| |
Mengelingen
Over Verhaeren en zijn jongste boek, Les Villages illusoires, schrijft Gilkin in de Jeune Belgique een zeer geestig artikel - van a tot z de taal van 't gezond verstand en van den goeden smaak. Daaruit vertalen wij de volgende zeer gezonde opmerking:
‘Een schrijver valt lichtelijk in onsamenhangende waweltaal, wanneer hij niet juist weet wat hij zeggen wil en niet tracht duidelijk te denken. Men steekt daar-of-omtrente gedachten in daar-of-omtrente woorden, en dat heet poëtische stijl; wanneer de gewone beteekenis van de woorden verdraaid is, wordt de stijl oorspronkelijk en persooneel, waarschijnlijk omdat de schrijver alleen weet, als 't God belieft, wat hij heeft willen zeggen. Heden ten dage zijn er een ongelooflijk aantal dwazen, bedorvelingen, ontaarden, zieken van allen aard, gekken, domkoppen, kwakzalvers en kooplui in beuzelarijen, die flauw vallen voor die kinderachtigheden, de oogen verdraaien en uitschreeuwen, dat een mirakel gebeurd is. Er is daar, eilaas, geen ander mirakel dan de eeuwige stompzinnigheid van het janhagel, dat zich laat imponeeren door de heeren der stinkende aanbiddingen, der blikken meesterstukken, een gasthuis-, een riool-of een lagere school-kunst.’
Vlaamsche en Waalsche Toondichters. - Van Ernest Closson de volgende welberedeneerde vergelijking tusschen onze Vlaamsche en de Waalsche komponisten:
‘Wat betreft de jonge muziekale school, die is minstens zoo verscheiden van uitdrukking als onze letterkunde. Zij splitst zich duidelijk in twee kampen van wijduiteenloopende strekking. Hier de Waalsche muzikanten, - César Franck, Erasme Raway, Th. Ysaye, Guill. Lekeu...., - ginder de Vlaamsche School, aan welks hoofd zich de massieve kunst van Peter Benoit opricht, met Gilson, Tinel, Mathieu, de Greef, Lunssens, enz..
De eersten, vruchtbaarder, van levendiger en spontaner kunst, hechten zich aan de jonge Fransche school, - alzoo genaamd omdat ze geschapen is door een Luiksch meester. Dat men deze redeneering al of niet aanneme, het is ontbetwistbaar dat men niet “Waalsche school” schrijven mag.
In Duitschland noemen bevoegde en ernstige kritici - zooals Otto Lessmann - gewoonlijk César Franck als een Fransch komponist. Vergelijk ten andere het Quintet van César Franck met dat van d'Indy, met het Quatuor van Lekeu, met het Concerto voor snaarinstrumenten van Chausson, de Rhapsodie Wallonne van Th. Ysaye, de Sonate van Fauré, de melodieën van Duparc: waar blijft het verschil van school buiten de personaliteit van eenieder?
Zij smelten samen in éen zelfde kunststrekking, en alhoewel onze landgenooten over het algemeen de kroon spannen door frischheid en rijkheid van ingeving boven hun vrienden uit Frankrijk, zou men ze niet van deze kunnen afscheiden.
Onze Vlaamsche School integendeel is wel inderdaad zichzelf. Minder suggestief, minder rijk aan denkbeelden dan de Fransche muziek, kleurrijker en mede- | |
| |
deelzamer dan de Duitsche muziek, beslaat zij in de hedendaagsche kunst een gansch afzonderlijke maar gevaarvolle plaats, in dezen zin dat, telkens zij zich aan de kunstkritiek voordoet, zij misverstand doet ontstaan en er zich aan blootstelt, verkeerd beoordeeld te worden.
Bij het hooren van de Francesca da Rimini herinnerde ik mij de vernuftige beschouwingen van Francis Nautet over het pikturale van onze letterkunde, het schilderachtig karakter van het nationaal genie, waarvan hij de aesthetische synthezis ziet in de Vlaamsche schilderkunst. Dezen pikturalen aanleg, die instinktmatige behoefte aan sterke kleuren, dit weelderig materialisme, die hij samengevat vindt in Jan Stobbaerts en die hij ontmoet bij Camille Lemonnier, deze note inculte, dit aangeboren merk, dat hij wedervindt in een staat van ontwikkeling bij de romanschrijvers en de poëten, gevoegd bij het verkregene van het denkvermogen, van het weten en van de opvoeding, dit alles merkt men ook op bij onze Vlaamsche toondichters, bij welke, zoo het schijnt, dit instinkt zijn hoogste punt van intensiteit bereikt. Maar vandaar een voortdurend misverstand tusschen de Vlaamsche toondichters en een kritikus, waarvan de meer Fransche strekking hem aandrijft bij den komponist iets te zoeken, dat hij er niet zou kunnen vinden: die bijzondere specialiteit zoo van boven op (à fleur d'oeuvre), de volstrekte uitwendige omslag van de muziek tot haar minimum herleidende, om er een maximum van denkbeelden in op te hoopen, zoodat het werk minder een symfonie van tonen is dan een levende gedachte. Daaraan hebben de werken der jonge Fransche school ons gewoon gemaakt, en dit wil men maar steeds vruchteloos bij onze jonge Vlaamsche komponisten zoeken.
En, let wel, dat het juist tegenover diegenen is, wien het verwijt, dat het in hun werken ontbreekt aan verstandelijken inhoud, het meest rechtstreeksch raakt, dat men zich wacht het uit te spreken, want hier komt het ongerijmde van dit verwijt des te duidelijker uit: zoo gaat het met Peter Benoit, den meester met zijn breede en weelderige symfoniën en koren, met zijn schoone liederen met vranken gang en vollen klank, met Peter Benoit, die slechts zijn evenbeeld vindt in de schilderkunst, en die meer nabij Rubens en Jordaens, staat, niettegenstaande die verschillende kunstuitdrukking, dan om het even gelijk welke musicus.’
Behartigenswaard voor al wie zich op de beoordeeling van kunst en letteren toelegt is deze raad van denzelfden:
‘We moesten voor goed aan alle instinkmatige voorliefde verzaken, en, van welken kunstenaar ook spraak zij, hem beoordeelen naar het temperament van zijn ras, en niet volgens het onze. ‘Beschouw’, zooals Taine zegt, ‘de kunstwerken als feiten en voortbrengselen, waarvan men het karakter moet uitmaken en de oorzaken opzoeken.
Zeg niet: ‘Misacht de Hollandsche kunst, want zij is te grof, en smaak alleen de Italiaansche kunst’, en ook niet! ‘misacht de Gotische kunst, zij is ziekelijk, en smaak alleen de Grieksche kunst.’
Fernand Séverin's jongste werk, Un Chant dans l'Ombre, wordt, door A. Giraud, op vleiende wijs besproken in de Jeune Belgique van Juni l.l.
Giraud aanziet het als een feit van beteekenis, dat, nu juist dat de polymorfische furie haar hoogste punt bereikt heeft, een jongere, en wel een met uitstekende gaven, van al dat gewild en gezocht nieuwe den bras geeft en zich tevreden stelt met de oude prozodie.
Ziehier Giraud's woorden:
‘Het pasverschenen werk van M. Séverin schijnt juist op tijd te komen, om ons te troosten over de schipbreuk, waarin onze jonge Fransche poëzie dreigt te vergaan, en om aan de nieuwgekomenen een voorlichtend en noodig voorbeeld te geven. Gebruiken de woorden van allen in hun juiste beteekenis, afbreken niet alleen met alle zucht tot het uitvinden van nieuwe woorden maar met elke uitdrukking, die de algemeene lijn zou kunnen verbreken of schade toebrengen aan de muziek van den zinbouw, eerbiedigen den klassieken versbouw, de onverschilligheid jegens de nieuwe mode drijven tot het bijna uitsluitend gebruikmaken van het alexandrijn, en zich zoo als spontaan en tevens verheven dichter bekend maken, is dit niet bewijzen de verwaandheid en het belachelijke der zoogezegde hervormingen, die men den Franschen Parnassus meent op te dringen?’
Over H. de Régnier en zijn laatsten verzenbundel sprak, in dezelfde Jeune Belgique, de heer Giraud. Volkomen gegrond schijnen ons de volgende aanmerkingen, a) over de Régnier zelf en zijn personeelen aanleg, b) over den zonderlingen invloed der ‘exotieken’ op de Fransche poëzie:
‘Indien een schrijver, door de muzen verkoren, scheen te moeten ontsnappen aan het gehakt proza dat men vergeefs vers libre genoemd heeft, was het wel H. de Régnier. Bij hem vinden wij geen spoor van stormachtige en overstroomende hartstocht; het verstand beheerscht het gevoel. Waarom wilde hij nieuwe rhythmen zoeken, dit is te zeggen: omzettingen van bewegingen, wanneer hij de wereld van hooger beschouwde dan het werkelijke, golvende en vluchtige leven? Hij moest overigens weten, dat een prozodie, uitsluitend gegrond op de overeenkomst van het getal lettergrepen, onmachtig was een oneindig getal samenvoegingen voort te brengen. Dat een Amerikaan als Viélé-Griffin, dat een Semiet als Kahn, dat een Griek als Moreas, dat een Niederdeutscher als Verhaeren, dat een Krysincka, dat een de Souza, het dichterlijke instrument vernietigen van de natie, die hen heeft opgenomen, is niet te verwonderen. De Romeinen van de dekadentie zagen hun letterkunde eveneens overweldigd en ontwricht door de Barbaren. Maar wanneer een geboren Franschman de vreemdelingen helpt zijn eigene taal te verwoesten, laten wij wel eenige verwondering blijken.
Op den dag van heden schijnt Frankrijk waarlijk zijn toestand in het geheel niet te beseffen. Het is ten prooi aan een inval, die veel erger is dan een landsinval. Het is zijn geest, het wezen van zijn leven zelf dat bedreigd wordt. Te zwak, om de vreemde werken in zich op te nemen en die te verwerken, ondergaat het die lijdelijk. Het heeft de kracht niet meer te heerschen; zijn genie sterft uit, zijn persoonlijkheid verdwijnt. - Frankrijk, dat door het Noodlot uitverkoren was tot bewaarder van het schoonheidsbegrip der Oudheid, van de duidelijkheid en van de harmonie, beseft zijn zending niet meer.
De schitterende fakkel, die beurtelings straalde te Athene, te Rome, te Florentië en te Parijs, dooft stilaan uit. Reeds beproeft Engeland, zich in de plaats van Frankrijk stellende, het edel, klassiek erfdeel te overmeesteren; en, zonderling, de hevigste uitingen ten voordeele van de zuivere kunst, zijn geuit geworden hier in de Jeune Belgique zelf.
Wij weten wel, dat de geschiedenis der Fransche letterkunde meermalen met buitenlandsche krisissen gemerkt staat, maar deze krisissen waren meestal beperkt binnen
| |
| |
de grenzen van het hof. Heden zit de kwaal dieper en is ze meer algemeen.’
Nogmaals en nogmaals ‘Wees u Zelf’! - Aan een grappigerd, die er zich voor beducht gebaarde was, dat het schrijven der Jeune Belgique over het Duitsch-Fransch enkwest, ingesteld door Le Mercure, tot een Europeeschen oorlog zou leiden, geeft de redaktie dit antwoord, dat nog eens uit elken flaminganten-inktpot zou kunnen gehaald worden:
‘Dat Europa zich geruststelle! De bestuurder van de Jeune Belgique wenscht vurig dat de Franschen met de Duitschers verbroederen; hij veroorlooft zich enkel te denken dat, om met zijn naburen te verbroederen, het niet noodig is, dat een volk zijn persoonlijkheid afzweert.
Daarom gevoelt hij niet de minste geestdrift, wanneer M. Mauclair schrijft:
“Nous nions l'esprit national.... nous crions vers le septentrion.”
Verbroederen is schoon, zijn karakter verliezen is droevig.’
En deze logica hoort men uit den mond van Franschschrijvende Vlamingen!
Mystiek' und kein Ende! - Nog een paar snuifjes van den vroolijken pruttelaar, die in de Jeune Belgique met evenveel gezond verstand als moed en volharding tal van letterkundige hebbelijkheidjes van dezen tijd bepruttelt en betuttelt. De domme furie, om al die maar een enkelen keer over een sant of een santin spraken mystici te heeten, eerst:
‘Het Mysticism is in de mode. Tolstoj, Huysmans Maeterlinck, zelfs Richepin en Demolder zijn mystieken. Vanaf Lourdes is Zola op den weg van Damaskus. Laatst, in een vroolijke spuiterij, uitgegeven door zeker Britschen Sapec in de Daily Cronicle, werd Em. Verhaeren mystiek genoemd. Wanhopen wij dus niet, weldra Armand Sylvestre zelf welzalig te zien worden, en laten wij berusten in deze nieuwe plaag: den inval van de mystieken.’ Daarna geeft de pruttelaar ons de volgende formule van het moderne mysticisme, blijkbaar een doodeenvoudige:
‘Wees zoo onnoozel dat alle schapen van Panurge erom blaten; lap eenige oude refreinen op; begin uw strofen met: “Er was eens;” vermenigvuldig door drie of door zeven; en vooral, - dit is het voornaamste, - spreek waweltaal (parlez nègre).
Van dan af zult gij den gelukzaligen Juniperus niets meer te benijden hebben.’
Nog eens dat lintjes-gewurm! - Het onderstaande, leerrijke zoozeer als leelijke berichtje treft men aan in La Jeune Belgique, No 7, Memento:
‘De Coq Rouge vervolgt geleidelijk zijn veldtocht, om zijn medewerkers te doen “dekoreeren”. Men herinnert zich de zonderlinge berichten, die vóór een paar jaar in omloop waren: het Fransch goevernement, zegde men, had op zekeren dag het inzicht gehad aan eenige jonge Belgische schrijvers het kruis van het Eerelegioen toe te kennen, maar een der voornaamste romanschrijvers was strikt uitgesloten van deze officieële gunsten uit oorzaak van zekere novelle, waarin de Fransche Jacobijnen, die in Mechelen den dwingeland hebben gespeeld, er slecht van afkwamen.
De schrijver van die novelle hadde een vaderlandslievende en fiere houding kunnen aannemen. Beroofd zijn van een vreemd eereteeken om zijn landgenooten verdedigd te hebben, dit was, dunkt ons, zeer eervol. De schrijver van wien we spreken schijnt daarover anders geoordeeld te hebben, en zijn Coq Rouge pleit op deerlijke wijze de verzachtende omstandigheden. - Een lintje asjeblief!’
In ernst, al dat geflikflooi en gefleem en geliflaf en rondden-pot-gedraai is noch artistiek noch Vlaamsch, noch Kartaagsch noch poldersch!
't Is eenvoudig.... bespottelijk en keeshondachtig!
Laat het nu, om Gods wil, en voor de eer onzer Fransch-Belgische konfraters, een einde nemen!
Over Georg Brandes. - Geen sant wordt verheven in zijn land! Nog elders dan in ons gezegend Filistijnen-België is dit waar. Om het te bewijzen, vertalen wij de volgende zaakrijke karakteristiek van het streven van den grooten Deenschen literator, Dr Georg Brandes, uit de Juli-aflev. van La nouvelle Revue internationale (de vroegere Matinées Espagnoles).
‘De algemeene thezis, door Brandes verdedigd, was de volgende: Overal was in Europa, in het begin dezer eeuw, de terugwerking tegen de XVIIIe eeuw machtig, maar sedert langen tijd bestaat deze terugwerking niet meer in andere landen, terwijl zij voortbestaat in Denemarken. De Denen moeten zich dus haasten, het hedendaagsch Europa te volgen op den weg naar den vooruitgang.
In deze groote onderneming toonde Brandes niet alleen een ongewoon talent, een weinig alledaagsch geheugen, maar hij was mede een machtig redenaar, met warm en trillend woord, ontdaan van alle gemaaktheid. Hij werd populair, maar was verdacht door het goevernement; nooit wilde het laatste ministerie iets doen voor dezen merkwaardigen man; nooit konden zijn talrijke vrienden voor den grooten kritikus een leergestoelte op de Universiteit bekomen; als vrij professor moest hij onderrichten; niet alleen werd hij werktuigelijk van elke bediening uitgesloten; een veldtocht van afschuwelijken laster werd op zoo wreedaardige wijze tegen hem ondernomen, dat hij Denemarken moest verlaten en zich in Berlijn vestigen. Daar verkeerde hij met al de groote Duitsche letterkundigen, schreef veel en gaf talrijke voordrachten, tot in Rusland en in Polen toe. Dan, na zeven jaren afwezigheid, keerde hij terug in Denemarken, ditmaal bereid, alles te dragen, om zijn gedachten te dienen, en, sedert meer dan tien jaar zet hij met volharding deze taak voort, onverschillig aan alle aanvallen.’
Verder, doordringende tot den eigenlijken innigsten kern van Brandes' streven, bespreekt de heer Charriaut den invloed, door Nietsche op den Deenschen voorkamper geoefend.
Weder vertalen wij:
‘Eenige jaren geleden verzamelde en gaf hij uit in een boekdeel al zijn voordrachten over den grooten wijsgeer Friedrich Nietsche, die een belangrijken datum aanduiden in de lettergeschiedenis van Denemarken. De zoo heftige redetwisten, die er het gevolg van waren, namelijk tusschen Brandes en professor Hôfding, schrijver van een empirische psychologie en van een ethiek, duiden ons de vlucht aan van het werk van den kritikus over Nietsche. Voegen wij hierbij dat Brandes, door de stoutmoedigheid zijner overtuigingen, zich de verschrikkelijke woede op den hals haalde van heel de reaktie en van het meerendeel der liberalen. Die Nietsche, dien Brandès dorst
| |
| |

MATER AMABILIS, naar een schilderij van Jakob Smits
| |
| |
prijzen, was de meest revolutionaire geest van ons tijdvak en terzelfdertijd de meest aristokratische. Hij legt een dusdanigen agschuw aan den dag voor de massa, voor het algemeen stemrecht, dat Flaubert en Renan naief schijnen naast hem.
‘Wat is een volk?’ verklaarde Nietsche; - ‘een omweg gedaan door de natuur om eenige zeldzame groote mannen te scheppen. De groote man is de denker, de kunstenaar, de groote veldheer, diegene die, insteê van de geschiedenis te kennen, haar schept, zonder andere wet dan de opperheerschappij van zijn eigen wil.’
De middelmatigen zeggen: Dit is zoo, en moet waarschijnlijk zoo zijn. De groote man, volgens Nietsche, zal zeggen: Ik wil dat dit zoo zij. Die Nietsche is de denker, die het minst overeenstemt met onze kwijnende beschaving, het meest immoreele wezen van deze eeuw, de profeet van een nieuwe wereld, een wijsgeer, in formeele, volstrekte tegenspraak met het Evangelie en de Christene zedeleer. Deze wijsbegeerte, veropenbaard door Brandès, had in Denemarken dezelfde uitwerking als een dynamietbom.
Ook werd de geestdriftige kommentator en vriend van Nietsche aanstonds op den index gesteld en aan de wraakzucht van het volk blootgegeven. Nogtans had Brandès wetens en willens gehandeld; hij verwachtte het onweer, hij had het voorzien.’
Ten slotte, de dankbaarheid besprekende, welke Denemarken dezen veelmiskende verschuldigd is en zoo schaars betaalt:
‘Het letterkundige geslacht van 1870 telde reeds zijne dooden, en degenen der strijders die overbleven werden oud, hun pogingen waren ontzagwekkend geweest, maar vermits de zegepraal behaald was geworden, diende men vooruit te rukken. En het was misschien met Nietsche, dat men diende vooruit te gaan opden weg des vooruitgangs. Elk geslacht als elk individu vindt een aanwijzer, die hem leert zich een personaliteit te vormen, zich een oorspronkelijkheid te scheppen. Schopenhauer was die opvoeder voor Nietsche, en Brandès heeft gewild dat Nietsche de opleider zou zijn voor het tegenwoordige geslacht.
Maar die rol van opvoeden, van inwijden, is dit niet inderdaad de rol die Brandès zelf gespeeld heeft bij de Skandinaafsche jeugd? Welk werk van eenig belang draagt den stempel niet van zijn eigen geest? Welke kunstenaar heeft hem niet te bedanken om hem geholpen te hebben in zijn evolutie? Welk beschaafd mensch zou niet kunnen zeggen wat hij te danken heeft aan dien uitstekenden meester?
Men moet het verkondigen, want zij alleen, die Georg Brandès kennen, beseffen zijn letterkundige waarde, zijn vurige liefde voor al wat edel en schoon is; men moet het verkondigen, want men kent slechts een sceptieken Brandès: die man is een waar geloovige, een overtuigd aanhanger, een apostel die tot het martelaarschap alle groote en edele gedachten zou verdedigen.
Praat gedurende twee minuten met Brandès, wanneer gij hem verlaat zult gij u energieker gevoelen, moediger voor den strijd, want alles in hem zet aan tot den strijd en verheft de harten. Aanschouw dat gekweld gezicht, beheerscht door dat groote voorhoofd doorploegd met rimpels; aanschouw die zoo levendige oogen, en gij zult voelen dat ge in tegenwoordigheid zijt van een denker.
Andere schrijvers ontwikkelen hun beste hoedanigheden in hun werken; wanneer men deze menschen in het alledaagsche leven tegenkomt, verschillen zij erg met wat ze zijn in de letterkunde. Brandès is in den hoogsten graad de man zijner boeken, en dit is de grootste loftuiging, die wij hem kunnen toezwaaien.’
Over Carlos Schwabe, schrijft H. Fierens-Gevaert in de Indépendance: ‘Alleen onder alle voorbehoud wil ik spreken over de werken van Carlos Schwabe. Weinige artiesten zijn er heden, die meer volslagen dan hij de uitspraken van het volk versmaden; weinigen zijn er ook, die zich met zooveel standvastigheid hebben kunnen opsluiten binnen de grenzen van een individueele aesthetiek. M. Carlos Schwabe heeft met liefde de zeldzame en kostbare bloemen opgekweekt, die groeiden in den tuin zijner verbeelding. Het zaad ervan werd gezaaid door de verhevenste denkers onzer eeuw. Ernstig van geest, opzettelijk samengedrongen, - M. Schwabe is geboren te Genf - heeft de kunstenaar natuurlijk genoegen gevonden in het lezen van de meest afgetrokken werken, en door de eigenschap der scheppende krachten, is het denkbeeld, uit de boeken geput, bij hem overgegaan in een waar en wezenlijk vizioen. Eenmaal zijn droom alzoo vastgesteld, heeft hij de oogen gesloten voor al wat leeft en beweegt in de natuur, hij heeft den mensch, zijns gelijke, wiens omgang over het algemeen te onbeschaafd is, verwaarloosd. Hij heeft zich verlustigd in het verzorgen en ontwikkelen der gedachten, die in hem geboren werden, onder den ingevenden adem van wijsgeerige genieën, maar hij is gevoelloos gebleven voor het weenen en voor het lachen van ons, arme drommels. Schwabe heeft alleen willen kennen de verheven, de bespiegelende smart, de smart van een onmerkbare minderheid..... Alleen door zekere geestesinspanning zal men den zin van ‘Sur le Chemin’ vatten: een ouderling heeft steile en sombere rotsen overschreden, waarop wreedaardige distels vastgroeien; de bloemen, die op de stekels ontloken zijn, hebben hem den weg gewezen tot daar, maar aan 't eind van die droeve baan ligt een gapende afgrond. De man heeft het boek der wetenschap ondervraagd, maar de bladzijden zijn stom gebleven; een uitgescheurd blad toont het ons
aan..., een uitgescheurd blad, dat ook een zinnebeeld is van de vervlogen levens, van de vergeefsche ontdekkingen, ook misschien van het vergeefsche weten..... Nogtans strekken zich aan de andere zijde van het dal lichte dreven uit. Eene klaarte daalt van de Elyseeische streken, en reikt tot aan het rustpunt, waar de grijsaard is blijven stilstaan. Maar hij ziet dit stralend licht niet. Hardnekkig staart hij het boek aan, waarin de menschen hunne vergankelijke systema's opgesteld hebben; dáár zal hij het bij laten; men voelt dat hij niet verder gaan zal, en dat hij nooit den voet zal zetten op den onvatbaren straal, die leidt tot den tempel der waarheid.
Ik beschouw die samenstelling als een meesterstuk. Maar is het niet heel bedroevend, wanneer men bedenkt hoe weinig zedelijk voordeel de menschheid daaruit trekken kan? Wat werking op middelmatige vernuften kan deze miniatuur uitoefenen, die vooral waarde heeft door een esoterische onderwerp? De teekening van den heer Schwabe is gedrongen en eerlijk en men heeft haar kunnen vergelijken met die der platen van Dürer, maar die zoo savante lijn blijft dikwijfs droog en koud. Vandanaf verdwijnt alle genot van sympathie voor heel een klasse van personen. M. Schwabe weet, dat een hoofd van een grijsaard van Leonard de Vinci aan de geletterden evenveel geheimen zal ontsluieren als zijn klein, behendig voorgedragen problema. Het zal zelfs tot de menigte
| |
| |
spreken, alleen door de betoovering van zijn stoffelijken vorm, maar, heden ten dage misacht men de menigte, die men een weinig als zijn onwaardigen tegenstrever beschouwt. En men heeft ongelijk. Dat men weigert zich te onderwerpen aan den smaak der massa, dat is wel; maar dat men niet trachte de meening te temmen, haar te bemeesteren door tonen, die voor allen verstaanbaar zijn, dit is slecht, ik zou haast zeggen: den kunstenaar onwaardig.
Nu ben ik ver van het voorbehoud, dat ik mij zelven stellen wilde tegenover M. Schwabe, de kloosterlijke woorden indachtig: ‘Bij het beoordeelen van anderen vermoeit de mensch zich vruchteloos; meestal vergist hij zich, en begaat vele fouten.’
Maar het is toegelaten tot den heer Schwabe te spreken zooals ik gedaan heb; hij heeft reeds twee of drie welsprekende verdedigers gevonden, die zich desnoods zullen gelasten mij te antwoorden. Ik voeg er bij, dat het mij leed doet, die gewilde kunst niet teenemaal te kunnen bewonderen zooals zij. Wat mooie bijzonderheden van vorm en wat edele bespiegeling in de ‘Mort du Fossoyeur’, de ‘Roches brulées’ en de ‘Destin’. Maar ook wat onmacht om ons te doen huiveren anders dan met het verstand! Door zich te willen verheffen heeft Schwabe het ware doel der kunst uit het oog verloren. Men heeft mooi gedurende heel zijn leven de sterren des hemels aan te kijken; men zal er nooit een afhalen..... en de traan van een ellendige kan soms een ster zijn voor den kunstenaar en den dichter. Schwabe lijkt op zijn grijsaard. Hij kent heel de menschelijke wetenschap en wijsbegeerte, maar hij kent den waren weg der kunst niet, bij gebrek aan een naieven blik op de dingen rondom hem.’
Te lezen in Elseviers Maandschrift, nr 8, van Rooses, over het meesterstuk van Pieter Breughel, De Blinden, nu in den Louvre; van Willem Duflou, in De Gids van Augustus, over Het Middelbaar Onderwijs in Engeland, deel I; in Nederlandsch Museum, 12e aflevering, van Hannah, Een Leventje, een roerend prozagedicht, de geschiedenis van een te laat geboren kindje, als 't ware een tegenhanger van Couperus' Een Zieltje, werkelijk heel heel mooi.
Verder, in Elseviers Maandschrift, nr 10, van Rooses, over de Drie Schikgodinnen van Rubens in den Louvre, en van Pol de Mont over den beeldhouwer Isidoor de Rudder; dan, in De Gids van Oktober, het tweede en laatste deel van Duflou's studie.
Over Evert Pieters schrijft, in het Nieuws van den Dag (Amsterdam), naar aanleiding van zijn in de Amsterdamsche Driejaarlijksche aangenomen werk, de heer A.C. Loffelt:
‘Treden we thans het aangrenzende zaaltje 33 binnen, dan boeit ons een groot stuk van Evert Pieters, namentlijk een “Volendammer”. 't Is een vrij omvangrijk stuk en zeer uitvoerig behandeld; een schilderij van beteekenis, ook voor een ethnografisch of oudheidkundig Museum. Wordt de Zuiderzee droog gemaakt, dan zal dit stuk historische waarde krijgen als herinnering aan het heerlijk ontwikkelde rastype, dat te Volendam nog onverbasterd voort leeft, misschien van oud-Scandinavischen oorsprong.
Nergens ter wereld zag ik schooner vrouwen dan te Volendam en Spakenburg en Bunschoten, mede aan de Zuiderzee (niet ver van Baarn gelegen). Het is Pieters blijkbaar niet te doen geweest, ons in kennis te brengen met de schoonheid van het ras, doch met zijn kracht, degelijkheid en huishoudelijke orde. En van het laatste was hij blijkbaar zoo doordrongen, dat die ruime, typig gemeubeleerde huiskamer zoo solide mogelijk gekonstrueerd is en alles een toonbeeld geeft van oud-Hollandsche zindelijkheid en ordelievendheid. Een bejaard doch krachtig visscher zit aan den haard zijn pijpje te rooken, tegenover hem zijn vrouw en vóor den haard een meisje op een stoof, den bijbel lezende. De man heeft de typige oude zeevaardersmuts op. Het stilleven in het vertrek is met bijzondere zorg en zeer karakteristiek vertolkt. Men zie eens de oude kast, den haard en omgeving, het porselein en aardewerk aan den wand. De eigenaardige schemeringen en wazigheid, die Israëls van Rembrandt heeft afgezien en die door sommige onzer tijdgenooten meer uit de tweede hand wordt nagevolgd, heeft men niet in Pieters' interieur; doch met volle, heldere kleuren weet hij toch toon en stemming in zijn kunst te brengen. Misschien zal Pieters in de richting van Artz boeiende kunst scheppen. In een ander zaaltje ziet men van hem nog een “Koolveld in Vlaanderen”, waar de bodem met zijn roode en groene kool meesterlijk geschilderd is.’
De Vlaamsche School verheugt zich van harte in den bijval, welke den heer Pieters hier is te beurt gevallen.
Virginie Loveling verwierf den vijfjaarlijkschen staatsprijs van Nederlandsche letterkunde met haar roman van Oostvlaandersche zeden, Een dure Eed.
Wij wenschen de uitstekende schrijfster van ganscher harte geluk! Zoo ooit, dan is de haar te beurt gevallen onderscheiding volkomen verdiend.
Een dure Eed behoort, werkelijk, tot het beste, dat de Nederlandsche romanletteren opleveren.
P.d.M..
Het mooi uitgevoerde en degelijke Maandschrift The Pall Mall Magazine van Juni l.l. bevat o.a. een suggestief artikel van Grant Allen, het tweede van de serie getiteld ‘Evolution in Early Italian Art’, waarin gehandeld wordt over de voorstelling van Giotto, Taddeo Gaddi, Ghirlandajo, Pacchiarotto, Albertinelli en anderen van de Visitatie der H. Elisabeth bij de H. Maagd, geïllustreerd door reproducties van fresco's en schilderijen, waarin de verschillende opvattingen van dit onderwerp worden aangetoond en verklaard.
In de causerie van Isaac Zangwill, geregeld elke maand geplaatst in de laatste rubriek, getiteld ‘Without Prejudice’, wordt over de driemaandelijksche uitgave van de progressisten in de Engelsche literatuur, nl. The Yellow Book, gehandeld. Zeer karakteristiek voor den meesterlijken humorist Zangwill, dit gedeelte over The Yellow Book. Op zijn eigenaardigen, epigrammatisch-ironischen toon zegt hij het volgende: ‘Nu zoovelen van onze jongelui zijn vervallen tot het verdorde en gele boek (‘the sere and Yellow Book’ zegt hij, een parodie van Tennysons ‘The sere and yellow leaf’), doet zich de vraag voor: waarom geel? Is het omdat het geel technisch wordt beschouwd als een ‘avanceerende’ kleur, of veronderstelt het een verbinding van glans en van beperkte verspreiding, aangezien het geel, schoon de lichtendste van alle kleuren van het zonnespectrum, een zeer geringe plaats daarop inneemt? Welke ook de motieven van deze jonge menschen mogen zijn, zij hebben onbewust het kenteeken aangenomen, dat het minst in eere was tijdens de middeneeuwen. Het geel
| |
| |
was 't kenteeken waartoe de jood was veroordeeld. Een gele muts merkte den zoon van het Ghetto voor den spot van den straatjongen. Geel was de kleur der schande en van het schaamtelooze vrouwendom. In de Kruistochten hadden de Franschen een rood kruis, de Engelschen een wit, de Vlamingen een groen, de Italianen een azuren, de Spanjaarden een heraldisch-rood, de Schotten een St-Andrieskruis (wit op blauw), maar het geel was bestemd voor de huizen van verraders en meineedigen. Deze waren geel geverfd, en het gele huis was even besmettelijk en verafschuwd als de gele koorts. De geelheid van het gele boek is niet gemakkelijk te ontdekken, want zelfs de kunstwerken er in zijn gemeenlijk reproducties van 's heeren Beardley's zwart-en-wit visie. Misschien wenscht deze kleine school van schrijvers en teekenaars werkelijk aan te geven dat zij in een klein eigen Ghetto woont: ‘Saffron is the badge of all our tribe’.
Max Nordau is niet in gebreke gebleven deze toenemende neiging om kleuren te verbinden met ideeën te exploiteeren. De Instrumentalisten, een onderafdeeling van de Symbolisten, houden staande dat poëzie niet alleen een muzikale aandoening moet voortbrengen maar kleurharmonieën, als grondslag aannemend het bekende sonnet van Rimbaud:
‘A zwart, e wit, i rood, u groen, o blauw.’ Maar wat de beteekenis der kleuren zelf aangaat, Baron P. de Portal's essay over symbolieke kleuren geeft beteekenissen verschillend van de door Nordau van François Poictevin aangehaalde. Het blauw, dat volgens den baron vroomheid en goddelijke contemplatie beteekent, gaat volgens den dichter ‘van liefde tot dood’. In een andere afdeeling van het Symbolisme, door René Ghil in zijn ‘Traité du Verbe’ uiteengezet, beantwoordt het geel aan fluiten in een orkest. Dit kan geen verklaring zijn van het gele boek, dat veeleer doet denken aan het geschetter van trompetten. Nordau zou natuurlijk grifweg rekenschap geven van de vage kleurensymboliek van dit aggressief driemaandelijksch tijdschrift. Is het niet ‘een oude klinische waarneming dat geestelijk verval gepaard gaat met kleurenmysticisme’? Trachtte niet een krankzinnige eens goed en kwaad te herkennen door verschil in kleur, gaande van wit tot zwart? Haalt niet Lombroso in zijn ‘Genie en Krankzinnigheid’ excentrieke personen aan, die het papier voor hun boeken speciaal voor zich lieten maken met verscheidene kleuren op elke bladzijde? Ja, Heer Nordau, en maken schooljongens geene landkaarten in verschillende kleuren? En had ik er zelf als jongen geen plezier in, de strepen van mijn sommen met verschillende kleuren van inkt te linieeren? Neen, wij moeten niet naar Nordau gaan om een verklaring van het Gele Boek, want Nordau is een gekgeworden Lombroso. De ware oorsprong van de moderne symbolische beteekenis van geel is, naar mijne meening, niets dan een toevallige ideeënassociatie, onbewust van zichzelf. Zij is als volgt. Bij een boekenkoopend volk, waar geen systeem van bibliotheken heerscht om dure uitgaven in 't leven te roepen, moet het gemiddelde boek in papier gebonden zijn. Nu moet de kleur van dat papieren omslag licht genoeg zijn om den druk van den titel te laten
zien en donker genoeg om niet gemakkelijk vuil te worden. Het geel is de kleur dat deze voorwaarden het best vervult, want het staat naast wit als een werkzame achtergrond voor zwarte lettertypen, en zoodoende heeft de bereiding van geel papier voor omslag-doeleinden menigen molen aan den gang gehouden. Dit gele papier wordt het meest in Frankrijk gebruikt, en Frankrijk is toevallig het land welks literatuur het modernst en het gewaagdst is. Zoo is een subtiele associatie geboren tusschen het gele en ultra-moderne. Vandaar het Gele Boek’.
E.B.K.
Één onder velen. - In onze Mengelingen zinspeelden wij onlangs op de menigvuldige verklaringen, in letterkundige tijdschriften en politieke dagbladen, in Walenland door Walen uitgegeven en opgesteld, en hoog opgevende van de Fransche nationaliteit onzer zuidelijke landgenooten.
Ziehier, ontleend aan een vroegeren jaargang van La Wallonie, van Luik, een enkel staal van deze verklaringen:
‘Nous ne sommes point “belges”, et c'est à La Jeune Belgique de protester, si elle le veut. Wallons, Liégeois, nous sommes Français de race à plus juste titre que les Normands ou les Méridionaux.
Remontons au déluge! Français au temps de Pépin de Herstal, de Charles Martel et de Charlemagne, ces Liégois, indépendants depuis l'orée du moyen-âge; massacrés par les ducs de Bourgogne pour avoir soutenu la France; nous qui étions unis librement aux Français en 1789 et fûmes donnés ensuite malgré nous aux Bataves, devons-nous le rappeler constamment à nos meilleurs amis, pour qu'ils nous considèrent comme leurs?’
‘Franschen ten tijde van Pippijn van Herstal, Karel Martel, Karel den Groote’!? Neen, dat kan er nu volstrekt niet door. De Franschen waren dan nog ver te zoeken even goed als de... Vlamingen, overigens! Toch is het goed op te merken, dat de genoemde drie groote heeren Germanen en Franken waren, en dat van de taal, die zij spraken, het Nederlandsch de afstammeling is. Doch, óns was het er alleen om te doen, te bewijzen, dat eigenlijk Belgisch patriotiek gevoel al bijzonder zeldzaam is in.... België.
De Genestet in het Italiaansch. - In 't laatst verschenen nummer van de Illustrazione popolare, een weekblad, dat te Milaan verschijnt, vinden wij een goed geslaagde vertaling van de Genestet's gedicht, Het oude Huis. De Italiaansche verzen zijn van den heer L. Bizio, Nederlandsch konsul te Venetië.
St-Bavo. - In de Sint Bavokerk te Haarlem had onlangs de plechtige onthulling plaats van een geschilderd raam der kerk.
De herstelling in den oorspronkelijken geest geschied op zeer oordeelkundige wijze door de bouwmeesters A. en J.A.G. van der Steur in overleg met dr. Cuypers.
Het thans voltooide raam prijkt in den westelijken gevel der noorder-zijbeuk en is, naar het kunstvol ontwerp van A. Le Comte, meesterlijk uitgevoerd in de werkplaats van den glasschilder-brander J.L. Schouten te Delft.
Het stelt voor Christus en den Boeteling, naar aanleiding van het Bijbelsch woord: ‘Komt allen tot mij, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven’.
De groep is gevat in een zinnebeeldige omlijsting van planten en figuren.
Van onderen zijn de keuren somber gehouden, blauw in matte schakeeringen, dof rood, donker groen en grijs. Uit die versiering ontwikkelt zich ter wederzijden een hoog opgaande boom, waarom zich de slang, die tot het kwade verlokt, omhoogslingert. Doch op Gods wenk wordt zijn macht gebreideld en vindt de ootmoedig neergeknielde zondaar rust in het licht der goedertierenheid.
| |
| |
De kleuren worden hier levendig. De slang en de distel hebben plaats gemaakt voor engelen en lelies, omringd door bevallige planten en bloemen. Heerlijk goudgeel, liefelijk blauw en zacht groen wijzen op een nieuw, opgewekt, gelukkig leven.
Een waar meesterstukje van glasbranderkunst is hier het tonige witte kleed van Christus en het helderwit der leliën, die achter den boeteling opschieten en zich fraai afteekenen tegen het groene loof en het paarsroode opperkleed.
Met lofwaarde toewijding heeft de glasbrander eerst zijn tonen en overgangstinten bij elkaar gezocht uit het gewone in effen kleuren gebrand glas en die daarna met veel gevoel beschilderd naar de kartons-op-ware-grootte van den talentvollen ontwerper.
Ondanks den rijkdom en de verscheidenheid van kleuren is de omvangrijke glasschilderij dan ook zoo prachtig in toon gebleven, dat zij een sieraad van het meesterlijk bouwwerk mag heeten met zijn plechtige hoofdlijnen en gelukkige toevalligheden van kleur.
Allergelukkigst is ook de herstelling der geschilderde hangtapijten tegen de zware zuilen. De oorspronkelijke eenvoud en fraaie kleur zijn ook hier weder zuiver behouden.
Vermoedelijk behoorden tot de oude kerkgoederen wel echte tapijten, die bij feestelijke gelegenheden werden opgehangen, een versieringswijze uit zuidelijke landen overgenomen, en zijn gilden of bijzondere personen daardoor op het denkbeeld gekomen, een blijvende opluistering van dien aard aan te brengen.
Maar hoe dit ook zij, de beroemde Sint Bavo staat onder verlichte voogdij. Moge het haar gegeven zijn, haar met zooveel oordeel en goeden smaak aangevangen werk voltooid te zien, en daarbij steeds de medewerking te vinden van talentvolle mannen, als daar nu weer hun krachten aan hebben gewijd.
Uit een N-ned. dagblad.
Ridderorden en kunstenaars. - Mooi, kranig, veelbeteekenend in hun zelfbewusten artiestentrots, vele brieven en telegrammen, Catulle Mendès door zijn konfraters toegezonden, naar aanleiding van zijn benoeming - eindelijk - tot ridder van het Eerelegioen.
Enkele dezer snedige gelukwenschen vertalen wij hieronder tot stichting, edifikatie en beschaming van zoovele Belgische bedelenden om zoo'n lintje.
Van Anatole France:
‘Ik zou wel eenigszins verlegen zijn om het ministerie en den bestuurder van Schoone Kunsten geluk te wenschen met de onderscheiding, die uwen naam met den mijnen verbindt, indien ik niet wist, dat gij over hiérarchie dezelfde gedachten hebt als ik. Voor u zooals voor mij beteekenen graden niets, en wij verheugen ons wanneer wij zien dat de letterkunde vereerd wordt...’
Van Sully-Prudhomme:
‘... Catulle Mendès dekoreerende, heeft de minister van openbaar onderwijs en van godsdienst zich met zooveel onafhankelijkheid herinnerd, dat hij ook minister is van Schoone Kunsten en bijzonderlijk van de kunst van het schrijven.’
Van Paul Adam:
‘Gelief mijn vurige gelukwenschen te aanvaarden, en geloof, dat ik gelukkig ben te zien, dat het prestige van het Eerelegioen toeneemt, daar gij voortaan in zijn rangen zult schitteren.’
Van Alfred Stevens, werkelijk heel heel ferm:
‘Beste groote vriend,
Ik houd er aan M. Poincaré geluk te wenschen met uw benoeming in de orde van het Eerelegioen.
Eindelijk!
Uw bewonderaar en vriend,
Alfred Stevens.’
Dan, ten slotte, uit de rede, door Léon Dierx op het Mendès-banket uitgesproken, dit weinige:
‘De officieele onderscheiding, die men u toegekend heeft, komt oneindig laat. Niettemin moet men er den geletterde voor toejuichen, die zich vereerd heeft door deze daad van eerherstelling.’
Te lezen ook de heerlijke rede van Mendès zelf tot de vrienden, rond den feestdisch vereenigd. Een parel van geest, verve, goeden smaak! Zie Journal, 30 Juli 1895.
|
|