Vlaamsche Arbeid. Jaargang 1(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] Verzen [I] Gij gulden, breed-gerijpte maan die over Vlaandren gloeit, en nu door ruig getakte en winkelende blaeren van 't suizend boschken, lijk een Godsoog bloeit, ik zie u geerne zoo langs Vlaandren overvaren; dan klaart op wei en bosch de allerzoetste brand en pinklen in de Schelde uw allerschoonste vieren, de kruivelige hei is licht van 't blond-beblonken zand waar de uitgewaaide voren al hun donkerheen verlieren; dan drijft ge in moede vaart hoog over 't eenzaam veld waar de eerpelstruikskens met hun bleeke blaeren blinken, om wijder in den schemernanacht over 't Scheld door de eerde van den poldereinder weg te zinken; 'k bepeis uw neervaart dan en hoe ge een wijlken blijft ten halven lijve achter de eerde opgekropen en triestig is 't als gij uit Vlaandren neredrijft en duizend duisterheen den dag niet doen verhopen. Karel van den Oever [II] Gij, kersten paters, die met smoorende flambouwen den wierookwentel dweerst die riekend rond u waait, wat stille ijver Gods doet u zoo neerstig honen de ingetogen vlammen, waar Pinkstren in laait? [pagina 52] [p. 52] Gij stapt den kruisgang door met heelder trage stoeten en bidt en zingt en weent ons allergrootst geloof, en lijk uw vierig hart, vol geestelike boeten, houdt ge uw flambouwen zegegrootsch als palmenloof.... De donkre kerk brandt op in luisterbreede klaarten als 't rookerig gevlam der schoon flambouwen douwt; knielt, kersten paters, knielt, ze stijgen hemelvaarten waarmee uw heele ziel den Paulushemel bouwt. Karel van den Oever Vorige Volgende