| |
| |
| |
Zondag
In een achterwijk, een smalle straat, waarover nauwelijks eenige panden lucht en waar nooit de verblijende zon in dringt. De huizen zijn grijs, en binnen sluimert eeuwig 'n deemstering, een halfnachtelijke dag, met dof, doodsch licht, als in een bestendige clair-obscur. Werkmanshuizen, kazernen veeleer, eng en geniepig, waarin drie of vier huisgezinnen, in vieze buurschap, als in open straat, voortwoekeren in kamers zwanger van koolzuur en muffe walming...
In de ellendig-grijze gevelrij, helderen op de uitstallingen van 'n bakker, twee kruieniers en 'n schoenwinkel...
En 't is Zondag vandaag, dag van vrijheid; de winkels sluiten.
Na den noen. Daar hooge, waar de hemel welft, is 't lapken lucht, de blauwe schort hemellaken, die boven de vuilroetige daken spant, heller en blauwer, vol zonnige tinteling, opener ook dan binst de vorige dagen van dit weemoedige najaar.
Baas Jef, de schoenmaker uit ‘Het Gulden Schoentje’, was na den middag, toen hij zijn uiltje had gevangen, de luiken buiten vóór zijne vitrien komen ophangen en had dan eventjes de lucht bekeken. Hij had dan in zijn eigen gedacht dat 't nu voor goed Zondag was, dat de winkel was toegegrendeld en dat ze nu over 'n heelen halven dag van vrijzijn beschikten, waarop ze hun eigen meester waren en doen konden eens wat ze wilden.
Jef gevoelde zich bezonder welgestemd, stil-gelaten en peizelijk gelukkig om die korte verpozing, om dien Zondag, die afstak, vrij, rustig en klaar op de eentonige reeks der dagen, wanneer hij zat gebukt op het leer, met els en hamer.
En omdat de zon zoo liefelijk scheen en 't weertje zoo zoel was, zoo wonder schoon voor dien laten najaarsdag, na die vele slechte dagen van enge, grijze lucht, kreeg Jef 't verlangen inééns, een drin- | |
| |
gend verlangen van heimwee, nog een keer, misschien wel voor 't laatst dees jaar, de velden in te wandelen.
Sleffend, met zijn kort, zwartgerookt pijpeken in den mond, kwam hij nu in de keuken.
- Wat dunkt er U zooal moeder - en hartelijk, zorgvol drukte hij op dien ‘U’ - van een wandelingsken op den buiten?.. 't Weerken is warm.
Moeder zat aan tafel, met naald en saai - bejaard, met rimpelig, deftig wezen in bruin-effen kleed - en stopte kousen.
Moeder vond altijd goed wat haren Jef behaagde en hare kinders gelukkig miek.
- Och, ja, moeder! wierpen het jongentje en het meisken ertusschen, en de grootere dochter ook zag op naar moeder, met verwachtende blik. Ze voelden zich soms zoo eng te huize, die kinderen, en die uitstap in het vrije land zou hun de gelukkige gelegenheid bieden, eens flink hunne vleugelen uit te slaan en een rijken oogst van frissche lucht in hunne longen op te vangen, in voorraad tot den langen winter, die voor de deure stond, en die hen zou kluisteren, heele maanden, achter de deuren, bij het vuur.
Glimlachend, zei Jef nog: - Toe, moeder! 't Zonneke zal onze ouwe knoken deugd doen.
En moeder stemde toe, gewillig. Ze trokken gevijven, naar boven, om hun Zondagspak - dat dezen morgen seffens na de mis, alweer was uitgeborsteld en in moeders bruinverboende kleerenkas geborgen - weer aan te trekken.
Stijf en deftig, stond aldra vader in zijn lange, grijze jas, genepen in den wit-rechten halskraag - waaraan hij niet gewoon was en die zijnen dikken, rooden nek beprangde - te pronken en te wandelen op en neer, beneden aan den trap.
De jongens trippelden van ongeduld om toch maar rap gewasschen en gekleed en op weg te zijn; ze liepen op en af de kamer, moeder in den weg. En 't vrouwken had hare handen zoo vol met den opschik van die beide bengels, dat haar zelf geen tijd overschoot bijna om zich te tooien, en 't zweet op haar wezen gloeide. In haar kamer, drentelde de dochter voor 't spielgeltjen heen en weer en pinde, coquet in haar eerste vrouw-worden, met uitermate zorg, den
| |
| |
zwaren helm harer haren. Binstwijl stond daar onder, vader maar te sakkeren over ‘die vrouwen die 'n halven dag voor hun toilet noodig hebben’ en te hameren met zijnen stok op den vloer.
Daar kraakten de trappen: hij loosde een zucht van verlichting.
- Eindelijk..., mompelde hij, beteekenisvol. Maar moeder antwoordde niet, ze dreef nog altijd in het zweet, haar gezicht glimde van haast en van zeep en ze loerde, heel kwaad in schijn.
Ze zag er anders werkelijk nog heel frisch uit, zoo netjes opgeschikt, met het sobere zwarte Zondagkleed dat stijf langs hare leden neep, en waarboven lachend en tevreden, uit het witte kolleretje, haar gulle, ernstig-doorvoorde wezen, opdook. Vader was er heusch fier op, nevens haar te stappen.
Ze stoken de straat over. De twee kinders vooraan, elkaar de hand gevend, en vader en moeder met de groote dochter erachter, allen heel ordelijk en burgerlui-ig genepen in hunne feestdracht, met minzame buiging van hun hoofd of vluchtig handgewuif, de buren groetend die op 't plankier, ook een luchtje aan 't scheppen waren.
Eerst moesten ze eene heele rei straten door, in de drukbezielde volksbuurt. De mannen zaten voor hun deur, een pijpken te rooken en, de oogen gericht op het streepken luchtig blauw daarboven, tusschen de dicht-bijéén-geschoven gevels heen, te bespreken met rumoerige stem, hoe hunne duiven - hunne rooie, hunne blauw-geschelpte, hunne zwarte - gevlogen hadden dien dag of hoe de zaken draaiden. De vrouwen ook stonden in troppels, met den brei in de hand, te klappeien en familienieuws te maren. In het midden van den rijweg, speelden onderéén de kinderen. Hier en daar uit een openstaande venster, over de treurende bloempotten, tierlierde er lustig een lied - het laatste nieuwe straatdeuntje of 'n afgezaagde romance - met scherpe keel, door een verliefde maagd, uitgebrald.
Traagskens stappend, op hunne duizend gemakken, gerochten ze zoo aan de wallen. Uit de kazerne klonk klaroengeschal, een stalen reesel klanken, die schetterend op de wieken van den wind, de akkers werden ingezonden, naar de hoeven van daar ver. Vóór de poort, tegen de logge muren, zaten de dienstdoende soldaten te lollen en de meisjes die voorbijkwamen te belonken en na te roepen. Suf, mistroostig stapte daarneven, de schildwacht, met zijn geweer op zijn schouder, op en af.
| |
| |
De zon schoot vonken onder de poorte, waar 't donker was, en spon er eene guldene poeiering. Dof dreunden de stappen op de brug.
Daarbuiten, stond, groot en vurig, de laaiende zon het water te beschingen; duizenden gouden schubben dansten op en af, en wijde, vonkende rimpelingen doortrilden het regenboogige vlak Op de boorden van de vesten, met hunne beenen zwindelend over de groene barmen, en stijf-stil starend naar het dobberken dat zoetekens op het water te schommelen lag - een rood vlinderken op een lichtend, wazig-groen klaverveld - dutten eenige visschers, met het lijntje in hun hand, te turen in dof gesuf, naar het schitterende vlak van 't groenbeblaarde water.
Een dichte menigte wandelaars, in zondagstooi, kwam door de poort toegestroomd: eene kudde stadmenschen, de heele week opgesloten in winkels en bureelen of sjouwende onder zak en kist, die wilde dien laatsten mooien dag te bate nemen om te voldoen hun zucht naar het wijde, het lichte, het vrije...
Hier, aan de wallen, was het echter nog het land niet, het vrije, open, deinend land..., maar eene tusschenstreek waar stad en land elkaar begrensden, elkaar bevochten en onharmonieus ineenvloeiden tot eene arme, ziekelijke streek, ontschoond door schutsels en omheiningen, waar halfaangebouwde huizen met huttels mortel en plaaster vôôr den gevel, en hoveniershoven en armemenschenkrochten, langs de rommelige paden strekten. Schutsels blekten op in de weiden en verkondigden den faam van ‘Sunlight zeep’ en ‘Singernaaimachienen.’
Het gras stond schraal en mager, geelig van kleur, met dorre punten, wat verkwijnend hout kruifde over den rand, en ten alle kante, lag de grond betrapt met oester en mosselschelpen, vuil.
Eene verzengde woestenij, eene streek van verdorring en onvruchtbaarheid, waar 't uitschot der stedelingen wierd opgestapeld, en, door de walming van den rook en 't getrappel der werkslaven, verengd en verstikt in haren opbloei.
Kramen waren hier opgeslagen, ruw-los-neergetimmerd: eene kreupelige tafel onder een-op-stokken-gespannen zeiltje, waar bollen en koeken en najaarsvruchten de oogen der kleinen lokten, en uit een wafelkraam, verwoei verre over 't land, de stinkende smoutreuk van
| |
| |
't gebak. Daartusschen drilden twee oude menschkens - een ventje en een wijfke, cocoverkoopers - die op hunnen rug, een hooge blikken bus met kraantjes en glaasjes torschten en champagne carte-jaune voor den dorst der nederigen ventten.
Stilaan echter, werd het landschap zuiverder: de aarde deinde breeder en weider, in verre kleurige golving; het gras schoot weelderiger en groener. Ze stapten hink door nu, gelukkig door den rythmus hunner beenen en hunner borst; ze voelden lichtjes de grond rennen onder hunne voeten en verfrisschend, verbreedend de lucht stroomen in hunne longen, terwijl hunne oogen verlustigd, rondzwierven.
Zoo gerochten ze in 't vlakke veld, tusschen lange reepels zachtontplooide grasvlakten en perceelen bouwland, alreeds gereed voor de toekomstige dricht en zich openspreidend, in zware kleur en vette klonten, met breede, veie voren, naar den einder toe. De boomen stonden daarlangs als luchtige hoven, en iedere kruin was een wuivende vlam van bruin of gulden of zilverig kleurenlicht, ontstoken op de ruwe, zwarte keersen door den Herfst, die reeds begon door het land zijnen ronde, en overal, op alle boomen, de bonte wisselende vlammekens der blaaren ontstak. Een lichte wind speelde in die heerlijkheid der zwevende tuinen - de zonne rankte erom de streeling van hare klaarten - en roerde in de groeze, op den grond.
En ze gingen. 't Deed hun deugd dit krachtige openzetten van hunne longen en den smaak van die geurige weidelucht in hunnen mond, en welbehagelijk tintelde hun lijf van 't rythmisch op en neere gaan hunner leden en van 't geblaas van 't windeken rond hunne hoogroode kaken. Ze lachte hen toe de hoogwelvende openlucht waar witwattige wolkjes ingesponnen dreven en vlokkig dobberend rezen; ontzaggelijk kringden de hemelen van effen doorzichtbaar blauw.
Voor de ouden, was die wandeling eene herrijzenis, ze voelden zich weer jong worden, daar te midden van dit heerlijk zonbeschenen kleurenland, en in hunne ziel, hoorden ze stijgen - onbewust, want simpele, snuggere burgerslui konden ze nooit in woorden vertolken hunne aandoening en hunne schoonheidsontroering - de wellust die hen, armborstige schepsels uit de sloppen, in die grootsche oneindigheid omvatte.
| |
| |
Langs den weg, stonden reeds eenige villas, met vastgegrendelde deuren en toegesloten blindekens, en in de parken ervóór bloeiden verlaten de laatste najaarsbloemen - de witte en blauwe en geele verbenas, de bingelende fuchsias en wilde dahliassen, de scherpe gladiolen en de bleeke rozen - maar in de andere hoven, waar de bewoners nog niet waren gevlucht, wiegden, in rietenstoelen, de liefelijke vrouwen, kwelend met smachtende oogen, naast de heeren die luierig, kalmer en minder nerveus aangedaan door de laatste zwangerheid van den zomer, rond hun hoofd de blauwige wolkjes hunner cigaren bliezen.
Over die weelde, zeilde hoog met laaiende wappers, de zon, naar den einder toe. Dat het herfst was, zag men aan het licht, want reeds bewazigde zich in het westen, de hemel...
Ze werden reizekens moe en slefferden loomer verder. Maar een weinig dieper de baan op, aan den rand juist van den steenweg, tusschen den waaier der vergulde boomen, dook op eene buitenherberg, met grijs-mossige muren en groene vensterluiken; vorenaan waren tafels opgetimmerd - een ruw berd van planken op een ontschorste boom - en speeltuigen gerecht, een heel pleintje vol met touters en wippen, 'n paardenmolen en allerlei turntoestellen. Linden wierpen hunne wazige schaduw over stoelen en tafels.
De jongens vergaten hunne vermoeidheid en hunnen honger, om te bestormen de touters. Profijtelijk slurpten binstdien de ouders hun glas bier uit en peuzelden op de snee goor brood, waarop wit en vettig de kaas gestreken lag.
Ze bleven hier een uurken rusten. Maar toenemend zeeg de avond, een herfstavond, met heel zijne kleurenmacht van wisselende verwen die zacht ineenvloeiden - blauw, azuur, purper, oranje en de groote scharlakene schijf der zon daar midden-in - aan de smorige kimme.
De blaren waren reeds verbleekt, gekleurd door stervenstint en met 't avondwindje dat opkwam en zijn weemoedig deuntje door de takken schuifelde, dansten reeds eenige blaren mee, neer naar de aarde. In de takken op die geele en rosse tonen, smeet de zinkende zon hare schitterverwen en schepte in het ruig getakt, eene betoovering.
| |
| |
Ze gingen...
De ouden stapten nevenseen, arm aan arm, hunne ziel overzwommen door een weemoed die ze - simpele menschen - niet bepalen of ontleden konden, maar die ze voelden, luw en onbestemd, hun hart beprangen en hunnen geest verinnigen. Boven hnn hoofd, zoefden de blaadjes, en 't dacht hen dat ze lispelden over hen en vertelden van vroeger, van hun verleden, toen ze ook jong waren - veel, veel jaren her - en langs deze wegen stoeiden als verliefden, levenslustig gelijk die kinderen, die daar vóór hunne voeten joelden,... hunne kinderen. De gelukkige tijd, toen Jeugd, als een blije vogel in hun herte zong den eersten zang der Lente en der Liefde!...
Hunne stappen ruichten door 't tappijt der dorre blaaren, eenig geritsel in de stilte, die zweefde over 't avondland, over 't herftland, hier...
Maar hunne jeugd was heen, vervlogen, als vluchtige reuk, een vuurken dat was opgelaaid en weer verdoofd alras, en ook voor hen stond de Herfst te wachten, klopte de avond aan de deur, vol weemoed, vol stille vreeze. Ze wierden het gewaar aan hunne leden die stram en vuns werden, aan hunnen geest die verslapte en vergat, aan heel die langzame, bijtende instorting hunner krachten en den sluimer hunner hartstochten. 't Leven werd een eentonig, effen trakelgedoe, dat geen verrassing meer besloot voor hun weten.
Eenige blaren dwarrelden neer, en streepten de glorie van den avond.
Zij ook gingen den Winter toe, den Avond toe. Ze hadden eigenlijk weinig genoten van het leven, ze overzagen het, in zijn geheel, dat armzalig, peuterig bestaan: 's morgens: vroeg opstaan, eten, werken, huis beredderen, langs de straten sjorren, leer behameren, zolen verlappen, angst verdragen, ziekte lijden, nog werken, nog eten en nog slapen, om krachten te herwinnen voor den nieuwen zelfden strijd van morgen... Nu was hun leven bijna ten einde, ze gevoelden eene zekere onvoldaanheid, eene leemte. Eten, werken, slapen,... sterven... Was dat al? Morgen zouden de dingen alweer gaan hunnen gewonen gang: die tocht van vandaag was maar eene verpozing, een blije, lichtende speeldag in 't vooze, laag- voort-schrompelende van hun leven...
| |
| |
De velden gingen slaap onder duisterende hemelkap, waarin de keerskens der engeltjes - zòò spraken de kinderen van de sterren - vonkten en flikkerden. Een kouwelijk windeken beroerde het geblaart.
Maar de jongens, die schetterden vòòr de voeten der twee oudjes, en liepen door de dreven elkander na, luidruchtig, schendend de heerlijke stilte van dien avonddienst in den wijden tempel, en storend gepeinzen en mijmeringen.
Dat was de toekomst, die rijpte, de botten die zouden schieten in den Mei, die ook den last van dit bestaan zouden torschen, overnemen het ouderlijke juk en gaan hunnen gang, leven hun leven, in vreugde en smart, het leven met de weinige blije dagen naast den drom der smartvolle uren, maar het leven toch, het borrelende leven, dat moest worden geuit en voortgezet, dat sloeg en botste immer, over alle ongelukken en miseries heen, herscheppend, herkwikkend, hernieuwend, het leven, het eeuwige Leven.
Bedroefd een weinig en tevens gestild en meer vredig, gelaten zagen de man en de vrouw hunnen jongen en hunne meiskens na, lijk die daar huppelden, onbezorgd en losgelaten, zingend, zonder kommer voor komende dagen, in kinderlijken eenvoud. En mijmerend beenden ze verder.
Ze waren schoorvoetend, zonder haast, genaderd de poorten van de stad, tusschen de barreelen van de vesten.
Nog eens draaiden ze zich om, de ouden, om hunne oogen te vervullen met den gloor van stervende zon en vallende blaren. Dan gingen ze de poorten in.
In alle winkels, was het gas opgestoken; de klaarte sloeg hen in de oogen. De stad straalde en 't volk stroomde door die rivieren van geelig licht. Avondklokken bimbamden in de lucht.
De Zondag was ten einde...
André de Ridder
|
|