bedenkelijk is. Komt zulks nu daar we dichter tegen Parijs liggen? Mechelen is anders ook niet verre af.
En ware het nu dat de waalsche Belg eens betamelijk de nederlandsche taal ging aanleeren om daardoor zonder verdachte bemiddeling een bescheiden uitstap aan te durven door de ruime waranden onzer letterkunde, de misstanden en verkeerde opvattingen over den aard onzer literatuur zouden zich zoo gereedelijk niet voordoen als wel nu bij de lezing van de Ridders kleine boekje gebeurlijk is.
Want - laat het me maar gladaf zeggen - De Ridder's brochuur deugt niet eens als handleiding voor fransch-sprekenden.
Nochtans minder in eene verkeerde toegeeflijkheid van De Ridder aan het waalsch-belgisch element, noch zelfs in de dilletantische oorsprougreden van dit boekje, is de bittere noodzakelijkheid besloten die ons de verschijning van ‘Les Lettres flamandes’ doet spijtig vinden.
Eene grootere reden daartoe is wellicht dat ándere. André de Ridder is namelijk nog een betrekkelijk jong mensch die vooralsnu nog niet langdurig genoeg de gulle koestering van ons literatuur-vlammetje in zijn anders zeer ontvankelijk gemoed mocht gewaar worden en daarom in den vorm van een te haastelijk toebereide koeldrank onze waalsche broeders vele verkeerde opvattingen zal te slikken geven.
Ik wil eenvoudig zeggen dat de fransch-sprekende Belgen, na lezing van ‘Les Lettres flamandes’ op verscheidene punten verkeerdelijk zullen ingelicht worden over wat eigentlijk onze vlaamsche literatuur is.
Waar de waalsche Belg aan de hand van De Ridder de vlaamsche literatuur doorgeleid wordt - als stonden we allemaal in een officieel Staatsmuzeum - en na een oppervlakkig onderzoek van ieders etiket, op zijne vingeren niet minder dan 60 bekendheden onzer literatuurwereld mag natellen, zal zijn verstand bijster staan, nu zich bij hem de bevinding voordoet dat de gulden bloeitijd der romeinsche letterkunde onder Keizer Augustus eenvoudig overtroffen werd. Verbeeld u heusch: de vlaamsche literatuur die het europeesch record houd. Niets minder dan dat.
Het ergert ons bovendien te moeten bestatigen hoe weinig onderscheiding De Ridder aangeeft tusschen verdiensten én verdiensten, namen én namen der door hem aangemelde vlaamsche letterkundigen. Dit is opvallend. Want bijwijlen onder de lezing dacht ik onwillekeurig op de schilderdoeken sommiger vlaamsche primitieven, wier voorstellingswijze zoozeer nog eenvoudig is dat ze geene behandeling van het perspectief kennen en de menschen met het landschap gelijkaardig vooraan zetten.
Alsof het mogelijk ware aan dichter Van de Kasteele in de vlaamsche letterkunde een zelfde stand te doen innemen naast dichter Prosper Van Langendonck? Vooralsnog is dit de algemeene indruk die het tractaatje van De