| |
| |
| |
Vlaamsche Arbeid
Communieprent, (geteekend en ontworpen door F.H. Bach te Groningen, en uitgegeven door Robert J. Casparie te Groningen). Niets zou voor 't oogenblik gepaster blijken dan nog een 16 eeuwsche beeldenstorm in onze kerken en kapellen, niets gepaster dan weer eens publieke brandstapels en auto-da-fés waar we - God lof, geen luthersche boeken en katholiek kunstmeesterwerk - al de beeldekensprullaria, den ketterschen goedkoop van ‘Paroissiens’ en 't ongodsdienstig gewauwel sommiger moreele tractaatjes eens lustig konden vergruizen en opbranden, ja, zeker ook die moreele tractaatjes waarin de eene of andere Eerweerde Heer wat vooze moraliteiten opprevelt, wier eeuwige waarheid vast niemand onzer zal betwijfelen en enkel kan betreuren dat deze eerweerde heeren vooraleer Priester der schoonheid Gods te zijn er slechts wat gemeenplaatsige en nukkige moraal op nahouden, al even ver van de grondelijke levenswaarheden, de zuivere hooggehouden Godsinzichten en innige zielsgenegenheden verwijderd als onbezield van de levenswijsheid dier oppermachtige Interpretators van 't Algemeene Leven: Thomas à Kempis, Ruysbroeck, Franciscus, Benedictus, e.a.
Onze verrichtingen zouden sociaal-esthetisch verder kunnen gaan naar de substantieele oorzaken: de massale afbraak der gietplaasterfabrieken, de onteigening der Beheiligde beeldekens- en boekskensdrukkerijen, de wettige aanslag van heel die winkelachtige rommelpot, liflafferij van 't grofste formalisme, lam moesjiekendom der meest geesteszwakke devotiekens; want 't is waar toch... onze zuiverste kerken van Brugge, Antwerpen, Brussel en rondsom worden ontzedelijkt door de Sainte Sulpicerie van dien broosplaatsteren en vloekkleurigen soort Allerheiligen, ons diepste en wezenlijkste Geloof bekaakslaagd door 't aartsellendige formulier der altijd-zelfde klamme kerkboekgebedekens, onze vroomste en gemoedelijkste schoonheidszin door de minst esoterieke en meest zenuwzwakke moraliteiten - die er geene zijn - van allen lustigen iever en nijvere energie ontdaan...
We eischen terug onze Heiligen gebeeld tot marmer en hout uit het individueel hert van den Beeldhouwer in wondere Godsliefde, de hooge geillumineerde Geestelijkheid-der-Gebeden van onze beste en ruimste Levensbeschouwers, de breedste
| |
| |
schoonheidscultuur in onze Priesters die te veel de moraal als eenige levensconsequentie vóórstaan in 't vergeten dat alle schoonheid-als-oorzaak noodwendig en gevolglijk moreel is... Kunnen hier onbenepen ooren naar luisteren?
Op eene kleine blijde poging onder meer dusdanigen in allerhanden zin - b.v.: in de Benedictijner school van Beuron - op de uitgave eener Eerste Communieprent, ontworpen en geteekend door den kunstschilder J.H. Bach, mag daarom wel gewezen worden.
Niet om reden harer verrukkelijke factuur buiten de gewone schoonheid uit, noch om de zware en keurige vergeestelijking der voorstelling, maar om de eenvoudige en zuivere eenheid, de gelijke genegenheid dier twee, zonder verflauwing van elkanders eigene weerde, in een kalme verhouding die het niet-overdreven en ongewilde werk van dien Noord-Hollandschen meester eenigszins aanzienlijk boven hunne gelijkaardige soort van den dag stelt b.v. door zijn verbeelden der uitreiking van 't heilig Godsbrood aan het volk, dat langs weerskanten den Priester in eene fijne archaieke rei en in eene sobere houding knielt; 't is van een diep bewogen gelukken en reeds een stille proef der min of meer fijne voornaamheid en subtielen tact van Bach's godsdienstige kunde en kunst, die door de nuancestemmige aanwending der koleurgamma's niet minder verheven wordt.
Nog meer en schooner, nog sterker en inniger dient men eene individueelekristelijke kunst te scheppen door eene keurige vermijding der oudere conventievormen, gemeene lijnen en brakke koleuren, door eene diepere, persoonlijker innerlijkheid der bezondere voorgestelde Idee; wat een katholiek artiest door de bovenzinnelijke weerde van zijn geloof - dat heel het Leven verbreed en verluchtigd - ongemeen intenser moet gevoelen, moet enkel ook door zijne individueele verbeelding en vorming, de sociale en esthetische weerde verkrijgen van ieder andere opgang van kunst; zouden we dan alleen - maar dan ook werkelijk zeker - ons natuurlijk leven trouwer en gemoedelijker tot eene algemeene menschelijke kunst kunnen omscheppen en met iedere onkundige en onkunstige productie van beelden, boeken en soortgelijk maakwerk eens voor 't lest en voor goed gedaan maken?
K.v.d.O.
Rembrandts monastieke en diep-middeneeuwsche chiaroscuro biedt vroomzinniger verten voor onze ontroerde ziel dan wel de nerveus weelderige vlaamschcoloriet enthousiast Rubens, die enkel door mythen en hellenische dramas een suprarealistisch leven hertstochtig weergeeft tot volkomen vleeschschoonheid buiten-hem; met zijne Dionysius saters en nymfen, zottebollen we in een vreugdig laat-maar-gaan, met onbedenkend lijf en heete vleesch en verluste zinnen; de innerlijkste warmte onzer ziel doet hierin niet meé, o in 't geheel niet: die wordt doofgekald en afgeweerd door de frissche en lauwe vleeschzinnelijkheid van een wel te lijvelijk leven dat van den geest niet is maar van 't lichaam; niet waar, heel
| |
| |
anders bevoelen we Rembrandt in zijn middeneeuwsch-renaissance schilderijen waarin ieder mildbezonde mensch, ieder sprookduisterige tempel, ieder schemerwijde zaal, ieder hollandsch-visionnair land of oudwrakkige molen of donkergeblaarde boomen in 't spiegelig water van uw hert weêrlichten tot een stille en ingetogen vreugde, tot een droomachtige bouw van het reëelmystieke leven zijner 16e eeuw, tot een kelderige verre beschouwing van het vertelselachtige oude-Holland, wiens asem en beweeg in eenzelfde evenzinnige verhouding u toebeweegt - maar dan weer vreemd door manieren, taal en bedoeling - in dit wonderaraabsche ‘Duizend en een Nacht’ of beter, - om in de schilderkunst te blijven - in de Rembrandtiek van Turner, Whistler, Rousseau, Delacroix, von Uhde, Breitner, Israëls, Jacob Smits, en zeker in alle soort kunst waar de reëele visie van 't voorgestelde zuiver en onspeurbaar doorheen stroomt met dien verhoogden zin van 't geestelijk leven: een psychisch-mystieke.
Daarom is Rembrandt de Grootmeester ervan in Holland en daarin eene luisterrijke exceptie, eene onverhoopte schoonheid, een buitensporig bewuste die heel zijn meer nuchterkleurigen tijd van Van der Helst en Hals met bovenzinnelijk geweld tegensprak.
De twee Rembrandt-boeken die ik voor me liggen heb, ‘Rembrandt, een boek voor Jong-Holland, door J. Maris’ en ‘Rembrandt, Kalenderboek voor 1906 door Dr W.R. Valentiner, en J.G. Veldheer’ bieden hiervan, hoewel niet zoo uitdrukkelijk en rechtstreeks, niet zoo wijsgeerig noch individueel-contemplatief, maar wel meer in practische, sobere concretie en eenvoudige algemeenheid, het helderwaterig bewijs van Rembrandts opperweerde boven den voor- midden- en natijd der Hollandsche schilderkunst.
Tusschen veel wetens- en lezensweerdige aanduidingen - wellicht soms van te verfijnd archaeologisch-historisch belang - hebben deze twee Rembrandt-volumen hunne eenvoudige bekoring door de klare voorstelling en het logisch bevatten der Rembrandtsche feiten meer naar den uiterlijken aard en van buiten levenden schijnvolksboeken dus - van Van Rijns leven en schilderkunst, dan naar een dieper, wijsgeerig-esthetisch inzicht als deze bezondere studie over hem door Lodewijk Van Deyssel.
In dezen zin zal W.R. Valentiner waar hij in het Kalenderboek meldt ‘er bestaan nog ongeveer 1500 teekeningen, tegen 100 schilderijen en 275 etsen’ - let wel dat ik hier de meest nuchtere aanhaling doe - deze studie in een meer materieele, volkspraktieke moraal doen passen dan waar Van Deyssel in ‘Rembrandt en het Rembrandtsfeest’, eene intieme geestesgesteldheid van verscheidene kunstenaars doorzoekend, eene mystisch-reëele genegenheid vindt tusschen Rembrandt, Shakespeare en Bredero...
Déze volkslectuur - omdat ze minder sterkelijk en al soberder de geestelijke verdoken onderoerkracht bepeist van het schilderwezen zelve van Rembrandt, betrekkelijk de in even hoogte van vergelijking gehouden kunstkern zijner tijd- en
| |
| |
geestgenooten - is slechts eene decoratieve frieze en minder een tot 't ende af volkomen beeld - maar wel genoegzaam om iedereen eenige belangrijke levensfacetten van dien grooten hollandschen 16 eeuwer bewonderend te doen bezien; alzeker vast om reden der voldane en korrecte, tot in de chiarascuro en de Rembrandtverf haast levende, phototypische weergaven der Rembrandtsche wonderstukken - dit in de eerste plaats voor het ‘Kalenderboek’ - 't geen ten allerverste de meest wantrouwige verwachting moet overtreffen.
K.v.d.O.
In Hooge Regionen, door Gust. Van Hulzen. (Roman in twee deelen, uitgegeven bij C.H. Van Dishoeck te Bussum. - Kan het wel anders in onzen tijd van hyper-vereering van 't geen men nu eenmaal gewoon is ‘woordkunst’ te noemen, dan, dat een groot massief werk van een krachtigen auteur met breede inzichten en forschige lijnen wrochtend, zoo maar kras-af tot deze wordt gerekend die beter niet waren geschreven; eenvoudig weg omdat hier en daar de factuur door een oud-rhetorika beeld of banaal-uitgedrukt detail wat te lijden heeft? Verwondering zal zulke Hunnische handelwijze niet baren bij alwie door geregelde lezing der literaire overzichten der degelijkste Nederlandsche tijdschriften, zelfs klaar heeft ingezien dat de belangrijkste vragen door den criticus op te helderen, door dezen al te vaak glad-weg op den achtergrond worden verschoven.
Is de stijl en de taal van een boek slordig m.a.w. is de vorm slecht of half-verzorgd, dan wordt het maar onder de totaal-mislukte produkten gerekend precies alsof er buiten den vorm, het woord, de lijnen niets bestond, om een werk tot de hoogte van een kunst-produkt te verheffen. De waarheid in het uitbeelden van dingen en menschen, de innerlijke strekking veredelend of nederdrukkend en meer andere criteria van het schoone, blijken factoren waarmede men het liever niet te doen krijgt.
Ik herinner mij hier de recensie van Henri Borel in de ‘Telegraaf’ (overgedrukt in zijn zoo even verschenen opstellen-bundel) over Van Hulsens roman.
Klein-zieliger kritiek kan niet worden uitgedacht. Om eenige stijl-bijzonderheden die wel heel haastig neergepend zijn als bijv.‘de Jungfrau die als een schuchtere bruid haar schoonheid maar angstvallig liet zien, liefst ze verborg...’ dewelke bruid dan verder tot ‘bergvorstin’ wordt gepromoveerd, krijgt boek en auteur allerhande sententies mede die alles behalve lovend zijn, voorwaar! Ook de karakters - altijd volgens den kritiekaster - zijn heel slap. En hier hebben we Borel op zijn mooist. Maar eerst dient hier tot beter verstandhouding tusschen lezer en mezelf, van den roman gegeven den beknopten inhoud. Van Reelen, een hollandsch architekt, op reis in Zwitserland - van daar dien naam ‘In hooge Regionen - geraakt verliefd op eene Russin Anna Paulowna Raëvshapa. Doch weldra blijkt dat de levensomstandigheden het huwelijk onmogelijk maken, daar
| |
| |
Van Reelen de noodige middelen van bestaan niet heeft, om eene familie recht te houden.
Gelaten komt de scheiding die aan zooveel genotvolle dagen, in de reinste liefde gesleten, herinnering dragen blijft. Wel hoe ‘slap’ zulke karakters! Hoe, een man zou geen middelen vinden kunnen om, getrouwd, zijn huisgezin op te houden? O en die koele Russin van hier, en die nuchtere Hollander van daar! En o wat fatsoenlijke menschen! Hoe mal de woorden van Van Hulzen: ‘Zij stonden voor elkander zoo rein als pasgeboren kinderen’ Hoe vervelend dat gansche boek! Hier heeft Henri Borel voor ons den nagel op den kop geslagen (!) Voor hem moest zulke verhouding als deze van Van Reelen tot Anna er eene is, uitloopen op eenige brutale scènes, zooals onze moderne realisten die als noodige integrante factoren van een kunstwerk schatten, en zooals hij gul er eenige voorstelt in zijne romans die niet verbleeken moeten naast de schreeuwend-blekkende kleuren van een Zola.
En dat heet kritiek en vele lezers slikken de pil, zij deze verguld of niet, en zweren dan bij hoog en bij laag, dat Van Hulzens laatste roman een vod is.
Onloochenbaar draagt Van Hulzens lijvige roman hier en daar de sporen van slordigheid, tot in het uiterste detail is het boek niet afgewerk, hier en daar kon iets hertoetst, konden de kleuren wat klaarder, de lijn wat soberder, de gang wat rasser worden, maar waar zooveel te loven valt, gaan deze gebreken schuil onder den wijden mantel der bewondering, dien alleen den onbevooroordeelden criticus vermag om te hangen. Het mooie Zwitsersche landschap, de krachtige en fijne uitbeelding der tegen-elkander-aandrijvende en - botsende karakters, zijn als zooveel niet-nastreven die onze bewondering afdwingen. Den schrijver wijten wij bijzonder dank, dat hij de ware natuur niet geforceerd heeft, om ze in de enge, modderige straten der ontucht te sleuren; zijn boek blijft zuiver tot het einde toe.
Sommige critici meenden ook Van Hulzen te mogen castreeren in de door hem met zooveel toewijding bestudeerde en met zulk een goeden uitslag weergegeven zwervers-sfeer, en besloten dan schijn-logisch, dat zijn ‘In Hooge Regionen’ een misstap was, waarvan de schrijver gauw had terug te komen.
Voorzeker heeft Van Hulzen in ‘Zwervers’ o.a. de getuigenis afgelegd van een stoer talent, maar blijft dit veroordeeld zich eeuwig-en-altijd in dezelfde levenssfeer te bewegen!
Wie zal ons zeggen waartoe Van Hulzen nog in staat is, zijn er immers niet tal van voorbeelden voor de hand die met succes vele kunst-genres behoefenden?
‘In Hooge Regionen’ - waar de schrijver zoowel thuis was als onder de lichamelijke en geestelijke zwervers - is een groot produkt van een krachtig talent, dat echter in deze uiting, naar reële waarde niet werd geschat.
E.
| |
| |
| |
Over Gezelle-vereering
Pilatus zei: ‘Ik heb geen schuld aan den dood van dien man. Ziet gij lieden toe’.
Sinds hier te lande verklonken is de zoo menschelijk-diepe stem van den Miskende, is stil-verwonderd en opgetogen eene nieuwe, levensernstige generatie luisterend blijven staan, naar den wonderroerenden galm van 't oude, eigen lied. En dien almachtigen drang naar diepere en hechtere eigenheid in Vlaanderen, waarvan Guido Gezelle als het pijnend en scheppend gedacht, - Hugo Verriest als het schoonheidspredikend apostelwoord en Aalbrecht Rodenbach als de durvende en geestdriftige Daad, voren-gingen, heeft allerzijds nu - wie weet ten welken prijze! - een grootscheren schoonheids-opgang mogelijk gemaakt. Het schendig en laag-benijdend miskennen van den Dichter - de miskenning die ‘God vergeven zal maar Vlaanderen nooit’, - die hem zoo droevig-gebroken zwijgen deed jaren lang, - de spijtige kwalijkvaart dier ongekende, broze schoonheid, in grofknuistige en dorperige handen, dit alles behoort nu eens en vooral, en gelukkig wel, tot ons literair verleden.
Zoo de ‘Van Nu en Straks-Vlaanderen’, mannen eerder vormelijk en naar-de-taal, dan naar de hechtere, innerlijke geaardheid en geestelijk kernwezen, de traditie der Vlaandersche Driemanschap, hebben voortgezet - niettemin blijft het voor hen een durende aanspraak op onze hertsgenegen erkentenis, bij monde van den woordvoerder Vermeylen, voor 't eerst den miskenden Meester naar eigentlijke weerde en beteekenis te hebben begrepen en doen herkennen.
Al ontbrak den ‘Heer ende Meester’ nooit de luttele, maar oprechte vereering der katholieke Vlaamsche studenten, toch was te dien tijde den bitsigen haat en hoonspraak, 't onbegrip en de onverschilligheid, de geniepige nijd, al even algemeen dan de huidige opschroevende óverprijzing tot eene modeachtige met-Gezelle-dweperij.
Tot dan daarop Willem Kloos, den nederen priester, die meende en schreef ‘dat bidden en dichten na den rechten eesch, al dikwijls door malkander loopt’ óp-stelde ‘bóven de Kerk, als een Mensch recht van Christus uit’; die de hemel-blauwe kleerheid van die kindersimpele ziel, zoo zilverzuiver lostinkelend in die wiekeruischende verzenrijen, wilde samenaarden doen met zijn supra-ikkerige huilebalkerij en quasi-extatische zelfaanbidding. Hij, die 't niet verkroppen kon, noch loochenen, hoe de grootste Nederlandsche Dichter onzer eeuw een godvruchtig priester was van ‘dit vervloekte en ergelijke kristendom’ en een schapige ‘kuddemensch’.....
Deze dommelijke kloosiaansche bewering is ons eens te meer een allerzekerste bewijs, hoe moeilijk zelfs de minst-bevooroordeelde niet-katholiek omvatten en begrijpen kan die wonderlijke éénheid van kristen leven en voelen, gelooven en bidden in dit eigenkrachtig wezen: Gezelle.
| |
| |
Lazen we in de leste ‘Vlaanderen’-aflevering (Juli 1906) niet deze comische vraag van Em. De Bom: ‘Wat hadde Gezelle niet geleverd ‘als vrij man in 't vrije leven staande’?
Wel de buitenkantsche-schoonigheid, den pronk van teekenend woord - wel somtwijlen het echt-menschelijk opspeierend gevoel, de scherpe visie - maar den heelen Gezelle?....
Wetens en willens verguizen ze de waarlijke schoonheid - zoo ze kristelijk is, en roemen daarna op hun ‘breede princiepen’! Daar vandaan is ook - o Professor Fr. Van de Weghe (‘De wezenlijke waarde van Guido Gezelle’ broch. 1900) en Heremans, en Em. De Bom - die vroegere onbenullige kritiekerij, die mede hem tong en tale heeft lam geleid. Zóó Em. De Bom over de onvolprezen ‘Kerkhofblommen’ in De Toekomst (1889):
‘Het is voor de eerste maal dat mij dezen bundel van den Hoofdman der “Westvl. Schole” onder oogen komt, en rechtuit moet ik na de kennismaking bekennen, dat ik niet kan begrijpen hoe zulk een boek vijf drukken kon beleven’ enz.,
Voorts eene snullige en onbegrijpende teemerij over Gezelles werk.
‘Over het geheel ligt een waas van mysticisme en van enggodsdienstige levensbeschouwing, die een niet tot de gemeente behoorende lezer stuit en hem nadien verveelt; maar ik kan begrijpen dat iemand die goeden wil heeft om gesticht te worden deze verzen zeer stichtelijk zal vinden’ enz.
En al voorder gaat hij het aan ‘eenige staaltjes van de wijsgeerige denkbeelden des dichters te geven’, en al wat hij nogal te bedisselen heeft, wijst op de volslagenste onbekendheid met de katholieke leer en 't verwonderlijkste misbegrijpen daarvan.
‘Wat belang had de goede God er toch bij, dat eenig kind van zijn ouders te ontrukken? Het was hun lief als het licht hunner oogen, en Hij ontneemt hun dat licht! Zou God, kan God zoo wreed zijn’? enz.
En tegen Gezelle:
‘En gij beleedigt uwen God, als gij hem van zulke hardvochtige, ‘onmenschelijke’ en à fortiori ‘ongoddelijke daden (nl. het sterven van een kind) beschuldigt!’ enz.
Zoodanig dat deze (o zoo kurklichte!) opwerpingen in hun logische magerheid en pathetisch-theatrale voordracht maar al te zeer 'lijken gaan op de geestdrift-gebarende woordenkramerij en de belachensweerdige kiezingsargumenten tegen kerk-en-priesters.
Maar in 't Meinummer van Vlaanderen 1906 bewondert en bewierookt en belofzangt Em. De Bom de kristene wijsbegeerte en de waarlijke levenskennis van den Dichter.
‘'t Gemoed van den dichter, zijne kieschheid bij 't gispen, zijn fijne speurzin, zijn wijsbegeerte en levenskennis, zijn heele edele ziel komt soms in eenen enkelen
| |
| |
volzin opengebloesemd’ - daar waar 't vroeger klonk dat (bij Gezelle) ‘het begrip God een stoplap was om alle verder redeneeren te schorsen’ en dat ‘in zijn geheel hij Gezelle's werk’ niet roemen kan als een sappig, gezond, levenskrachtig voortbrengsel. In heel de garve, oogst men hier en daar slechts eene rijpe aar’, ten leste noodigt hij Gezelle uit: ‘ons liever te vergasten op zonnige en wonnige, geleefde en levendige poëzie!’
Zoo wordt me deze kritiekerij, meer en meer tot waarlijke ergernis, nu De Bom meewarig, met steenen en stokken, te smijten begint naar de afbrekers van den Grooten; en achteromme zoo bestolings en nijdig-huilerig tegen de kwalijkgeziene geestelijke overheid aan 't grimbekken gaat.
Hoe te verklaren dien verwonderlijken ommezwaai?
‘Hoe blijft voor altijd op de geestelijke overheid van dien tijd de smet kleven den grooten dichterpriester en “professor van poësis” te hebben tot zwijgen gebracht door ongenade en versmading. En nooit kwamen wij van dezen dulder te hooren, wát hem eigenlijk dan was aangedaan geworden.... Wat een zuchten heeft hij in zijn borst gestikt, de menschelijke dichter bij wie alles snakte naar uiting van het in zijn gemoed geboren wordende... Het is een verschijnsel waarvan de weerga in de wereld-literatuur wellicht niet te vinden is’.
Hij, die ook den Dulder steenigen hielp, mocht wel met eenen rouwigen en needrig-bekennenden Mea Culpa beginnen.....
Maar boven het wisselend duikerspel van zoo een wind-hanig met-den-tijd-meegaan, moeten we, na alle kleingeestige kritiek, den kristenen Dichter vereeren, die in zijn onsterfelijk-machtig Woord, op de kalme hoogten zijner zielsgedichten, eens te meer en voor altijd de hoogstarende schoonheid van den Godsdienst uitzong.
J. Deurendaal.
Eene plaatselijke afdeeling van den ‘Bond der literaire Jonge Katholieken’ is te Antwerpen gevormd en benaamd ‘Dante-afdeeling’; een evensoortige kring werd ingericht te Lier onder benaming Fra Angelico afdeeling; buiten eene Leestafel voor tijdschriften en eene bibliotheek houden de leden wekelijksche vergaderingen met voorlezingen uit hun eigen werk, besprekingen over diverse kunst en sociale zaken, muziekaudities, voordrachten door bijzondere sprekers en schrijvers, enz,
Zij stellen zich voor aldus de broersgezinde genegenheid onder de jongeren levendiger te vergrooten, de onderlinge werking voor Vlaamsche Arbeid en den Bond te versterken en door hun geestelijke arbeid en intellectueele werking malkanders richting, doel, middelen en kennissen, ruimer uit te breiden.
Plaatselijke afdeelingen in dien zin zijn ook elders in vorming. Jongeren, aan elke touw een hand, dan draaien ras en zeilen naar den wind en 't zal wel gaan.... Nietwaar een schoone Latijner die ons sprak: ‘Macte virtute, generose puer... Laat ons 't doen, kameraden!
| |
| |
Binnenkort zal het eerste voluum onzer goedkoope Boekenuitgave verschijnen: Het Mirakelfeest, roman van L. Lambrechts.
Bij dees nummer voegen wij daartoe eene inschrijvingskaart en verzoeken al onze abonnés en vrienden deze in te vullen en naar het secretariaat Steenhouwersvest, 20, te Antwerpen weer te sturen.
Wij rekenen stellig op den steun van iedereen om te vermogelijken dat wij goedkoop, kunstig en sierlijk de jongste boeken onzer meest gekende schrijvers met ruime handen onder ons Volk verspreiden.
Wie mee doet helpt in zuiveren zin aan onzen sociaal-esthetisch katholieken arbeid.
In 't najaar verschijnt van Karel van den Oever een bundel poëzie: ‘Het Drievuldig Beeld.’ Na de zoovele genegen beoordeelingen die de vorige werken van dezen jongen schrijver in Vlaanderen en Holland te beurt vielen is hier alle meerdere aanbeveling zeker overbodig.
Men schrijft in bij de uitgever Jan Boucherij, Hopland, 22, Antwerpen; prijs voor Vlaanderen fr. 2.00; voor de inschrijvers op Vlaamsche Arbeid en de Boekenuitgave frs. 1.50.
Wij houden onze 5de algemeene Vergadering op Zondag 23 September a.s. om 11 ure voormiddag ten huize van het Secretariaat Steenhouwersvest, 20 Antwerpen. Ieder onzer jonge katholieke letterkundigen is zeer welkom; de hiernavolgende dagorde zal door hare bijzondere beteekenis ook elkeen ruim en in hooge mate aanbelangen:
1o Inleidend woord door Jozef Muls. - 2o Verslag der werkzaamheden (G.V. Roosbroeck). - 3o Boekenuitgave (K. o.d. Oever). - 4o Leestafel (V. Roosbroeck. - R. Frijters). - 5o Vlaamsche Arbeid 1906-1907. - 6o Bond. - Bespreking der middelen tot uitbreiding en diepere vorming. - Danteafdeeling, enz. - 7o Verslag over de Lierafdeeling (F. Timmermans en A. Thiry). - 8o Het Davidsfonds en onze jongere inzichten. - 9o Komiteit Aug. en Ren. Snieders. - Gedenkteeken. - 10o Opportuniteit onzer persoonlijke meewerking aan een hollandschvlaamsch tijdschrift. - 11o Katholieke Kunst en het Leven.
Bij genoegzame inteekening stelt het beheer van Vlaamsche Arbeid voor de inschrijvers op het tijdschrift heel linnen omslagbanden voor den eersten jaargang beschikbaar tegen 1.50 fr. (verzendings- en inningskosten inbegrepen). Prachtbanden zijn verkrijgbaar tegen 3.00 frs.
Men gelieve de inschrijvingskaart op den omslag van deze aflevering aangebracht vóor 1 September 1906 naar het Beheer: Vrijheidstraat 47, Berchem (Antwerpen) te zenden.
|
|