Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Eene voordracht van Dr. Frederik van Eeden te Antwerpen.- Frederik van Eeden is nu eenmaal het ongelukskind der Nieuwe-Gidsers. Bij beurten gebanvloekt en uitgescholden, verketterd en bedreigd door wie zijne vroegere literatuur-vrienden waren, stond de zaak laatstmaal zoo wijd dat de sprookjesachtige schrijver van de Kleine Joannes een vrijwillig ballingschap verkoos in den vreemde boven het verblijf in een vaderland, waar erkenning eene ondeugd en verguizing eene hoedanigheid was. De gal van een langdurig verwijt moet wel ten laatste over den duisteren rand van dien levensbeker onophoudelijk geleekt hebben. Mijne herinnering stelt het als een zeer berucht feit voor toen over enkele jaren Van Eeden eene vrijmoedige meening neerschreef over de toenmalige hollandsche literatuur, wat Van Deyssel aanzette zijn donderwagen te bestijgen en van uit zijn onweerachtige Olympus het goedaardig menschenkind Van Eeden verschrikkelijke bliksems van verachting naar den kop te gooien. Dat is misschien het éénig-gewichtigste, openbaar krakeel waarrond de beide Nederlanden toenmaals een nieuwsgierig standje hielden; in de nabuurschap was er veel geklap over Van Eedens koene temeriteit en over het stevige slachters-woord van dien Lodewijk van Deyssel. Nu, sintsdien zijn de zaken voor Van Eeden geenszins verbeterd en de natijd op dit voorval bood geene gelegenheid te weinig telkens met een stokje wat modder uit de literatuur-goot op te wippen, dat beurtelings De koele Meren des Doods, De Broeders, De Nachtbruid, Het Beloofde land - enfin, al het volumineuse werk van dien ‘daemonium meridionanum’, wist te bevuilen. Op het verzoek van een achtbaar letterkundig lid der Vlaamsche Balie nu kwam Dr. Frederik van Eeden uit West-Amerika naar de Nederlanden over en hield er in den schoot van dit streng en hooggeleerd genootschap eene voordracht over de De Nieuwe-Gids Beweging, naar ons bleek, vooral met het oog op de laatste letterkundige gebeurtenissen waarvan hij in Holland ‘een steen des aanstoots en van ergernis’ was bevonden. Enkele hoogtepunten dezer historische voordracht zijn van een merkwaardig belang gebleken, niet zoozeer altijd om de volstrekte juistheid van het beweringenstel - de verklaring en oorzaakaanwijzing der niet-universaliteit van Vondel b.v. - maar toch ook wel om diezelfde volstrekte juistheid waar het moderner feiten betrof die rechtstreekscher de Nieuwe Gids aanbelangen. En dan was de anecdotische onthulling over meer dan ééne zaak belangrijk uit hoofde van historie. Let wel, zonder woorden van haat, noch wrok, in eene gemoedelijk-schampere causerie- | |
[pagina 118]
| |
toon, kregen we te weten de eigentlijke oorzaak van zooveel bedilzucht van Van Eedens tijdgenooten rond diens letterkundig werk. Verbeeld u dat Van Eeden het op een schoonen zondagmorgend in het hoofd kreeg een opstel-tegen-zich-zelve - heusch tegen zich zelve - te schrijven waarin hij bitter en krachtdadig heel zijn eigen persoon en werk zonder spijt afbrak, een auto-kritisch opstel dat hij bestemde voor niets minder dan zijn eigen tijdschrift De Nieuwe Gids. Natuurlijk ging het onder een pseudoniem en door bemiddeling van een handlanger in den Haag werd het toentertijd aan de Redactie overgestuurd. Van Eeden was nu zelve in den opstelraad tegenwoordig waar op een keer bedoeld, stuk met bedenkelijke stilte, van redacteur tot redacteur werd overgereikt. Nu, Van Eeden wou het ook eens graag nalezen. ‘Ja, van Eeden, dat is maar erg... het stuk is tegen jou... maar als u wilt zullen wij het uit vriendschap voor u niet plaatsen...’ Hé toch, tot ieders niet geringe verbazing zei Van Eeden dat hem de opname niet kon schelen en dat men vrij ermee kan doordrukken. ‘Nou, dat is nobel, dat is erg lief van je... dat is een mooie daad... zoo een zelfsacrificie.’ En het opstel werd gedrukt. ‘Ik kwam daardoor,’ voegde Van Eeden er aan toe ‘tot een klaar inzicht hunner houding jegens mij en eigentlijk was het met een kwalijk verborgen genoegen dat men een zulkdanig opstel - dan nog wel met mijne toestemming - tegen mij-zelve kon plaatsen. Ik bekende nadien de schrijver geweest te zijn van het auto-kritisch stuk; de uitwerking was voor ieder hunner pijnlijk; ik had ze werkelijk aan de kaak gesteld en zulks te weten was voor hen oorzaak van ergernis jegens mij...’ Niet anders ging het er aan toe met het dood-gevloekte boek van Van Eeden dat ‘Joannes Viator’ heet. Onder hetzelfde pseudoniem en door bemiddeling van diezelfde handlanger ontving de Nieuwe Gids redactie ‘Joannes Viator’ in handschrift. De lof was algemeen en uitbundig. ‘Nou, van Eeden, neem jij het eens mee naar huis en lees het ook eens’. Waaraan Van Eeden met groote stiptheid voldeed. Maar toen het er op aankwam ‘Joannes Viator’ weder in te leveren zei Van Eeden koel-eenvoudig aan Kloos dat hij het niet goed vond en dan ook maar thuis gelaten had. Daarop titanische gramschap van Kloos. ‘Van Eeden gij hebt het recht niet dit mooie, prachtige boek te achterhouden.’ ‘Wanneer ik weer eens nadien mij als de schrijver van “Joannes Viator” bekend maakte was de verbittering en ontroering bij mijne vrienden zoo groot als te voren. Die feiten hebben de Nieuwe-gidsers mij nooit vergeven en het is de eerste oorzaak van hun openbare wrok tegen mij. Joannes Viator dat door hen voorheen unaniem-mooi was bevonden, kon dit in de toekomst nooit meer zijn. Ik zelve vind Joannes Viator mijn mooiste boek van dien tijd’. Wat van Eeden ons nog zei? Het ééne al belangrijker dan het andere. Bij oogenblikken scheen het of er eene tragische bloedlucht door de zaal van het | |
[pagina 119]
| |
Assisenhof zweemde waar Van Eeden - het gestoelte van den procureur des Konings bekleedend - het moreele doodvonnis over de Nieuwe-Gids beweging uitsprak. De Tachtigers zijn gestorven door een gemis aan ethische schoonheid - zoo luidde dit literair requisitorium - en daaruit volgde een gebrek aan noodzakelijke autoriteit; hunne armoede aan algemeen-humane zedelijkheid heeft het gemeenschapsgevoel met hun volk verbroken; het hollandsche volk heeft zich in feite van hen afgekeerd; de individualistische burchten liggen in een ontzaggelijk puin en het krakeel is groot onder de vroegere leenheeren. De mensch en de kunstenaar zijn één; geen waarachtig groot kunstenaar zonder terzelfdertijd een zedelijk-schoone mensch te zijn; rythme na rythme is in dezes orgieke verzen het dood-gaan na te volgen van den zedelijken mensch in Kloos. Iedere kunst hebbe een ethische zin. ‘O zij armen die hun kinderen wel ziek zouen maken, om te kennen den aard der ziekte.’ ‘O zij armen, die wel hun moeder zouen dooden om te kunnen zien het schoone rood van 't bloed en te voelen de schoone smerten van dood en scheiding.’ ‘O zij armen, afgodendienaars der zinnen, die schoonheid zonen zoeken in de rijke kleuren van etter en bloed.’ ‘In des Duivels handen zijn zij, want zij hebben de liefde verlaten, de eenige sterkte des levens.’ ‘Het weten dier weters is naakte ellende, dorre vodden om een stinkend skelet.’ ‘En het schoon dier schoonen is de pracht van een gorgonenhoofd. Het krinkelt om zijn slapen in blauw en goud en vuur. Maar het is de versteenende Dood.’... Kan de ‘Kunst om de Kunst’ der Tachtigers - nu dit in dien zin door Van Eeden aangehaald werd, - scherper in het hart gestoken? Van Eeden is belijder eener individueele moraal. Het ware beter dan, liefst het woord ‘moraal’ uit taal en begrip te schrappen. Traditioneele of conventioneele moraal - de katholieke is er ééne - blijkt hem het verderf van het individu en gevolgentlijk de ondergang eener collectiviteit. Gelukkig zijn de levensfeiten met Van Eedens meening in tegenspraak. Individueele en conventioneele moraal zijn hier toch maar voor den scherp-nadenkende slechts een oppervlakkig woordenspel. Evengoed als welk eene soort individueele moraal kan de zoogenaamd conventioneele zoovér organisch en dynamisch-doorleefd worden en bron zijn van ik weet niet hoeveel individueele sensaties dat ze de individueel-anarchistische niet alleen gelijkwaardig maar vooruit staat. Was de katholieke moraal een beletsel soms voor Dante, Vondel en Gezelle? Of gaf het hen een duwtje in den rug naar estethisch-moreele volkomenheid? En is het nu eigentlijk niet eerder door Van Eedens voordracht gebleken dat de individueele moraal de grondkern in zich bevatte der Nieuwe Gids decadentie? | |
[pagina 120]
| |
Eene objectieve en algemeen menschelijke - van eene zuivere hoedanigheid als de katholieke vooral - regelt de menschen van buiten-af ongeveer gelijk de zon - zinnebeeld van God - het stoffelijk leven in stand houd. Wie nam het de zon ooit kwalijk? Eene individueele - deze die de regeling van ons leven door de telkens bevooroordeelde persoonlijkheid betracht - is gebrekkig en verderfelijk, want geleid door individueele passies en neigingen - niet alleen deze van de zinnen toch maar ook van den geest - wordt het individu zedelijk-rot en aan geestelijke ontaarding blootgesteld, omdat het louter-in-zich-zelve de genade nooit vinden zal van het onwankelbaar-moreele. En hier nu heeft het katholiek individu het voordeel van iedere andere ethiek: in de verwerking van het collectieve moraalgebod zal hij eveneens eene zeer groote persoonlijke actie kunnen doorvoeren. Immers deze zoogenaamd conventioneele moraal heeft eene betrekkelijkheid tot ieder individu en regelt zich dan natuurlijk naar ieders temperament-hoedanigheid. Het individu blijft behouden in metaphysische zielegrootheid. Wat eene logische verscheidenheid van bloemen in den gemeenen grond, mijne vrienden, en hoe moet eene zulkdanige voorstelling eener collectieve moraal niet ten profijte komen van eene katholieke literatuur - heusch niet altijd eene confessionneele asjeblief - wanneer wij voor ons zelve opmerken met esthetische blikken. Is het niet voor ons, katholieke kunstenaars, minder uit hoofde van het moreel gebod dat wij het stroompje van ons leven tusschen de oevers eener absolute moraal africhten, dan uit reden van intuitieven schoonheidszin, hetwelk gierigheid en onkuischheid, haat en nijd, gulzigheid en gramschap, leelijk doet vinden, esthetisch-leelijk; deze hoofd-ondeugden behandelen wij slechts in het kunstwerk als zooveele motieven van het menschelijk leven en elementen van zijn samenstel, waarvan wij geene abstractie willen noch kunnen maken, zonder het algemeen-menschelijk leven, zoo gelijk het gaat en draait, in heel zijn voorkomen te vervalschen? Estethische moraal dus of moreele esthetiek? Om het even. Aldus, Van Eeden, wij zullen niet gelooven in uwe individueele moraal. Naar onze meening zal elke persoonlijke zede-opvatting in het leven niets anders te weeg brengen dan eene gestadige afwijking des menschen van de algemeen-natuurlijke levensnorma; de individueele moraal verwijdert iedere kunst van haar bovennatuurlijk doel: God. Voor ons is de erfzonde nog geen rhetorisch feit. Buiten deze grondige verkeerdheid was er nochtans in Van Eedens conferentie een overvloed van juiste verklaringen op ieder ander gebied en werd het ons meer dan ooit duidelijk hoe Frederik Van Eeden zich altijd betoond niet hoofdzakelijk eene kloek woord-artiest maar de meest-universeel aangelegde mensch der Nieuwe Gids beweging. Karel van den Oever. |
|