Vlaamsche Arbeid. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Eene BegrafenisGa naar voetnoot*De tijd was daar, de andere vier werden benoemd, Arie bleef alleen over. Hij had nog steeds gehoopt, een mens kan het gevoel van vertrouwen in 't recht zo moeilik loslaten. Het was vergeefs gehoopt: hij stond weer voor het ruwe feit. 's Anderdaags had hij een rustdag en moest naar zijn moeder toe, dit troostte hem nog. Doch toen hij 's avonds nog eens ging zien was er een papier geplakt aan de diensttabel waarbij hij aangewezen werd om de begrafenis bij-te-wonen van een hoofdklerk die gestorven was. Arie staarde zich stom op dat stuk papier, die enkele woorden van dat monster, het ‘Beheer’ dat zijn verlangens en behoeften tot gruis vermaalde als een stom werktuig. Ontgocheling en razernij schroefden zijn keel toe en hij liep een wijle doelloos rond in heftige gemoedsbeweging. Wanneer zou hij nu nog eens kunnen gaan? en hij was er zo nodig! Ze verwachtten hem! en alles wat hij zich voorgesteld had ginder te doen, morgen, hij zag het alles reddeloos verzwinden. Een paar makkers spraken hem aan, hadden het over de dode. Het was een man die algemeen gehaat werd. Arie was in een woeste stemming en vervloekte luidop de dode. Maar dan bedacht hij dat het belachelik was iets te vervloeken dat reeds te verrotten begon. Het zou er niet rapper of trager om gaan. Iets schonk hem troost: de vent was gekreveerd en kon niemand meer schaden. Konden ze allen | |
[pagina 67]
| |
zo vandaag nog krevéren! hij gaf wel vijf frank aan een arm mens. Hij zou het bevel tarten en tòch naar huis gaan! De andere twee overtuigden hem evenwel dat zulks gevaarlik was. De hoofdklerk, die de diensttabel opstelde, kwam op dit ogenblik binnen. Geen een van de drie groette. Ze bleven zwijgend staren naar de grond als was daar iets heel biezonders te zien. Dat was de man die, het bewerkt had! Hij kon goed zijn. Maar wat baatte dat? de vrijheid kon hij hun niet schenken. Zijn goedheid erkenden ze niet, ze beschouwden slechts z'n kwade zijde waardoor ze leden en ze fluisterden achter z'n rug: kreveert, smeerlap? 's Anderdaags stonden ze allen aan 't sterfhuis. Er was een hele verzameling dienstkleren met blinkende knoppen en gallon, en met lewen op de petten. Arie stond alleen somber en met bewolkt voorhoofd, dat alles aan te zien. Kleren die goed de ellende bedekten. Daarvoor alleen schenen ze bestemd, want de hoge ambtenaars, die rijk betaald werden, droegen er geen. Die hadden geen verguldsel nodig om ellende te bedekken. Die droegen kleren zooals zij wilden, die maar half zooveel kostten dan de schitterende tunieken van de hongerlijders. Aldus siste Arie tussen de tanden. Hij bleef niet lang alleen, hij werd vervoegd door twee andere maten die er niet verheugder uitzagen. - Hebt gij ook ingelegd voor de kroon? vroeg hem de een. - Ik? neen! zei Arie, die moeite deed om iets uit zijn toegeschroefde keel te krijgen, ik heb geen lijst gezien. - Ze kunnen nog komen, meende de andere. - Hebt ge van uw leven zo een onbeschaamdheid geweten? zei de eerste weer, ons nog dwingen om kronen te kopen voor een smeerlap die ons heel zijn leven gekweld en gesard heeft? En wij die onze franks zo nodig hebben! maar ik heb een ferm artiekel naar de ‘Moniteur’ gezonden, ik heb er eens goed hun zaligheid in gezegd! | |
[pagina 68]
| |
Arie gaf geen antwoord want hij weerhield de schampere woorden die zich in zijn binnenste opdrongen. Strijden? Artikels schrijven? Nutteloos, nutteloos! wie beroerde dat? A! A! hij wist er alles van: dat diende alleen om de mannen in slaap te wiegen. Ze lazen die artikels, mieken zich woedend met de schrijver, voelden zich trots over dat durven en..... voldaan! dat was alles. Maar er kwam beweging. Het lijk werd buitengedragen. Allen namen de hoeden of petten af. De eerste spreker stak zijn vuist uit naar de kist, braakte een zware verwensing uit. - Thuis moeten ze droog brood vreten, maar ze moesten een frank hebben voor een krone... Maar de tranen sprongen uit zijn ogen en ook de twee andere waren zeer geroerd. De jongen die gesproken had, had vier kinderen... Er was een ogenblik stilstand. Nu kwam weer beweging. Wat was dat nu? Men zocht waarachtig treinwachters om de kist te dragen. Men dreef de spotternij zoo ver dat men de vervolgden den vervolger naar de laatste rustplaats - of ten minste - de rotplaats, deed dragen. Ziet, ge dat? merkte de laatste spreker weer op. De drie maten mieken zich uit de voeten want ze voelden dat hun razernij in gewelddaad zou overslaan. Zo ontsnapten ze, loerden van verre met droge ogen. Zo droegen de slaven hun meester - daar waggelde de kist - dat gebeurde in een vrij land. En rondom praalde de wijde staatsie van de koperen knoppen, van de gallons en de schitterende lewen. Het leger van hongerlijders was opgetrommeld om een laatste praal bij te zetten aan een verrottend lijk en voldaan daarover stapten de grote bazen achter de kist in de glorie van hun verpletterende almacht alleen geërgerd door de kwalen van hun maag daar hun overtollig loon hen te veel ongeregeldheden veroorloofde. Doch ze waren voldaan, daar schitterde de livrei van hun leger slaven en bogen zich in 't stof. A! hoe prachtig blonken die knoppen op die lege buiken! Men zou zich in de tijd van het Rome van Nero gewaand hebben. | |
[pagina 69]
| |
Zo redeneerde de opsteller van het vurig artiekel aan de ‘Moniteur.’ En hij vervolgde: - Het is toch waarachtig jammer dat er geen God bestaat anders konden wij hopen dat hij vraak zou nemen. - Waarom? vroeg Arie, een vraak moet men aan niemand overlaten, die neemt men zelf. De andere twee bezagen hem, ze spraken geen woord meer. Verder kwamen andere zich bij hen voegen, spraken lieftallige woorden over den overledene. In een bocht zagen ze zijn kinders achter 't lijk gaan, met witte zakdoeken over de ogen. Ze wensten dat die eens van honger zouden kreveren, het was toch nutteloos een lijk te verwensen dat niets meer voelen kan. Maar Arie walgde ervan. Het waren reptielen zijn gezellen die enkel in 't donker hun venijn uitspuwden. Doch, zo had hen de slavernij gemaakt. Het lijk trok de kerk in en de mannen gingen in 't naaste koffiehuis. Daar werden de fratsen van de overledene uitgehaald en werd er nog eens heftig gevloekt omdat men treinwachters gedwongen had de kist te dragen. Ook werd over de kroon gesproken, vertelde iemand hoe al het personeel van depôt eens vertraging in de bevordering had ondergaan omdat ze een artikel van protest naar de Moniteur zonden in een zelfde geval. De lafaards hadden nog niet genoeg met hun recht op leven en dood, ze hadden nog de ‘feuille de signalement’ hun brevet van lafheid en huichelarij... Ze gingen ten offer en keerden terug naar de herberg om nog eens op hun gemak de dode te vermaledijden. Ze hadden medelijden met hun makkers, de dragers, die gedwongen waren in de kerk te blijven. De stoet kwam weer te voorschijn en de vergulde praal ontplooide zich opnieuw door de zon beschenen. Ja, ze waren teruggekeerd in de geschiedenis, in het oude Rome. Doch de slaven van toen werden door hun meesters goed gevoed om hun eer aan te doen. Deze meesters echter leefden op de kosten van de Staatskas en ledigden die liever in hun eigen | |
[pagina 70]
| |
zakken. De Almachtige Staat werd door het fonksionarism opgevreten en kon er niet in gelukken zijn bedienden te betalen zoals het behoort: Zo spraken ze. Doch onder de invloed van de borrels werd het gesprek geestiger. En lang nadien trokken ze zwaar beladen naar huis. De hoofdklerk was begraven.
Gustaaf Vermeersch. |
|