| |
| |
| |
Gedachten over een beteekenisvolle stand in onze Vlaamsche Letterkunde
Toen in 1880 de ‘Lentesotternijen’ en in 1885 de ‘Fladderende Vlinders’ van Pol de Mont verschenen, bleek er, naar de vlaamsch-kritische bevoegdheid dier dagen, een sterk en versch dichtgeluid in Vlaanderen geboren.
Wat sommige vorengaande letterkundigen allengerhand den vorm misgund hadden en maar toe in de verouderde hollandsche of vlaamsche dichtkaders hun gevoel verlijmden, gaf Pol de Mont zwaarder overwicht aan eene jongere metriek en kwam er natuurlijkerwijze toe op meerdere plaatsen zijn, in den beginne frisch en dichterlijk, gevoel aan een verfijnden parnassiaanschen vorm te onderschikken.
De prosodische opvattingen en inzichten van J.M. Dautzenberg, Jan Van Beers, van Droogenbroeck, Vosmaer en gedeeltelijk Prudens van Duyse, - om enkel van nederlandsche invloeden te gewagen, - verscherpten met een ongewone virtuositeit onder zijn behendige dichtijver en de rondeelen, vilannellen, ritornellen, terzienen, pantoens, ghazelen en sonnetten, - omdat Dautzenberg dichtte ‘geene eentonige zangwijs, maar een gestadig veranderend koor’ - moest ieder oppervlakkig verzenkenner over zooveel metrische kundigheid zeer sterk verbazen.
Nu is het daarom voor ons klaarblijkelijk hoe de Mont - vooraleer zijn diepste en oprechtste gevoel neer te schrijven - bedachtzaam werd op den prosodischen vorm en deze voorenaan opstelde om er wat nadien zijne mildste gevoelens in vast te gieten; wat zeer foutief is voor ieder dichter, daar deze, door natuurlijken gemoedsaard, een haastelijk-geboren vers zonder kommer opschrijft en ervan enkel later den spontanen, oogenblikkelijken vorm durft bestatigen.
De commentaar van De Mont op het gedicht ‘De Slang’ in zijne voormelde ‘Fladderende Vlinders’ waarin hij den lezer inlicht dat deze vorm hem specifiek beviel om de plastische beweging eener slang weer te geven, bevestigt hieromtrent voldoende ons vermoeden
| |
| |
over de technische aanleg en het ontwerp van een De Montiaansch dichtwerk.
Dit was gebeurlijk uit belezenheid en behendigheid, omdat iedere versvorm bij hem moest verrassend zijn, pikant en flikkerend; daargelaten De Mont's gedenationaliseerde betrachting naar de buitengewone dichterlijkheden en naar eene uitgezochte keur der dichtonderwerpen, die zijne vreemdere metriek met eene uitheemsche atmosfeer vervulde, zocht deze dichter meerendeels slechts metrische aandoeningen, prosodische verrassingen, enkel - zelfs in zijne zwakste oogenblikken - met eenige greintjes meer gemoed, gevoel en verheffing dan bij zijn vriend den verzenmaker Jan van Droogenbroeck.
De Terreurtoestanden, fransch-duitsche oorlogepisoden, Turksch oostersche dansrythmen, enz. glimmerden op een nieuw, ongewoon versgewiegel van tusschen den toenmaals dooven gloei eener achterlijke vlaamsche literatuur en eene uitbundige instemming vond Pol de Mont gemakkelijk tusschen vele vlaamsche intellectueelen van dien tijd.
Het is Goddank lofweerdig en uit veler monden prijsbaar voor de verhelderde kunstopvatting van dees vlaamsche volk, dat hetgeen in de verleden eeuw voor eene splinternieuwe verversching der oudere vlaamsche letterkunde kon doorgaan, ons nu in het geheel niet meer bloei en verrijzenis blijkt, maar in waarheid eene dorre leegte, een zinloos décor die gelukkiglijk slechts konden dreigen alle latere literatuur op grammer klippen te steken.
Want het soort aristocratisch dilletantisme en vormelijke kunstmatigheid, dat Pol de Mont in de literatuur voorbracht, - nog verslapt door een verscheiden, ondichterlijk materiaal, hetwelk door zijn troebele gehalte noch vlaamsch noch poetisch kon zijn en de emotieve weerde van ieder dichterschap zou verslechten tot kern en merg, - is naar een persoonlijk vermoeden eene nadeelige uiting geweest in de vlaamsche letterkunde van '80 tot '90.
Zoo we enkel het algemeene dichtwerk van P. de Mont breedelijk nazien, is er te veel parnassiaansche suikerwaar in zijne talrijke verzenboeken en de stroopige zoetigheid stijft en kleeft zoo onuitstaanbaar langs sommige versregels dat het onwillekeurig voorkomt alsof deze vormkundige internationalist-dichter een edel en rijk-vlaamsch gemoed voor een verleidelijk borzeken zilverlingen onachtzaam verruilde; het natuurlijke brood der poezie wordt immers door hem tot krokant-geglaceerde koekskens fijngebakken en - evenals in het reukerige salonboek ‘L'Hiver Mondain’ van Georges Roden- | |
| |
bach - blijft, bij voorbeeld voor den Gezelleproever, eene geparfumeerde flauwte onoverkoombaar op de tong na.
Niet dat wij ten dezen dage nog kommer en last van zulken puriteinschen en gefardeerden weerslag zouden voortvoelen in onze letterkundige voortbrengsels; zeker dit niet, maar die vroegere tijd onzere literatuur is nu verre genoeg gevorderd in het verleden om te durven vaststellen dat de vernieuwing der vlaamsche metriek - die bij Pol de Mont eene reactie was tegen de eentonige oudere vlaamsche en hollandsche dichtvormen - langs de netgeschoren ruigte eener parnassiaansche doornhaag den dooden stand der toenmalige vlaamsche letteren den bedroomde, lenteachtige weerbloei niet kon teruggeven; iets meer dan dien vorm moest vernieuwd worden: de waarheid en de innigheid van ons vlaamsch volks- en natuurgevoelen.
Pol de Mont was niet van krachten eene poging zoo geweldig door te voeren; er Avas te weinig vlaamschheid en te veel vreemd nationalisme, teveel gladgeslepen vormkunt en te kunstmatig poetisch gevoel in zijne anders veelvuldige natuur, waarin luidsprakige belezendheid zijn dichterschap overheerschten; zijn broeder 'n de wapens Albrecht Rodenbach, deed door zijnen nationalen-vlaamschen dichterszin ontzaggelijk meer voor de cultuur van ons volk dan deze dichter door zijne menige cosmopolitische verzenbundels. Pr. van Langendonck met zijn klein boeksken ‘Verzen’ had oneindig meer diepe kunst, ruime menschelijkheid en individueel-vlaamsche zin dan deze zeer bewonderensweerdige, kundige en wel meer dan eens zuiver gevoelige banketbakker-in-verzen.
Eenerzijds in het particularistisch dichtwerk van Guido Gezelle en heel de westvlaamsche woordkunst gezamentlijk, anderzijds in het vooruitziend kritisch inzicht van Pr. v. Langendonck en het volledig optreden van Van Nu en Straks, na ‘Jong Vlaanderen’, zijn de scherpe redenen van verzet te vinden tegen het ultramontaansche vorm werk van dien tijd.
En zulks niet alleen dat alle parnassiaansche uitzichten onvoorwaardelijk minder goed blijken, onjuist en toen ten ongepaste tijde voorkomen, maar wat bij J.M. Dautzenberg wel zeker van natuurlijker aandrang en verzet is tegen eene verouderde opvatting van het metrum, is bij Pol de Mont kunstmatiger en netjes-aangelegd met dilletantischer keur, noodlottiglijk en tot groot ongeluk juist op een der gewichtigste keerhoeken van ontwikkeling, waar wij - naar het groote hollandsche voorbeeld van '80 - de hervorming veel dieper en breeder konden verwachten dan door de schijnbare vernieuwing der vlaamsche prosodie; schijnbaar was deze wel, want
| |
| |
hetgeen Dautzenberg en De Cort vroeger met redelijker zin en allergepast voor de metriek over hadden, werd op zijn minst zeer overbodig en van eene te verre dracht in ‘Fladderende Vlinders’ van Pol de Mont en ‘Makamen en Ghazelen’ van Jan van Droogenbroeck.
Echter dan, ten jare 1888, werd - zooals ik hierboven zei - door het vernuftig kritisch inzicht van Pr. van Langendonck met zijn ‘De Vlaamsche Parnassus’ in de ‘Nederlandsche Dicht en Kunsthalle’ verschenen, vastere waarheid en sterkere echtheid voor eene grootere letterkunst vluchtig aangeduid, doch het was slechts in 1890 dat aan het nieuwe tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ - reeds voorgegaan door het particularistisch werk van G. Gezelle en A. Rodenbach - eenigzins de goede taak te beurt viel de vlaamsche literatuur naar natuurlijker en vlaamscher stamzinnigheid uit ieder parnassiaansch toernooi weg te leiden.
Van dien tijd af dagteekent dan ook den beslissenden neerval van Pol de Mont, Max Rooses en anderen als leiders eener literaire plejade, om de leiding der letterkunde, even trouw en vurig, maar vlaamsch-levendiger, onder jongere handen te laten voortgaan; het groote roer der bestierende kritiek in Vlaanderen werd tevens met klank en kundigheid aan Mr. Max Rooses ontnomen; voortaan zou August Vermeylen, veelzijdiger en oorspronkelijker, deze taak op zich nemen.
Het historisch juiste keerpunt waarop de ontwikkeling onzer letterkunde tot eene openlijke, theoretisch-bewust en definitieve vernieuwing begon over te gaan, mag ongetwijfeld gesteld worden op den wichtigen tijd toen de heer Max Rooses, naar aanleiding van Pol de Mont's ‘Fladderende Vlinders’ in de Nederlandsche Dicht en Kunsthalle (1887-1888) en ‘Het Nederlandsch Museum’ hoffelijk-gestyleerde opstellen schreef ‘Over de jongste Richting in de Nederlandsche Poezy’, waarin deze grijsaard eener oudere kritiek het wezen en de verlangens der toenmalige moderne nederlandsche letterkunde trachte te bepalen en te synthetiseren.
Terwijl er langs iederen kant in Vlaanderen - en bijzonder in Holland - eene edelaardige en voortreffelijke woordkunst reeds opbloeide en eene zuivere ruimheid van krietisch inzicht de letterkunst voornaam en nuttig wist te leiden, is het om te lachen van mismoed en teleurstelling hoe een weldenkend verstand als dit van Mr. Rooses, met rede en gemoed, dusdanig uit den nieuwen tijd kon vervreemden en uit den ververschten zin van het leven stappen.
Immers, door dit opstel bewees Max Rooses hoe bijster en
| |
| |
versuft hij voor de grondkern dezer gezonde kunstopvatting stond om daarna slechts te durven besluiten dat de jongste richting in de Nederlanden enkel een puristische en parnassiaansche vorm betrachte; gedacht, gevoel en verbeelding, - eeuwig menschelijke zaken die van '30 tot '80 kruim en merg waren onzer vlaamsche letterkunde - bleken hem door de nieuwe idealen versmeten...
Het was eene ongelukkige ingeving van Pol de Mont in zijn uitvoerig antwoord ‘Pro Domo’ het fransch-parnassiaansch begrip over letterkunde tegenover diezelfde krietische verkeerdheid van Mr Rooses op heel de stelling geestdriftig te verdedigen; want De Mont's esthetische verklaring was duidelijk en ondubbelzinnig: Evenmin als van ideeën, leeft de poezie van gevoel’.
Door deze foutieve opvatting gaf De Mont het misverstand van Max Rooses de schijn van weerde en het bedrog van gelijk. Iedere ware letterkunde moest aan de marmerkoele goden der Vormen met edele plegingen offeren; gedacht, gevoel en verbeelding waren uiterst betrekkelijke bijkomstigheden, die absoluut als de essentieele hoofdbronnen der poezie niet konden beschouwd worden.
Het krietisch optreden van Mr Rooses scheen nu ten volle hierdoor gerechtvaardigd; de toevallige metrisch-vormelijke weerde van ‘Fladderende Vlinders’ en de theoretisch-specifieke beschouwingen van Pol de Mont zelve in het ‘Pro Domo’, waren voor hem de afdoende gegevens om te mogen veronderstellen dat de nederlandsche letterkunde ‘en bloc’ op een bevorderloos dwaalspoor van parnassianisme verkeerde.
Immers de Mont had hetzelve met onbedachtzame liefde en verrukking neergeschreven: de vorm, de vorm, de vorm vóór alles, al vergat hij daardoor stelselmatig het gouden princiep der nieuwe hollandsche letterkunst van zijn tijd: vorm en inhoud zijn één.
Mr. Max Rooses' scherp verstand, gehallucineerd door deze schaduw van vrome aandrift en statige geste, koos in koele verbeelding het onoorspronkelijk De Montiaansch princiep en zijn Meester tot de stoute middenspil waarrond de mindere spaken van het literaire wiel omzwaaidden... Vertroebeld krietisch inzicht op een even onwaar begrip der letterkunde, standlooze bepaling van een even standloos werk en begrip, onevenwichtige uitleg en verhouding bij dichter en kritikus, onomvattendheid van beschouwing langs weerskanten.
Het is een groote, loffelijke eer voor Pr. van Langendonck door zijn opstel ‘De Vlaamsche Parnassus’ de ware beteekenis aan den toenmaligen stand der Nederlandsche letterkunde teruggeschonken te hebben. Noch Rooses, noch de Mont waren breedzichtig genoeg
| |
| |
om door hunne onderlinge betoogen over den principieelen samenstel der jongste richting, de waarheid bij den kop te vatten en naar evenredig-historische gegevens te behandelen.
Mr. Max Rooses zag niets meer dan den parnassiaanschen vorm in de nieuwe letterkunde, Pol de Mont hield de schijn van dezen vorm uitsluitelijk staande; Goddank! De Vlaamsche Parnassus heeft Max Rooses rechtstreeks veroordeeld en onrechtstreekscher Pol de Mont gehalsrecht.
‘Zonder gevoel bestaat geene poezie, met gevoel alleen bestaat ze ook niet’ alzoo vatte Van Langendonck eene eeuwige waarheid voor alle kunst axiomatisch samen; een luid betoog gold het voornamelijk voor het drietal verweesde vondelingen ‘Gedacht, gevoel en verbeelding’, die naar het vooropgestelde inzicht van Max Rooses met geene vergrootglazen meer in de nieuwere letterkunst te vinden waren en naar het bevooroordeelde systeem van de Mont ook geene volstrekte vereischten konden zijn tot iedere soort kunst.
Prosper van Langendonck bewees volkomenlijk de misselijke verhouding van het geding en betoogde ongedwongen en oprecht ‘dat, wel integendeel, de jongeren ze in zoo groote mate bezitten als hunne voorgangers en, gebruik makende van het voorbeeld het streven dier laatste, ze tot veelzijdige ontwikkeling deden rijpen en ze met meer kracht en zelfbewustzijn weten aan te wenden... nooit heeft een der jongeren verbeelding, gevoel of gedachten uit de kunst willen sluiten...’
Tot hier de historiële aanduiding van dit merkweerdig kritiesch toernooi tusschen Max Rooses, Pol de Mont en Pr. van Langendonck, wat naar ons inziens de opkomst der nieuwere elementen in Vlaanderen moest bespoedigen en de oudere krachten voor altijd in een hoeksken neutraliseeren.
Er blijft ons enkel nog door een concreet voorbeeld betamelijk en waarheidsvol aan te toonen hoe metrisch-vormkundig, maar ijdel als een glimmend-leege loogbel, de Mont eene verssoort behandelt in het ‘Ecce nova annis’ der ‘Fladderende Vlinders’.
Hupt en vermeit u gerust om ons henen.
Ik smeek u nauw. Hoe zou 'k uw spelen hindren.
IJlings ontvlucht gij de bloem die ik raakte.
Ik pluk haar niet. Komt vrij om 't kelkje wiegen. enz.
Hier heeft de suikerharde metriek van het ritornel den oorspronkelijk-fulpen gulp van het gevoelen onverschillig en moedwillig over- | |
| |
wonnen en de archaische vorm steekt hard rond deze poezij als ivoren corsetten; weer overheerscht de behendige vormbelezenheid het natuurlijke dichterschap, en ligt dochter Poesis deemoedig als een actrice op de knieen voor heur leerarende vader die vorm aanleert, eerst en vooral vorm, vorm vooral...
Om - nu een beetje laat; is het geen twintig jaar? - de zaak der ware poezie aan Pol de Mont eens naar een jonger inzicht maanhelder te verduidelijken opdat hij nog even over den rand dezer afgeblotte spoelkom-met-afgeklutste verzen, kunne inzien hoe de echte dichtkunst niet weinig aan zijne soort en begrip ‘vorm’ den brui geeft en om eens bij monde der jongste generatie Max Rooses te overtuigen dat de bril der hoogere kritiek hem onbetwistbaar van den neus geschoven is, waar hij beweert dat de moderne nederlandsche poezie gedacht, gevoel en verbeelding aan het hekken van den parnassiaanschen tuin heeft gehangen, is het gevoegelijk, op wijze van tegenstelling, eenige menschelijk-schoone en zilverpure verzen van Pr. van Langendonck hier na te stellen, wier gulden evenwicht van vorm en inhoud, wier eendracht tusschen gevoel en uiting, deugdelijke eenheid is van zijn kritisch betoog en dichterschap:
En verre tochten gaan en zullen gaan
En schepen varen heen en zullen varen...
En oogen staren na en zullen staren...
't Slaat wild mijn harte, en wilder zal het slaan...
Geen woud, doorkruist van wegel, baan en laan,
- een oerwoud... Ach, een droom die op kan klaren
en is geen droom; vervulde wenschen baren
steeds nieuwen wensch, en 't kan niet stille staan,
mijn hart, en 't gaat en 't gaat van in der eeuwen,
en bouwt en bonst en breekt en bouwt, en tart
al wat gewoonte en wisheid tegenschreeuwen,
zoekt smart in vreugde en dan weer vreugde in smart,
- week kinderhart, ontembaar hart der leeuwen,
mijn menschenhart, - o menschdom in mijn hart...
Naar onze jongere meening zijn nu eenige feiten klaar als zonnelicht. Midden den tijd van '50 tot '80 is er in Vlaanderen eene metrische vormbeweging geweest tegen de rethorische prosodie waarvan Fr. Blieck een der voornaamste vertegenwoordigers was, eene metrische vormbeweging die in sommige oud-aanvoelende middelnederlandsche liederen van Pr. van Duyse een gedeeltelijke oor- | |
| |
sprong vond, maar eerst dan later in het verluchtigd-klassieke werk van J.M. Dautzenberg bijzonderlijk, en door de ivoorkeurige liederen van Fr. De Cort het wezentlijke voorkomen kreeg eener werkelijke vormvernieuwing - zooals ik reeds vroeger in Vlaamsche Arbeid door een algemeen opstel over Fr. De Cort mocht aanduiden; - dit streven nochtans, hoe redelijk en welgepast ook onder den Dautzenbergschen tijd, werd decadent door de metrische bedoelingen van Pol de Mont en ontaardde tot een achterlijke, overbodige nasleep, onuitstaanbaar overdreven en te wijd doorgevoerd in heel zijne verskunst. Max Rooses bedreef hierop de grovelijke fout heel de moderne nederlandsche letterkunde naar eenen verkeerden publieken stand te stellen; Pr. van Langendonck heeft meer waarheidsvolle inzichten gegeven op de betrachtingen der nieuwere letterkunde.
Wat nu de echtheid der vorenstaande dingen en de reden van hun bestaan en noodwendigheid aangaat voor die meenen dat zulke stramme koeien maar gerust en liefst in de oude literatuurgracht mochten blijven sukkelen, zij gezegd dat de groote vriend- en bloedverwantschap die we voor de vroegere manifestaties onzer letterkunde met eerbied navoelen, ons zonder misprijzen, noch bedilzucht tot zulke overtuiging en uitdrukking noopten, omdat deze dingen ons voorkomen met het wezen der waarheid en de vereischten der juistheid, wat ieder betoog betrouwbaar, oprecht en natuurlijk maakt; hiermee tevens ontsnapt het onze bevinding geenszins dat de flauw-zinnelijke en vrouwelijk-loome atmosfeer welke op vele plaatsen het dichtwerk van de Mont doorheerscht de leegste dracht en de minste gemoedsverheffingen zijn die stof der ontroering mogen worden voor een dichter.
Meer nog door het herhaaldelijk weeke wezen zijner poezie dan door de onechte, oppervlakkige metriek welke zijne vele aanstellerige courtisane-gevoelens veruiterlijkt, zal zulke soort geparvenieerd dichtwerk van de Mont - uit de herinnering van dezen tijd en der toekomst onbemerkt wegschemeren, naast de gemeenschappelijke vergetelheid van een Johannes Vollenhove en een Antonides, om tusschen die beiden nog een verzakte, open eeresofa en een onzichtbare duistere hoek-des-afvals in te nemen, enkel door de Historie der Nederlandsche Letterkunde geplaagd. Heet de oude Latijner Propertius dit niet?
Et tua transibit contemnens ossa viator
Nee dicit: Cinis hic docta puella fuit!
|
|