| |
| |
| |
| |
De nieuwe Memling van het Antwerpsch Musaeum
I.
Op Zondag 5 Mei vierde men een bescheiden feest in het Antwerpsch Museum. Op een uur, waarop gewoonlijk de zalen nog gedompeld liggen in de vakerige loomte van den Zondagmorgen en de wachters uitzien naar den eersten bezoeker, was het een gaan en komen, een beweging en drukte, men kan niet meer. En het waren niet de kleine burgers, die een uur van hun vrijen dag kwamen slijten, noch de menschen van over het water of uit de Kempen, die sprakeloos en wezenloos over den vloer kwamen schuiven: het was al wat Antwerpen bezit aan kunstenaars en kunstliefhebbers, die kwamen aangedraafd, gejaagd, verlangend zich richtend naar een zelfde zaal, links voorbij de moderne meesters, om daar allen een zelfde schilderij te gaan zien. En dan was het een bekijken, een draaien en keeren rond het stuk alsof het een sfinx gold, wien men zijn raadselwoord wilde ontlokken. En na gezien en herzien te hebben, begon het praten en herpraten, het beoordeelen, het twisten over den kunstenaar, die dat wel zou gekunnen hebben en, zonder twisten noch aarzelen, een blijdschap, dat dit stuk daar was, dat dit geluk zoo onverwacht ons was overkomen. Wat was de oorzaak dier opgewektheid, dier opgeruimde stemming?
Voor de eerste maal was er een schilderij tentoongesteld, waar men reeds veel had van hooren spreken en die nu in den loop der verleden week voor onze stedelijke verzameling was aangekocht. Men had het stuk te Brussel eenige dagen vroeger te koop aangeboden, de couranten hadden er met veel terughouding en wantrouwen van gesproken; dientengevolge misschien of om een reden van financieelen aard had het ministerie ook geaarzeld. In elk geval was de koop daar afgesprongen; de eigenaar was naar Antwerpen gekomen en daar zonder verzinnen of tijd te verliezen had men den koop toegeslagen. Een bewonderaarster van het stuk, mejuffrouw Beernaert kunstenares en zuster van den voorzitter onzer Kamer van Volksvertewoordigers, had zich verbonden 25,000 frank van het hare bij te dragen, te betalen na haren dood; een andere onbekende dame had 15,000 frank beloofd, zoo had het Museum nog slechts 200,000 frank te betalen gehad en was de aankoop grootelijks vergemakkelijkt.
De schilderij, die aldus is aangeworven, werd aangeboden onder den naam van Memling; maar men begrijpt, dat het weigeren of aarzelen van groote museums zooals dat van Brussel en dat van Parijs, waarvan men verhaalde, er niet bijzonder toe bijdraagt om een goeden roep over een kunstwerk te laten opgaan en men vroeg zich af bij het vernemen der tijding van den aankoop wat het publiek voor zijn geld zou gehad hebben: een twijfelachtig ding door rumoer van kunsthandelaars hoog opgezet, maar teleurstellend werkend op den aanschouwer; of wel een werk van degelijke, maar miskende waarde. En men toog dus naar het museum, nieuwsgierig en nog meer wantrouwend dan nieuwsgierig.
Laat het ons maar al spoedig zeggen, dat de verrassing een blijde was, dat ons Museum een meesterstuk rijker is geworden: geen meesterstuk zooals men er tegen klinkende munt dagelijks in den handel koopen kan, maar een monument van oude Vlaamsche kunst, dat rang neemt tusschen het dozijn wereldberoemde werken, die in de geschiedenis der kunst uitsteken als mijlpalen, de heerbaan aanduidende, die de onsterfelijke meesters door de eeuwen been gevolgd hebben.
Het is niet zonder eenige vrees mij te laten medesleepen door de bewondering voor het werk, dat ik deze woorden neerschrijf, maar ik heb onpartijdig en aandachtig de nieuwe aanwinst onderzocht en hoogerstaande waardeering is de wel warme, maar toch kalme uitdrukking mijner overtuiging.
Laat ons het stuk nu van wat naderbij beschouwen. Het bestaat uit drie afzonderlijke paneelen, die samen een geheel uitmaken in vorm van rechtlijnig en langwerpig vierkant, metende 1.70 meter
| |
| |
in de hoogte en 6.70 meter in de breedte; het is na het ‘Lam Gods’ der gebroeders Van Eyck de grootste Vlaamsche schilderij der middeleeuwen. Zij heeft zich bevonden van het oogenblik harer vervaardiging tot over zeven of acht jaar in de kerk van het klooster Santa-Maria la Real te Najera, een stadje in het Noorden van Spanje, waar zij tot de bekleeding van den achterkant des orgels diende en in een donkeren hoek aan aller oog onttrokken was. Een koopman in oudheden vond ze daar en bracht ze naar Madrid, vanwaar ze naar Parijs ging en het eigendom werd van den heer Stein. Bij dezen zag ze de heer A.J. Wauters, leeraar aan de Koninklijke Academie en lid der Commissie van het Museum van Brussel. De heer Wauters hield zich toen reeds bezig met eene geschiedenis van Memling; hij erkende in het groote stuk een werk van den meester en in een boek, dat hij in 1893 uitgaf en dat zeven studiën over Memling bevat, weidt hij breedvoerig uit over zijne ontdekking. Over haren oorsprong heeft hij niets bepaalds gevonden, maar hij weet meê te deelen, dat er in 1511 een Petrus de Nagera te Brugge woonde en veronderstelt niet zonder reden, dat het een bloedverwant van dezen is, die eenige jaren vroeger het werk aan den kunstenaar bestelde.
Het onderwerp en de samenstelling zijn zeer eenvoudig. Zooals het paste voor een schildering van orgeldeuren is het behandelde thema geleverd door den bijbeltekst ‘Looft den Heer met snaartuig en orgel; looft den Heer met harp en cither’, en de uitwerking van dit onderwerp bestaat in een beeld van God den Vader, innemende de middenplaats in het middenpaneel, en in zestien engelen, die zingen en muziekinstrumenten bespelen. Aan weerszijde van den heiligen God - agyos o theos zooals hij genoemd wordt op den bovenboord van zijn kleed - staan er in het middenpaneel drie engelen, die met hun drieën uit een dik boek zingen. Op den rechter- en den linkervleugel staan telkens vijf engelen, die op blaas- en snaartuigen spelen. Er is een zeer eenvoudige, maar bevallige symetrie in die figuren waar te nemen: de zes van het middenpaneel zijn allen lichtelijk gewend naar God den Vader, wiens lof zij zingen, de eerste engel aan elken kant heeft geplooide, de twee andere recht opstaande en uitgeslagen vleugelen. De vijf van elk zijpaneel zijn verdeeld in drie groepen, twee engelen aan elke buitenzijde, en één in het midden, die een weinig afgezonderd van de andere staat; de laatste van elk dezer groepen van vijf heeft neergeslagen vleugelen, terwijl de vier andere - met een enkele uitzondering - recht opstaande vlerken hebben. Al de personages zijn tot aan de knieën gezien, de engelen zijn van natuurlijke grootte; God de Vader is van anderhalve natuurgrootte. Het geheele werk is geschilderd op een gulden achtergrond, die onder en boven overdekt wordt met wolken, waarvan de boord naar de binnenzijde licht, naar den buitenkant donker is.
Over het algemeen is de kleur mat maar krachtig; de engelen dragen kerkelijke gewaden, bij een deel aan kazuivels en koorkappen in rijk geborduurde stof, bij een ander deel aan eenkleurige pijen van witte of lichte tinten herinnerend. In deze laatste treft ons een sterke neiging om aan de effen blanke tonen kleurige weerschijnen te geven, en in het algemeen om in de lichte gewaden blauwe schaduwen te leggen; hetzelfde merkt men op in de witte doeken, die de engelen om den hals dragen. Al de vleugelen zijn geïriseerd en prijken met al de kleuren van den regenboog. Het verdoofde goud van den achtergrond, de metaalachtige tinten der vleugelen, de kostelijke of lichte gewaden der personages maken een geheel uit, wel stemmig, maar toch zeer stevig en rijk van toon.
Op het eerste zicht verraadt het werk de meesterhand; de statige godsfiguur, tronende in het midden, de aanvallige figuurtjes zoo eenvoudig en toch zoo bekoorlijk gegroepeerd, met stille bescheiden afwisseling van gebaar en houding in hunne schijnbare eenvormigheid van denken en doen, de keurige uitvoering van alle deelen en onderdeden, het gemak van tonen te leggen en te laten harmonieeren, elk nevens den naburigen en alle op den anders zoo moorddadigen gouden grond, overtuigen u al dadelijk dat gij staat voor de schepping van een kunstenaar van ongemeene begaafdheid en kunde.
Wanneer gij u meer bepaald wilt rekenschap geven van de bekoring, die het oude werk op u uitoefent, vindt gij dat gij staat voor de schildering van een zeer naïeven, zeer fijn voelenden, teer gestemden kunstenaar, wiens opvatting even rein en edel, als de uitvoering meesterlijk is. Hij munt uit door liefelijkheid en zachtzinnige bekoorlijkheid. Zijn heilige God is niet de machtige, die beveelt en straft, het is de hoog verhevene en goede die zegent; om hem te loven hoeven de engelen in den hemel zoomin als de menschen op de aarde zich in te spannen; zij prijzen hem met liefde, met kinderlijke berusting.
De engelenfiguren vormen het aantrekkelijkste deel van het werk. Het zijn alle jonge maagdekens, weinig verschillend van type, met opvallend eirond hoofdje en gekroezeld haar, dat op de schouders neervalt, een hoog voorhoofd, de wenkbrauwen scherp en smal geteekend, de oogen bruin en neer- | |
| |
geslagen, de neuzen rechtlijnig, smal en langwerpig, het onderdeel van het aangezicht opmerkelijk kort, in het algemeen het gekende middeleeuwsche maagdenhoofd. Maar de gratie, die er ligt in die hoofdjes, en de bevalligheid, waarmede zij hunne engelentaak verrichten, is ongemeen. Het zijn evenmin menschenkinderen uit het gewone leven genomen als geïdealiseerde meisjesfiguren; zij zijn aan de aarde ontleend en in den hemel overgebracht; zij leven wel degelijk, maar hun leven is reiner en verhevener; hun mondje opent zich om te zingen, hunne wangen bollen op bij het blazen op de bazuin, maar doen het zonder inspanning, zonder vertrekking of misvorming van het gelaat. Hunne kleur heeft niet het incarnaat der menschelijke gezondheid; het is een matte voorname tint, waarin men het leven ziet trillen bij de speling der lichten. O die fijne schaduwen, die schijnen te zweven en niet te rusten, die de vleezen doorschijnend maken en toch vast laten blijven; die poezeligheid op het gelaat, dit teedere van de jonkheid, dit lichtende van de engelachtigheid, die argeloosheid van de blanke lijfjes zonder smet, de blanke zieltjes zonder zonde! Wat is dit alles eenvoudig en toch met vaste hand uitgedrukt naar de geijkte patronen der school, maar met de persoonlijke opvatting en het eigen gevoel van den kunstenaar.
Hij die het werk maakte was een schilder, die van uit zijn werkcel den hemel openzag, niet bevolkt door bovenaardsche wezens met seraphijnengestalte en handeling, zooals de Italiaan Fra Angelico hem zag in zijn vizioenen, maar bewoond door de reinste der stervelingen, zich bewegende gelijk menschenkinderen, zooals een Vlaamsche kunstenaar ze moest opvatten. En de schilder, die zoo de personages zijner tafereelen zag en weergaf, was Memling en geen ander.
De heer Wauters bekent, dat, wanneer hij voor de eerste maal het stuk zag, hij onmidellijk dacht aan Huibrecht van Eyck, den oudsten der twee gebroeders. Dien naam hoorden wij ook uitspreken en hij zal misschien later nog wel eens opgehaald worden. De reden daarvan ligt voor de hand. Huibrecht van Eyck is de schilder van het werk, dat meer dan één treffende overeenkomst bezit met het nieuwe stuk uit het Antwerpsche Museum. Het bovendeel van het groote altaarstuk uit de Sint Baafskerk van Gent alleen staat door de afmeting dicht bij dit werk en het onderwerp is nagenoeg hetzelfde; enkel geeft het Gentsche stuk tusschen God den Vader en de zingende en spelende engelen Maria en den H. Joannes te zien.
Maar daarbij bepaalt zich de overeenstemming; de trant is zeer verschillend. Bij Huibrecht van Eyck is alles streng en verheven, bij hem en zijn broeder Jan zijn de kleuren hoog en vol zonder breking of weersehijn, al de figuren, die van God den Vader uitgezonderd, zijn meer realistisch opgevat, de details meer uitvoerig in grooteren rijkdom uitgewerkt.
Wanneer men vergelijkt den van Eyck'schen God den Vader met zijn vollen baard, zijn tiara op het hoofd, zijn kroon voor de voeten, majestatisch en glanzend, met het zachte figuur van Memling's heiligen God, minder rijk van optooi, met een blonden baard, vlokkig als dons; wanneer men de kelende zangsters met vreeselijke gelaatsvertrekking van den ouderen met de rustige aanvallende hoofdjes van den jongeren schilder vergelijkt, dan treft het al dadelijk dat men daar had den machtigen realist, hier den droomerigen mystieker zooals hij uit zijn overige werken zoo wel bekend is. Het realistisch karakter der Van Eycks vinden wij bij al onze ouderen: Rogier van der Weyden, Dirk Stuerbout, Hugo van der Goes, Quinten Massijs, weder. Memling alleen maakt eene uitzondering op den regel en zoo is zijn werk betrekkelijk gemakkelijk te onderscheiden.
Een woord nog over den kunstenaar.
Hans Memling is na de gebroeders van Eyck de grootste schilder der oude Vlaamsche School, wier zetel Brugge was. Hij werd niet geboren in deze stad, maar wel in een dorp dat Memmelinghe, Mommelingen of zooals het nu genoemd wordt Mömlingen heet en dat ligt bij Mainz aan den Rijn. Hij kwam ter wereld rond 1430, hield zich waarschijnlijk gedurende zijn leerjaren in Keulen op en kwam dan later, wanneer weet men niet juist, naar Brugge, waar hij al de werken voortbracht, die wij van hem kennen. Men pleegt hem voor een leerling van Rogier van der Weyden te houden, wiens lessen hij allicht niet ontvangen heeft, maar wiens invloed hij toch wel onderging. Hij woonde waarschijnlijk in 1471 reeds te Brugge, maar het eerste werk, dat hij daar maakte en waarvan wij met zekerheid weten wanneer het ontstond, vervaardigde hij in 1478. Hij was een welstellend man; in Mei 1480 kocht hij drie huizen en een stuk grond; in hetzelfde jaar wordt hij genoemd onder de 247 rijkste burgers, die de som moesten voorschieten, welke keizer Maximiliaan noodig had om den oorlog tegen Franklijk te voeren.
Zooals men weet bevinden zich verscheidene zijner voornaamste werken in het St-Janshospitaal te Brugge: de relikwiekas of rijve van St-Ursula, in 1489 geschilderd; het oude altaar der kapel van het gesticht, dagteekenende van 1479 en verheel- | |
| |
dende het Mystiek Huwelijk der H. Catharina en de twee Sint-Jans, patronen van het Huis; ook de Aanbidding van het kindeken Jezus, eveneens in 1479 gemaakt, en nog andere stukken, die daar van elders zijn aangebracht. De drie welke wij noemen zijn voor de kapel van Sint-Janshospitaal gemaakt. Dit gaf aanleiding tot de legende, dat de schilder arm en ziek te Brugge aangekomen, in Sint-Janshuis liefderijk verpleegd werd, dat hij er lang genoeg verbleef om de drie stukken te schilderen, die hij dan als blijk zijner dankbaarheid aan het hospitaal schonk. Van die legende is er niets waar; Memling was geen arm man en wij weten dat hij de twee laatste der drie genoemde

EX-LIBRIS, teekening van Karel Doudelet.
stukken voor rijke schenkers vervaardigde. Al de werken, die wij van Memling kennen, zijn ofwel godsdienstige stukken, dikwijls O.-L.-V. beelden met begiftiger, of portretten. Hij zoomin als eenig ander schilder van zijn tijd maakte een tweede stuk als dat wat het Antwerpsch Musaeum heeft aangeworven. In al zijne schilderingen vinden wij dezelfde maagdelijke tengerheid van vorm, dezelfde ingetogenheid van gevoel weer, dezelfde keurigheid van bewerking en dezelfde rijke, maar zachte en fijne tonen. Memling stierf te Brugge den 11 n Augustus 1494 en werd in Sint-Gilliskerk begraven.
Zooveel te gelukkiger is de aankoop van het Antwerpsch Musaeum, daar het werk zeer goed bewaard is; eeuwen lang moet het onaangeroerd zijn gebleven en in de laatste jaren alleen schijnt het eenige onbeduidende hertoetsingen te hebben ondergaan. Het komt op zeer gewenschte wijze de verzameling van oude Vlaamsche meesters, welke ons Musaeum bezit, volledigen. Nevens de ‘Graflegging’ van Quinten Massijs, de ‘Zeven Sacramenten’ van Rogier van der Weyden, de werken van of naar Van Eyck en nevens wat wij reeds van Memling zelf bezitten, zal het nieuwe stuk een eereplaats in onze stedelijke verzameling zoowel als in de geschiedenis der kunst innemen.
| |
II.
Het aankoopen van het merkwaardige kunstwerk heeft, zooals te verwachten was, menige tong en pen in beweging gebracht. Over het algemeen werd de aankoop luide toegejuicht en het stuk zeer bewonderd. In de Kamer van Volksvertegenwoordigers werd zelfs de minister ondervraagd over de reden, waarom het Musaeum van Brussel het drieluik niet gekocht had en aldus een eenige gelegenheid om de koninklijke verzameling te verrijken had laten voorbijgaan. Er zijn ook stemmen opgegaan om den aankoop te beknibbelen, of juister gezegd, er is er één opgegaan, namelijk die van den heer A. Bredius, bestuurder van het Koninklijk Musaeum van Schilderijen in den Haag. In het weekblad De Amsterdammer, van 9 Juni ll., plaatste hij een artikel, waarin hij alles bijeenbracht wat tegen de schilderij was in te brengen, om ten slotte den aankoop af te keuren, hoofdzakelijk omdat de betaalde som te aanzienlijk was. In den Nederlandschen Spectator waren reeds korte berichtjes, klaarblijkelijk uit dezelfde bron voortkomende, verschenen, en deze waren dan weer door andere bladen opgenomen. Dit alles is van aard om minder gunstig te doen denken over het merkwaardige stuk, en ik houd er zooveel te meer aan op de beknibbelingen te antwoorden, daar een groot deel der kritieken stoutweg uit de lucht gegrepen zijn.
In het artikel van De Amsterdammer zegt de heer Bredius in hoofdzaak, dat het stuk door niemand te Najera gezien is, maar dat het op een
| |
| |
gegeven dag op den Rastro (niet Pastro zooals De Amsterdammer drukt) te Madrid, voor een appel en een ei werd verkocht. Kort daarop werd het te Berlijn voor 28,000 fr. aangeboden, maar de directie van het musaeum weigerde het ‘omdat zij het vond een te onhagelijk, leeg, vervelend

....................
..... Hier vergâren
De boomen blij ten rye, en dansen op zijn snaren
In koele schaduwen..............
.....................
De treurende cypres dreef met hun allen over,
Wiens stam een naald gelijkt.
VONDEL.
Publius Ovidius Naso's Herscheppinge.
Oorspronkelijke teekening van Karel Doudelet.
staal van Memlings anders zoo intieme en subtiele kunst.’ Daarop kwam het in handen van den Parijschen kunsthandelaar Stein, die er den heer A.J. Wauters wist voor warm te maken. Met dat al werd de schilderij steeds duurder, en eindelijk nadat men het hoofd gestooten had bij de directiën van verschillende groote musaea, gelukte het den handigen leverancier der musaea te Brussel en te Antwerpen een tweestrijd tusschen die beide musaea uit te lokken, zoodat ten slotte Antwerpen het stuk van Leon Gauchez kocht tegen 240,000 fr. De bestuurders van het musaeum van Berlijn en andere kenners van eersten rang zijn voor de echtheid van het stuk: professor Justi acht het te zijn een werk uit Memling's atelier. Dr. Bredius houdt het voor een Memling van tweede klas, die te duur betaald werd en met wiens aankoop hij het Antwerpsche musaeum niet gelukwenschen kan.
In dit artikel zijn er twee deelen, die afzonderlijk dienen beschouwd te worden; het eerste betreft de geschiedenis van den verkoop van het
| |
| |
stuk en het tweede zijn kunstwaarde.
De geschiedenis zooals zij verhaald wordt door dr. Bredius, is niet volkomen juist.
Komt het stuk uit Najera?
De heer Bredius schijnt dit in twijfel te trekken, en aldus een verdenking te willen werpen op den oorsprong van het stuk. De zaak is van weinig belang, maar waar er geen stevige gronden voor bestaan, was het niet noodig dien twijfel te opperen. Wat weten wij van zijnen oorsprong? De heer A.J. Wauters, die het stuk eerst deed kennen, verhaalt er het volgende van: Weinige jaren geleden te Madrid zijnde, werd hem gezegd dat de Memling voortkwam van een kerk uit het Noorden van Spanje; verdere nasporingen deden hem ontdekken, dat toen ongeveer vijf jaren geleden een oudheidskooper het stuk te Madrid had gebracht, zeggende dat het voortkwam uit een kerk van Najera, op 25 kilometers afstand van Logrono (in Navarra, Noorden van Spanje) gelegen. Daarop wendde hij zich tot den pastoor der stad en vroeg hem wat er van was. De pastoor antwoordde hem:
‘Het is waar, dat de panneelen van welke gij mij spreekt, eenige jaren geleden toehoorden aan het klooster Santa-Maria la Real te Najera. Zij werden ongeveer zes jaren geleden verkocht en het geld, dat er van werd gemaakt, kwam goed te pas om eenige dringende herstellingswerken aan de kerk te laten verrichten.
Men weet niets van hunne herkomst noch van den persoon, die ze gezonden heeft, noch van den tijd waarop zij hier aankwamen, noch van den schilder die ze maakte. De Benedictijner monniken, die het klooster bewoonden, verlieten Najera vóór ongeveer vijftig jaar; zij namen ongetwijfeld de archieven mede, want er is geen spoor van overgebleven.
Ik heb inlichtingen genomen bij den orgelist, den persoon die het langst in dienst der kerk was; hij heeft mij geantwoord dat hij de schilderijen altijd heeft weten staan in den donkeren hoek achter het orgel, waar zij zich bevonden. Volgens hem heeft geen mijner voorgangers ooit hun herkomst gekend en heeft ze nooit elders geplaatst gezien.’
Wij meenen dat deze verklaring een geloofwaardig getuigenis bevat over de plaats, waar de stukken werden gevonden en over de bestemming welke er van eerst af aan gegeven werd. Hun onderwerp en hun vorm bevestigt overigens ten volle dat zij als orgelbekleeding gediend hebben.
Uit de schriften dergenen, die zich met de oude kunst in Navarra hebben bezig gehouden, blijkt het dat geen hunner ooit iets gehoord heeft van de schilderijen; een feit dat allicht te verklaren is uit de verholenheid van het hoekje, waar zij zich bevonden.
Dat het stuk op den Rastro of Voddenmarkt van Madrid zou te koop gestaan hebben, wordt alleen door dr. Bredius beweerd, die het er toch wel niet zal gezien hebben; de hooggeachte geschiedschrijver heeft hier eigen fantazij voor waarheid genomen en voortverteld. Het stuk werd later aan het musaeum van Berlijn aangeboden voor 28,000 frank. Dit musaeum kreeg alleen de fotografie te zien; het weigerde het stuk, niet omdat het te onbeduidend en vervelend, maar omdat het te groot was, en omdat er voor een werk van zulke colossale afmetingen geen plaats was. Daarna werd het door kunsthandelaars, in wier handen het, tegen een prijs die niet ruchtbaar werd gemaakt, was overgegaan, aan andere musaea aangeboden. De bestuurder van den Louvre zegde ons, dat men er hem 400.000 fr. voor gevraagd had, en dat hij verlof tot koopen aan zijn minister had gevraagd, die hem daarop had geantwoord: ‘Kunt gij mij verzekeren dat het werk van Memling's hand is, dan verzoek ik aan de Kamer u het gevraagde crediet toe te staan; zoo niet, niet,’ De bestuurder van den Louvre dorst de verantwoordelijk op zich niet nemen de echtheid van den Memling te bevestigen en de zaak ging niet door. Nu werd het stuk aan het musaeum van Brussel aangeboden; ook hier was het bestuur eenparig voor den aankoop. De gevraagde prijs zal dan wel 240,000 fr. geweest zijn; stellig niet minder. Het crediet werd aan den minister gevraagd, die lang op een antwoord liet wachten en ten slotte, bij sterker aandringen van het bestuur, verklaarde wat hij trouwens in de Kamer herhaalde, dat het hem niet mogelijk was een zoo aanzienlijk crediet op later budgetten toe te staan. En zoo werd het stuk te Antwerpen aangeboden, waar het dadelijk werd gekocht.
Van de vroegere geschiedenis van het stuk en van heel die hoofdstooterij blijft dus ter steuning van dr. Bredius' zienswijze alleen over dat iemand jaren geleden het werk aan het musaeum van Berlijn voor 28,000 fr. heeft aangeboden. Er dient echter aangemerkt, dit dat musaeum het stuk alleen geweigerd heeft omdat het te groot is. Daarentegen werd het door twee andere musaea, aan welke het werd aangeboden, gretig aanvaard en stuitte daar de koop af op redenen, die met de kunstwaarde van het stuk niets te maken hebben.
Blijft natuurlijk het aanbod aan zoo lagen prijs als de aanvankelijk gevraagde. Zulke gevallen zijn
| |
| |
niet zoo ongekend, dat men een stuk geschandmerkt moet achten, aan welk het feit overkomen is. Het Rembrandtsche vrouweportret uit het Antwerpsche musaeum, door Bredius toegeschreven aan Jacob Backer, werd tegen 30,000 fr. aan het musaeum van Antwerpen aangeboden en tegen 12,000 fr. gekocht, terwijl het er stellig driemaal zooveel en meer waard was en waard blijft. Moesten wij vernemen wat de stukken uit de collectie van Ertborn betaald werden, wij zouden de armen samenslaan over het ongemeen geluk van den kooper. Het gebeurt aan het musaeum Berlijn nog wel eens een Van Eyck te koopen voor het tiende zijner waarde en dan weer eens een Rubens te betalen, zoo hoog, dat men er ten rechte of ten onrechte over jammert. Wat heeft dat alles te beduiden? Niet anders dan dat de koopjes niet uit de wereld zijn en dat Berlijn een kans heeft verkeken, die Antwerpen niet werd aangeboden.
Ware het aan het bestuur van ons musaeum mogelijk geweest het stuk goedkooper te bekomen? Ziedaar een vraag, die wij onopgelost moeten laten en die voor niemand anders dan voor den verkooper oplosbaar kan zijn; alhoewel daar wel het meeste zal over gepraat worden. Is het stuk te duur betaald? Volgens ons, neen.
En hier komt nu de vraag: Welke is de kunstwaarde en in verband daarmede de geldwaarde van het stuk? Hierover kan men heel lang twisten. De eene kan beweren het beter te weten dan de andere, maar als men er heel lang vóór of tegen zal gepraat hebben, zal toch nog altijd het laatste beroep liggen bij het stuk zelf. Den belangstellenden zeggen wij dus met volle gerustheid: Ziet het werk en oordeelt door u zelf. Memling is zoo geen onbekende meester dat zijn trant een raadsel zij; de verdiensten van het nieuwe Antwerpsche stuk zijn niet zoo geheimzinnig dat ze niet ieder eenigszins geoefend of zelfs klaarziend oog treffen. Wij achten die verdiensten zeer hoog; het staat vrij aan anderen er anders over te denken: de groote ‘men,’ die meer verstand heeft dan wij allen, doe uitspraak.
Echter veroorloven wij ons een paar aanmerkingen, die iedereen, zonder zoo bijster veel bijzondere kennissen of gezond oordeel te bezitten, zelf wel maken zou. Memlings gewoon schilderwerk heeft veel behouden van het miniatuurachtig fijne zijner Vlaamsche voorgangers, maar waar zijn werken grooter worden van afmeting, wordt de behandeling ook breeder. Zoo is te Brugge het Huwelijk der H. Catharina veel breeder bewerkt dan de Relikwiënkast der H. Ursula; zoo is Christus aan het Kruis te Brussel veel keuriger gepenseeld dan de Madonna met Jacob Floreins te Parijs. Geen wonder dan, dat het groote stuk van Najera in breederen, malscheren, vlakkeren vorm gegoten is dan al de andere werken des meesters. Maar daardoor zelf, dat dit werk, dat al het lieflijk ingetogene van Memling heeft bewaard, een stuk is eenig in de werken, van den meester niet alleen, maar van al de oud Vlaamsche meesters, krijgt het een hooge eigenaardigheid en zeldzaamheid, die waar zij als hier gepaard gaat met schoonheid, ook wel haar waarde bezit.
Moeilijk is het die waarde in franks en centiemen te berekenen: maar wanneer men nagaat dat de Quinten Massijs van Brussel, stellig een slecht bewaard werk, 200,000 fr. gold, dat de laatste Rembrandt door het Antwerpsch musaeum aangekocht evenveel werd betaald, dan kunnen wij wel bejammeren dat ons musaeum niet voor 28,000 frank kon koopen wat het 240,000 betaalde, maar kunnen wij die laatste som noch ergerlijk noch overdreven vinden.
M.R.
|
|