| |
| |
| |
Psuké
Sproke
In een glorieschoon land van Droom, rees in lang-verleden dagen de burchte van Psuké, in den hooge. Grijs-verweerde muren en brokkelige torens stonden zwaar-gestapeld op de helling van een heuvel, die was een wondere gaarde, waar veel doorschijnend blauwe bloemen bloeiden als herinneringen uit een hemeltuin. De wegen waren schaduwvol, die liepen tusschen hagen hoog-op-rankende lelien, glanzig-blank als engelenvleugelen, en goud-gele zonnebloemen, als op-aard-gevallen sterren staarden op naar den hemel, dien ze hadden verlaten, waarheen ze verlangden.
Psuké minde heur gaarde zeer. Daar kon ze dwalen in haar zilver blauwe gewaad, waarover de goudene lichting van heur haren vlotte; dwalen langs fleurige paden, en zoetelijk lachen in vreemd geluk. Iedere bloeme sprak dan tot haar eene tale zonder geluid.
De blank-zachte leliën waren teeder en zuiver als heur reine droomen van rustigen vrede, de blauw-lichte bloemen waren puur als heur hooge verlangens, en de roode rozen bloedig als heur diepe smert.
Maar zij liefde het meest de goudene zonnebloemen, want, evenals zij de zonnekleerte dronken in breed-open kelken, zoo langde zij langzaam naar de laving van 't Licht.
Heel rond het grijs-donker slot kringde een breede krans van heur liefste bloemen, als een tooverkrone van gulden sterren. Daar zat Psuké, wen de avond rood in 't Westen laaide, en zij in lange rijen half-gesloten oogden naar 't stervende licht; daar zat zij vol vreemden weemoed en verlangen; en treurde met hen omdat de nacht zoo donker naderde vol pijnende smerten en doode treurnis over de Burcht van heur droomen. Zij staarde zoo lang in den allerlesten purperen schijn der kimme, en dan keerde zij, huiverend voor den duisteren nacht van droefheid terug in heur donkere Woonste. Daar voelde zij de eenzaamheid dier wijde zalen wegen, dan voelde
| |
| |
zij hoe ze alléénig bleef, en droef-verlaten met haar wee en haar verlangen.
Dan ontstak zij heur lampe, en zocht, en zocht radeloos door de lange gangen, naar iets dat ze wist noch kende, maar waarheen ze trachtte in heur troostelooze zielepijn. Lichtvoetig zweefde zij over de vloeren, en het sleergeruisch van heur blank-licht gewaad en stoorde de roerlooze stilte niet; die zwaar-drukkend in die helleduisternis hong. En ze weende zoo hopeloos omdat ze niet vond, en omdat de nacht diep van luideloosheid bleef.
Ze doolde zoo eenzaam-lang al zoeken en al trachten naar het onbekende, tot ze uitgeput nederzeeg op maffe rustbedden en sliep, in droomen van wondere verwachting.
't Was of in een gouden dreve van glorievlammend lichten, zonnehel en rozig-naakt, zij eene jeugd-schoone gestalte zag die kwam naar beneden, naar beneden. Zijn gaan in licht-zwierig bewegen, was lijk het zinderen van veel harpen. Zijn lokken waren golvendblond en lijk een zonnekroon.
Hij daalde... en daalde... en een heller lichten omstraalde en omgloorde hem wonderlijk in al grooter open-waaierende schittering. Hij werd lijk heel van licht en goud, en rozige naaktheid, tot plots hij in de schemelende kleerte verzwond lijk in de zon...
Ongekende blijdschap doorgolfde heur leden, en zij staarde stilwachtend en ingetogen... Maar het visioen verdween met de morgenkomste, en als zij blij-ontwakend heur armen strekte, was niets om haar heen dan het kille, grijze daggeschemer. Dan stond zij in tranen op, en steeg op den hoogsten slottoren. In maan-blank gewaad wachtte ze starend-stil onder het verre gestreel der fluisterende sterrenstralen.
Terwijl hun glanzen stilaan stierven, nam zij heur harpe van goud, en roerde met zachte vingeren de droom-vage tonen uit de zinderende snaren.
De wondere geruischen die zongen als een klagende zang van weemoed en verlangen. En 't ver-stervend sterre-gestraal was lijk het varend geklang eener zing-zachte snare, die droomerig versterft en toch leven blijft...
De nacht-hemel verlichtte in bleekere blauwing, als een meer van klaar opaal, waarin de sterren zacht zonken, als traag stervende droomen in een smachtende ziel...
Dan klonk in vol-gouden verlangens-klanken en purperen weemoeds-toon het licht-lied van heur zieligen zonne-zucht.
| |
| |
Deze blank-ontbloeide morgen was lijk eene extatische hymne die rees naar den rozigen dageraad. De luchten klaarden in schuchterbevend lichten, teertrillend van de wonderlijkste kleunnengeling. De lichtend schiep licht-blauwe illusie-paleizen in de landen der hemelen. Psuké staarde zoo onendig smachtend naar de kleerte, die ze zoo innig-diep liefhad, en die ze wou drinken in hare ziel, om er heur Smart meê te laven.
Het werd heur zoo licht, zoo vreemd-licht, en wonder,... zoo geheimnis-vol, alsof zij een teuge dronk uit den beker van 't Al-vergeten...
De woorden van een zacht-zinnig lied kwamen zoet-bevend op heur lippen leven. Ze daalde, en dacht een wondere bloeme te wezen, frisch-ontploken in den jongen dag, en die week-wademend heur wierookende reuken verspreide, als een welig-blije-zang aan de zon. Toen ze de eeuwig-gesloten Poorten naderde, zagen heur oogen stil van verwondering, hoe de goudene sleutel stak op de oude sloten. Nog een stonde bleef zij eerzelend staan, en dan in plotse wetendheid, draaiden heur freele vingeren eerbiedig en heilig-kalm de Poorten open. Zij staarde in zalig verwachten naar de tuinen, die lagen als een droom-stil paradijs voor heure treden. Dan, met liefjeugdig gebaren, hief ze den slaap-sluier van heur straallichtend wezen Heur goudene haren omgolfden dat hemel-schoon gelaat, als eene welle vloeibare zonnestralen. Ze leunde steunzoekend tegen de stijlen, en heur wonderdiepe, vreemdvragende oogen staarden wachtensvergroot en bang naar de zonbetinte morgentuinen. Heur slependlang gewaad omzwierde in pure plooien, de slank-buigende lijning van heur ranke gestalte.
Zoo stond zij ter deure, godinnegelijk.
En over den nieuwen gloriedag was eene vreemd-plotse rust gekomen, met heur wonder-zinnig verschijnen. Over de geurige gaarde daalde eene stilte, en de luchten waren roereloos en goud-doorgloord lijk een klaar-kalme vijver waar de zon in weerschemert. De blaêren hingen roereloos aan de takken, en de millioenen-kleurige bloemen stonden rechtop in één minnevierige heffing hunner licht-door-drenkte kelken naar den kleerte-spattenden hemel. Er verhelmde geen kweeling van vogelen door den morgenkoele tuin. Geen goud-glanzige bije zoemde kring-zwermend over het opsprietselend gras. De murmel-spotselende beckskens staakten hun zingenszoete fraselen, en lagen lijk kristallige spiegelen, rimpelloos-weerkaatsend de onberoerde loovers.
Alsof het al levenloos verstild was en in al eeuwige morgenpracht
| |
| |
vastgezet voor altijd; zoo lag de gaarde der Eerde in hemelglorige verrustiging, zonder één zwak-ademend roeren.
En slank-blanke elfe van die toovertuinen stond Psuké, het Beeld dier overmachtige schoonheid van Rust, kalm-heerschend te midden der heele natuur, die was en werd op 't wenken van heur scheppende hand.
Maar van waar golfden die wonderzinnige geruisschen?
Vaag en ver begon een ruizelend wind-geprevel te leven als mengeling van wijde bloeme-stemmen en vogelen-taal.
De hemelen helmden van zilvertinkelend geluid als van klinkklare klokskens, die lichtekens luiden de Lente en 't lichten in 't Land. De klankskens lekten tusschen de blaêren, als tikkelende dreupkens vloeibaar zilver.
Het werd Psuké, alsof een wonder over haar ging nederdalen. Haar tuin lag voor haar weelderig-schoon, als een ongedroomd Paradijs... Zij stapte geruchtloos op het mossige pad. Zij was lijk een kind, dat geen woorden gewend, maar glimlachen kan om zijn vreugde. Maar heur zoete glimlach verborg veel ongeweten diepten, en een subtiel bewustzijn lag onder heur simpelheid gedoken. Zij ging door de bloeiende tuinen en speurde het komende in de fulpen leliënblaêren, die hieven, hun sneeuwige kelken, zoo begeerte-vol omhoog; en de dons-roode rozen die gansch-ontplooid gloeiden als zomer-liefdens; en de zijïg-blauwe droom-bloemen, die kleerheidsdronken, al-vreugd voorspeelden.
Bij heur lieve zonnebloemen, fladderde, op en neer, een goudgewiekte wonne-vlinder, als een gulden vonksken hemelgeluk...
De rozen zeiden in tale van stilte:...
‘Rood zijn ons vlammende blaêren ook
Duister ons bloedige herten,... ons donkere gloed duurt eenen stond als de gloriënde avond-dood...’
De leliën zeiden in droomstille sprake:
‘Ons blaêren zijn blank als uw ziels-bleeke droom... Geen menschen-hand rake ons teer-zachte kelken.’
De blauwe bloemen zeiden in ziele-geluid:
‘We zijn in blauwen maneschijn ontploken, in zonne moeten wij welken, welken...’
De zonnebloemen zeiden in zonne-gefluister:
‘We streven naar lichtende luister...
Schoon is de Dag... droef is de Nacht...
We wenden naar Zonne en Liefde...’
| |
| |
Psuké luisterde het hoofdje genegen, terwijl het Licht tintelend in heur zonne-haren speelde.
De wondere sprake der bloemen volgde haar als een onzichtbare stoet van droom-fluisterencle feeën, die taalden en tolkten heur diep-innigste gedachten.... Als een licht-kaatsende spiegel lag een blauw-klare vijver zacht-zilverig en rimpelloos tusschen spichtig lis en ruischelend riet. Een stondeken bleef zij lach-starend staan, al schouwend op de wit ontploken water-leliën, die met hun gouden herten vol zalig zon-geluk dreven stil-droomend in oneindig genieten, roerloos op het kristalen watervlak....
Nu was de wiekeruischende stilte ingetogen van blij-lieve verwachting, lijk het simpele hert van een witgekleed maagdeken ter morgenkerk in zoetelijke gebeden gebogen. De stemme der Stilte klonk diep in Psuké als de Openbaring, als de blijde Boodschap van komende wonderdaden. Ze vlocht een krone van diep-groenen glans uit laurier en klimop-bladeren: daar tooide ze mee het vlottende goud van heur haren. Ze plok wat teeder-kleine blauwe hopebloemen en strooide zij stil ontbladerend op den weg waar heur voeten traden, toen ze ging naar de Poorte...
Toen was het, dat de Verwachte kwam uit den Nacht en uit de duistere doodewouden. Zijn nacht-gewone oogen weenens-moew in veel bang-doorklaagde-smartetijden, schouwden extatisch naar den Heuvel-top die glooide met een krone van morgend-hel licht-geschitter. Zijn blikken waren diep-blauw als een avond-meer en droegen dezelfde licht-betrachting in hun staren, als die in Psuké's droomen-oogen leefde.
Zijn Licht-begeerende ziel was vol met den zang der verre gaarde, die dreef in den droom-geurigen morgenwind. Daar zong het lied hem toe, het lang gewachte, eénige lied, waar zoo bang-beidend hij om had gebeden, in loome dagen zonder wil en donkere nachten van vertwijfeling. Het licht, en het woud en de vogelen-koren en hij zelve, ze waren eene overmachtige melodie, die 't al overzong; ze waren een geuring van de wondere Liefde-bloeme, zoo weelde-reukig ontloken in den hemel-lichten uchtend der Eerde. Hooger steeg hij, en de licht-dronken landen, en de zon-betinte berg-toppen rezen als een psalmen-zang breed-grootsch omhoog naar de schitter-blauwe onendigwelvende hemelen. Voor hem, als droom-paleis van feeën-wonderen, rees, gebaad in rozig lichten, de wondere Burchte van Psuké.
| |
| |
Vol diep-rustigen eerbied, bereidde hij zijn innigste ziele om den goudenen Drempel met heiligen schroom te overtreden.
Geheven in een hymne aan de onendige Schoonheid ging hij de ziel in één zang en gebed, tot waar Psuké, de droomen-blanke, wachtte aan de half-open Poorten.
In omgoudend lichten was heur sleepkleed bleek-blauw en hing zilverig-ongeplooid over heur tengere schouderen te neêr. Daarover waren heur haren lijk een blonde spinning goud-dradig zonnelicht....
Hij voelde zijn herte zoo wonderdadig-breed, als daalde der hemelen blauwe rust in zijn ziel...
Heur bloem-bleeke handen hielden twee buigend-blanke leliën, die rankten tot bij heur slanken hals omhoog; en onbewogen stonden heur groot-open oogen, aan stille hopen rijk, en van verwachten diep.
Wind-stil hing dan het zon-doorgoudde loof. Zij wachtte in de wondere staring van heur vreemde droomen-oogen; en zacht-ruischend sleerde de dreelende wind, die deed duizend bleek-groene blaêren wonderlijk wikkelen en wakkelen in de zon. Als volle kelken vrede-brengend heil, bogen de weelde-blanke leliën tengerlijk om heur aanbiddelijk hoofdeken te saam.
Dan sneeuwelden duizenden froezelige bloesems zwenkelend rond heur te neer, als een blanke zonne-zegen.
In luw-lichte wuivinge zong wijd een onvatbaar zang-omvaren, dat vervaagde in gouden geruischen, in donze tonen, als van verre, droomende violen.
Heur ziel-zachte oogen lachten. Al-hoop doorzong zijn ziel. Hij hoorde diep in hem vertrillen de zangen der al-eeuwige Liefde-harmonie, want zij verrustigde met heur maagdenblik, zijn altijdzwoegend hert.
Geluk plook hoog-blij en licht-zacht in hem open, als een reine droome-bloem van zaligheid.
Weelderig voelde hij eene bovenzinnige blijdschap opstroelen in hem, als de klater-zachte straal eener zilveren fonteine, die 't licht neêrspeitelt in peerle-druppelen.
Hun blikken ontmoetten elkander... en hij dronk den Vrede in heur diepe Liefde-oogen. Lang, lang staarden zij elkander aan in vervoering, en ze voelden hoe hun zielen samensmolten in eene eerste bovenzinnige benadering. Ze waren lijk geheven in een opgang naar een lichtland, in één stijging door eene ruischlooze zee van al wijde Kleerte, omhoog in innigere omstrengeling... naar de Onendigheid.
| |
| |
Hand in hand, de zielen vol zang en licht ging Psuké met den Verwachte door de geluk-betinte tuinen, om hem heur wonderste zielebloemen te toonen.
In hen verdroomde hoog-stil de Wijding van hun minne. Alle smarten waren weg gezonken, zacht weg gezonken in de diepe oogenmeren van Psuké, die waren als gouden wateren vol eeuwige gelukbelofte.
Niet te scheiden vloden hun ziele-voelingen inéén, als twee klare wateren samenvlieten, in één zon-doorgloorde zang.
Ze gingen, en voor hun voeten lagen de blauw ontbladerde hopebloemen hier en daar gestrooid. Ze kwamen tot bij de goudene zonne bloemen, want daar had Psuké het eerste teeken van het komende bespeurd. Ze plok zachtekens een der bloemen,... eene kleine, die ze bizonder lief had om het goud van heur blaeren;... en schonk ze hem als symbool van heur licht-vragende ziele... Al staren, dronk uit heur zonne-kelk, de Verwachte, - het Licht,... als uit een beker vol eeuwig droom-geluk. En hij voelde dat hunne zielen in ééne Licht-liefde gansch één werden.
Voor hen rezen de blanke marmeren trappen, die Psuké nooit alléén had durven optreden;... en die hen leiden zouden in de wonderste zalen van heur droomen-burcht. Als weving van wit zacht fluweel, lagen de mat-blanke marmeren treden met licht-purperen aderen doorstriemd, als geluks-droomen, waardoor een diep-vage smart komt pijnen.
Ze traden tesamen geleund omhoog; en, bij iederen tred dien ze stegen, was het of het Licht van hun zielen meer en meer in ééne teedere Klaarte smolt; tot hun droom-gedachten rezen in één zonnedronken zang, die hun ziels-voelen hooger voerde door licht-ruiselende sferen.
Ze gingen door de bronzen Deuren, die geruischloos open-draaiden. Een hooge boog-gang, lag duisterig en diep voor hen. In de verte schemelde eene vage, blauwendige klaarte. Met zacht-zinnig, heilig-bang handgebaar hief den Verwachte de zwaar-purperen fluweelen gordijne op. Lene peers-klare, wijde zale lag met duisterige schemervolle diepten voor hen, vol geheimnis en onbetredenheid. Rooder en purperder glanzen gloorden in 't wijde door de vreemd-kleurige boog-ramen, die zacht sintelden in licht-vonkelende edelsteen-ruizelingen.
| |
| |
Duister-prachtig waren veel paarsche behangselen langs de wanden, als veel somber-schoone weemoeds-droomen... Als zij intraden, werden hun gestalten vreemdig bepurperd en heimelijke lichtglanzen verdroomden om het zonne-haar van Psuké. Ai de oude weemoed leefde nog eens, maar zoeter en inniger op.
Heur witte bloemen-krone werd in de donkerte een myrten-krans gelijk.
In een purper-donkeren hoek stond vreemd mane-glanzig een oude spiegel, die heel, heel lang geen andere beeltenis kaatste dan het roerloos purper van Psuké's smerten zale.
Zijn vreemd-diepe spiegeling glimmerde doof, lijk vol onbegrepen mysterien. Hij was zoo wonder in de weemoeds-donkerte, alsof hij wachte en wist...
Voor den spiegel lag in vele vouwen van geheimnis wondergeplooid een peersch-donkere sluier. Daarin scheen schitter-zacht een licht-purpere edelsteen, half gedoken lijk in de vage beschaduwing van een vreemdigen Droom. Het was of al het smerten-licht der zale daarin honderdzijdig weerkaatste en herleefde in eene schittering, lijk de smart in een hooger ziele-voelen vol schoonheid weerglanzen komt.
Dat was Psuké's Edelsteen... gelijk-tijdig voelden ze zijn vreemdige schittering, in hun oogen, waar diepere innigheid kwam leven. Zij schonk hem den Verwachten, en met éénen schonk zij hem al heur smerten en al heur vreugd.
Er in schouwend, begreep hij al de hooge ziele-schoonheid van heur leed, en heure pijnen, en al het edele van heur purperen weemoed. De zachte-vervagende kleuren van heur innige schoonheids droomen leefden in hem.
Het was schemer-duister in de zale,... maar een vaag purperende glans zweefde om den spiegel als een Wonne-gedachte. Ze stonden hand in hand; de hoofden tesamen geleund, toen ze zacht de oogen op den spiegel hieven.
Het was of ze haar weerzagen in een vreemde purperwendige bronne.
Ze leken op twee iris-bloemen die zachtekens tot elkander negen. Zoo stonden ze heel lang in eenen zieledroom; tot hun beide beelden versmolten in een lichteren glans van schoonheid...
Hun vereenigd beeld was een hoog-schoone Droom.
| |
| |
Tot de oude Klokke, die nooit en sloeg, plots, vreemd-zinderend de endelike ure deed galmen, door de wijdsche Burcht,... in zeven vertrillende en verechoënde bonzen, weerzingend over de gaarden, en helmend verder door de lange gangen...
Toen gingen ze,... en er droomde een wondere auréool om hun beide hoofden.
Voor hen boogden drij hooge deuren. Op de middelste daarvan, stak een vreemd-bewerkte sleutel. Ze bleven een pooze staan als in twijfel en staarden in eenzelfde plotse gedachte elkander aan...
Wat duistere geheimnis, wat bange toekomst, borgen die toegesloten Deuren?
Vreeze beefde in hun harten, en vaster, drukten hunne handen elkander tot bemoediging. Met pijnlijke moeite draaiden hun vingeren den roestig-knierpenden sleutel om, en zijn gekrijsch klonk als doodsgeschrijn in hun zielen. Zwaar zwaaide de deur open, in 't geschreem van heur hengselen; en de onpeilbare donkerte viel hen beangstigend tegen.
Zij zagen de onderste trede van den trap der Duisternissen.
In zwaar-zwarte roerlooze duisternis, als van een hellekrocht draaide hij verloren... verloren... Hun blikken doorzagen die allerdiepste donkerte niet, maar diep in hen leefde het hopend bewustzijn, dat toch zijn wee-volle wenteling naar boven draaide, en naar 't Licht. De verschrikking spot-lachte in hen, dat die radelooze donkerte hun goud-auréool zou dooven. Nog eens staarden ze lang en innig in elkanders oogen.
Betrouwen was toch als een zegen in hen; want omdat den Verwachte gekomen was tot heur dien morgen van licht en glorie, was zij voor eeuwig vol betrouwen in hem. Hij was gekomen,... en ze wist dat hij voor haar zou blijven, altijd en eeuwig... altijd en eeuwig...
En nu traden ze de eerste treden van den wenteltrap der Duisternissen op. Omdat hun ziele-voelen onscheidbaar was ineëngevloeid droegen zij met méér wil tot streven dees nieuwe smerte tezamen. En zij gingen.
Psuké drukte betrouwend-vast de hand van den Verwachte, in vreeze dat de bange Duisternisse hen scheiden zou. Hun stappen doften vreemdig in het onbekende dat duister hen omringde.
Een spotklinkende weergalm helmde verholen na als een duivelslach.
Zwaar bonzend als een slag van onheil bonkte dof de Deur achter hen toe. Een ijzige schrik doorpriemde hun ziel.
| |
| |
Maar vaster omstrengelden ze elkander, en gingen in de zekerheid van hun hooger Liefde-willen te samen naar 't Licht dat ze ten toren-toppe wisten. En ze gingen.
Hun tastende handen bevoelden den ruw-steenigen wand, en hun teere vingeren werden bepijnd en beschramd. Onder hun stappen wankelden sommige los-liggende steenen, en zonder hun wederzijdsche steun waren al hun inspanning tot stijgen te vergeefs geweest. Achter iederen tred hoorden ze het met dof gerol de losgevallen steenen in de Diepte bolderen.
Moeizaam, vol gevaar en duistere dreiging was hun Tocht naar Boven. Maar vol stoeren wil,... ze gingen en stegen...
Bijwijlen viel schemelend eene peersch-blauwige kleerte door een nauwe puperkleurige venster.
Dan schouwden zij hoe hun blank-goudigen-auréool nog droomde om hun hoofden.
Hun smert gevulde oogen waren liefde-zacht gebleven... Lang duurde hun stijgingsgang, en het Licht drong meer en meer tot hen door breedere en breedere ramen, en ze begrepen elkaar volkomenlijk in hun Liefde en in hun Smert. Ze waren ééne hymne, één extatisch gebed naar het Licht.
Nu waren de tijden gekomen dat ze treden mochten in de hooge Toren-zaal waar het Licht blank was; en eeuwig-zacht gloorde.
Hare hand en de zijne vouwden zich te gare in één gebed tot de eeuwige schoonheid. Ze sloten hun oogen onder het streelen van het droomen-Licht. Een Liefde-zang steeg op uit hun ziel,... innig zacht... innig schoon... als een lélien-kelk die open-geurde in teeder morgenlicht, en heur wasem droeg al hun Droomen die nu in de Kleerte gansch open-loken, en stegen in glorie-witte schoonheid omhoog.
Een hoog,... wijd-hoog harp-getoon zong d'Extase door de onendig-klare hemelen...
Zoo was het dat ze stonden op den lang-betrachten Drempel.
Hun zielen stegen op witte wieken door den wijden, blanken Vrede der eeuwige Kleerte... de Kleerte...
Magda Peeters
Gust. Van Roosbroeck
|
|