oogen hem hinderden, hij wendde zijn hoofd af, hij kreeg het op de zenuwen, de lubbe, en het paardje moest het besnieten met de zweep.
- Wel neen, hield ik vol, 't kan me niet schelen, vast niet; omdat ik niet raden kan. De deugnieten die 't lapten willen het mij niet zeggen. Weet ge 't nu: Daarom niet. - Het karretje rammelde zoo labendig dat ik fijn luisteren moest om te snappen hoe hij het wou duidelijk maken, dat degene die den mei op ons dak plantte, het niet zoo ver bedacht had als die hem in mijn slaapkamer liet vallen. En wat ik daarvan dacht? Hartelijk lachen moest ik om zoo 'n berekening en ik zei: ‘'t Zou kunnen gebeuren dat die van de slaapkamer me 't liefste zag.’ - ‘Zoo is 't’ zat Willem daar te knikken met zijnen kop vol fronsen. En hij vroeg: ‘Wien zoudt gij verkiezen van de twee?’ - Ja, wie!... Dat was nu ook een vraag: wie? Ik kon toch geen kat in eenen zak koopen. Daarom zei ik, dat ik hem zou verkiezen die mij 't liefste zag... als ik ook van hem hield.
Nella was vroolijk. Haar witte muts vleugelde, van Gudula naar Siele, zenuwachtig over en weer.
- En we waren in Maastricht zonder dat ik het gewaar werd bijna, bekende zij slim monkelend. En tegen den avond zette Willem mij af, niet op den Bessemer, maar voor de deur van mijn huis, deze keer.
- En 't was amen en uit met onzen droom, zuchtte Gudula guitig tegen Siele.
Nella bekende:
| |
| |
- Ik heb toen een oogenblik gevreesd dat gij met mij kwade vrienden zoudt geworden zijn...
- Wel neen, wicht, wel neen! zei Siele en nadrukkelijk schudde haar rond gezichtje. Want wij ook zouden immers bruiloft vieren met de gasten die ons met den mei bestaken.
- Ik zal 't nooit vergeten hoe lustig we met ons zessen naar Sint-Servaaskermis reden in de huifkar.
- Waar is die goede tijd! mijmerde Nella.
En de anderen, met den weemoed in de oogen:
- Och ja... Waar is die goede oude tijd!
En zie, ineens verzwond die zoete droom van jeugd in het verleden, het oude. Dat verleden, helderklaar zooeven, was weer onbestemd, ver nu gelijk de schaduwen op het wijde avondland. Diep in hun hart begrepen de bejaarden wat het zeggen wil zoo gedaagd te zijn; ze wisten hoe snel ze nu naderden tot het graf.
Langzaam, één voor één, stonden de goede oudjes op en traden de schemerende kamer in. Nu schaarden zij rond den avonddisch in vertrouwelijk genot van vrede, wanneer ze plots met drie gilletjes verrast opschrokken. Het bovenlijf van eenen man stak duister af tegen de roode lucht. Hij rustte, de armen gekruist op den venstersteen en keek gullachend naar binnen, terwijl in zijn zwarten baard zijne steenen pijp rozige zuiltjes uitdampte.
- Daar hebben we nu die setterdjinsche Jan nog om ons te verschrikken! riep Gudula uit, die haren zoon herkende.
- Awel, schaterde Jan, komt ge van avond nog naar huis, moeder?
- Achtereen, jongen, achtereen... We gaan eerst samen naar 't sluitingslof van Mei.
- Maar kom toch binnen, Jan-jong, noodde Nella, en haar sneeuwige muts wenkte hem nader. Ge zijt toch zeker geen verstooten schaap.
- Neen, Nelke, toch niet. Morgen wip ik eens binnen, onthoud het. Ik ben nu op weg naar den smid en moest maar effekens komen piepen wat de koffietuiten van zin zijn... Ja, ja, doe maar gelijk ge wilt; volgt gij maar onder uw gedriekens. Mij sloft ge te langzaam. Straks vind ik u aan 't kerkportaal.
En toen Jan wegtrok riepen ze blijmoedig: ‘Tot meteen, Jan!’ en Nella sloot het venster, ontstak het nachtlichtje vóór het omsierd Lieve-Vrouwbeeld en volgde haar twee vriendinnen naar buiten.
Van over den berg galmde nu ook het getamp der kerkklok
| |
| |
aan, met den helderen klank die uit de bronzen monden zindert in breed avondzwijgen.
Krijtwit klom hen de bemorste heiweg voorop en boven de hoogten liep nog eenigen tijd de zwarte gestalte van Jan eenzaam de onafzienbare streek beheerschen. Rondom diepte de lucht in witte doorschijnende wolken. Uit de blauwe bosschen flakkerde eene vuurzee en de groote roode zon van zooëven zat daarboven versmoord in eene bronzen wolk, met heur laatste zwaarden heel den westerhemel vol.
Nu eenzaam, dribbelden de drie wijfjes zacht te praten verder. Reeds lag het gehucht weggedoken daaronder in de dennen. Aan dien kant dokkerde eene kar heur harde wielslagen, eene koei loeide om strijd met den weergalm en kinderen joelden met bellende stemmekens. Allengs zagen de oudjes den dorpstoren uit het naakte land stijgen en, wanneer ze het bergvlak betraden, stond ginder ver, uit de teergroene koepeling van boomen en heggen, het dorp overeind met den weerschijn der uitgloeiende kimmen gesprankeld over de hoekige daken en tegen de leien torenkap en haar schitterenden weerhaan. Achter hen, in de laagte, konden ze nog even de eenzame dompige heilanden bemerken.
Een tweede maal ronkte de klok uit den toren en heel de streek luidde vol met haar galmen.
De drie vrouwtjes vorderden vroom. Haar schaduwen rekten lang over de glimmende kruiden. Door de veldwegels zagen zij rijen kerkgangers dorpwaarts spoeden.
(Uit: De drie Vrouwtjes)
Alfons Jeurissen
|
|