Vlaamsche Arbeid. Jaargang 3(1907)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 110] [p. 110] Ontwaken Op den helledonkren klomp, stad geheeten binst den klaren, die daar rust, nog loom en lomp, alsof d'huizen graven waren, rijst in tragen tocht de dag die de nachtdwaal schuift van kanten, veerdig om zijn rozige vlag boven de oosterkim te planten. Allenthenen wordt het klaar, allenthenen komt er leven, allenthenen, ver en naar, raakt het dekkleed opgeheven. Duidlijk blijkt reeds overal wat de toren, schouwen, daken, wat de stede worden zal in dat helderblijde ontwaken. 't Roert iets heimlijks in de lucht als van geesten die vervliegen en, hun diepen slaap ontvlucht, naar het licht omhooge wiegen. 't Ruischt een windeke jolig-frisch door de kruin der populieren, zalig dat 't ontbonden is en zoo vrijlijk rond mag zwieren. [pagina 111] [p. 111] Al dat stil viel binst den nacht als van lamheid overkropen rept en roert, of leutig lacht, zet de keel nu wijdgat open. Onder pan en euzieberd waar 't halfduister nog bleef hangen 't vogelnestje wakker werd, piepend, kriepend van verlangen. 't Moerke zit te roeren àl: 't Rekt zijn vlerken voor een stonde eer het neerstig vliegen zal achter eten, in het ronde. Blinkend blauw in daggewaad spant de breede hemelhoge, binst den gulden dageraad vlammend speiert naar omhooge. Z'is daar! In het oosten steekt zij heur gloeiend hoofd naar boven! Z'is daar! zie!... De zonne breekt los van uit een purpren oven!.. 't Vloeit in golvend goud een zee zindrende stralen over de aarde, over veld en over steê, alsof 't Licht het Leven baarde! Daken schitteren geluwrood, tinnen blakeren, torens glimmen, schouwen schijnen nóg zoo groot in dien gloed omhoog te klimmen, Opgewekt gelijk de bruid bij de komst des uitverkoren, [pagina 112] [p. 112] tiert de stad heur blijdschap uit en 't luidt dag op gindschen toren. Ave! galmt het door de lucht! Ave! trilt het door de zielen! Ave! gij die zwoegt en zucht moet een stonde eerst nederknielen. Straten, wijken, gansch een volk, 't is al wakker, opgetooverd door de gulden zonnewolk die het luchtgespan verovert. Deuren, vensters openslaan: 't daglicht piept de woonsten binnen waar de werkers weerdig staan, uitgerust van ziel en zinnen. Nu komt 't woelen in de straat met het ruchtig kloefklabetteren van het volk dat vlijtig gaat en zijn doeninh uit moet schetteren. Dra staat gansch de stad te been... plechtig rijst de zonneschijve, raapt heur stralen scherp bijeen en valt d'aarde heel te lijve... Dag is 't weêr met Gods genâ. Dag!.. De schepping, gul aan 't smaken slaat het wonder schouwspel gâ van haar leven aan 't ontwaken... Op 't verdiep van gindsche woon, lachten goudgevlekte ruiten, kijkt een meisje, levende schoon, steekt zijn koddig kopke buiten. [pagina 113] [p. 113] Blonde Sylfe! 't doet u deugd de eerste zonnestraal te vangen, die dan heusch en stil verheugd, rozen schildert op uw wangen. Zon en meisje! meisje en zon! Beider hert uit goud geweven! Zoet geheim! Geheimer bron! Liefde, lente, licht en leven!... Dr Jul. Delbeke Roeselare Vorige Volgende