nieuwe boek ook trilt heller, kristalijner dan 't gietsel der vorigen en de vormen spannen harmonieuser, wijl meer afgerond, meer geslepen - maar hij bleef langer op mijne lippen gloeien en drong inniger door tot mijne zenuwen, die de voertuigen zijn van mijn bewust genot,... waardoor blijkt de echtere, gavere qualiteit van Van Zon.
In alle geval, denk ik den heer René Vermandere, in naam van ons vlaamsch publiek, te moeten bedanken, voor de eenige blijê stonden, die hij ons met zijn werk schonk, want zijne gave is te zeldzaam en de lach is een kostbaar ding. Onze vlaamsche literatuur - ik bestatig en beschuldig niet - lijkt me soms een orkest, waarvan de muzikanten, bij eenparigheid, den bas zouden bespelen en beschikken enkelijk over een repertorium van klaagliederen en treurmarchen, of wel een tooneeltroep die uitsluitelijk treurspelen en dramas zou opvoeren en 't blijspel en de klucht ontleerd hebben. Humor en luim, spot en scherts, geestigheid en snaakschheid verkoopen ze in Vlaanderen, zoo weinig bijna als radium. Daaruit volgt eene jammerlijke eentoonigheid onzer literatuur.
Nochtans die toestand moet verholpen: me dunkt dat 't stillekensaan tijd wordt dat we onze grenspaaltjes opnemen en ze een weinig verder planten. Daarom ook, juich ik toe met geestdriftige, hopende stem, werk als Teirlinck's Ivoren Aapje, als sommige van Baekelmans' schetsen en lijk Van Zon Zaliger. Ik geloof dat als uiting van vlaamsche, burgerlijke humor dit werk tot nu toe niet overtreffen werd in onze jongere literaire literatuur (ik schrijf: literaire literatuur, om geene rekenschap te houden met fabriekwerk, met onecht gespeel op woorden, wat slag geleuter en leepe dubbelzinnigheid, Scala-witz, à la Van Aerschot). Ook de taal van Van Zon beviel me: rijk, modern en toch eenvoudig en vloeibaar, gemakkelijk verstaanbaar zelfs door het volk, uitrustend voor menschen als wij, gewend aan den verwrongen, ingewikkelden zinsbouw der meeste hollandsche auteurs, ofschoon soms niet voldoende sensitief en plastisch.
Indien ik nog plaats had, zou ik ook wel op een paar gebreken willen duiden: hoe op sommige bladz., de humor gedwongen is (bijv. bl. 65), hoe soms de psychologie en de analyze mislopen (bl. 57). hoe soms de beeldspraak nog lekt van idioot-sentimenteel romantiekersap (44, 47, 76 enz, vooral in 't hoofdstuk Niemandskind), hoe een paar hoofdstukken een weinig hors-d'oeuvre-achtig, niet juist en sterk genoeg aansluiten op den bouw (bijv. Gods' tranen en Niemandskind), hoe integendeel een hoofdstuk als R.I.P. niet genoegzaam verwerkt werd, hoe valsche, storende beelden slopen in den zin (45, 73) en bizonderlijk, hoe zelden de schrijver erin gelukt, hevig en aangrijpend, eene stemming weer te geven, u eene sensatie mee te doen leven (zwak bijv. zijn de verschijning van