| |
Mengelingen
Herstelling van merkwaardige gebouwen te Antwerpen. - De Commissie ter herstelling der merkwaardige gevels binnen Antwerpen heeft zich bezig gehouden met de gevels der gildehuizen op de Groote Markt, welke verdienen hersteld te worden. Deze zijn aan de Noordzijde der plaats, die der huizen liggende tusschen de Wisselstraat en de Braderijstraat, waarbij te voegen is het huis op den hoek der Gildekamers- en der Zilversmidstraat, en ten Zuiden der Markt die van het ‘Beiersch Huis’ en die van de drukkerij Ratinckx.
Zij is begonnen met zich aan te schaffen de documenten van vroeger eeuwen, welke ons den oorspronkelijken vorm van bedoelde gevels doen kennen. Van de twee laatste huizen, die gelukkiglijk weinig of niets geleden hebben in hunnen algemeenen vorm, zijn geene oude afbeeldingen te vinden. Van de andere huizen zijn bijeengebracht drie gravuren: die van Hollar (1648), die van de Intrede van aartshertog Ernest (1594) en die van de Intrede van Albertus en Isabella (1599), en twee fotografiën: die van eene schilderij van Teniers De Antwerpsche gewapende Gilden (1643) uit het Museum van St-Petersburg en die van een schilderij van Casteels uit het Antwerpsch Museum van Schoone Kunsten (1715).
Haar plan is naar die documenten en naar de bestaande gebouwen een herstelling der gevels in hunnen oorspronkelijken vorm te laten teekenen en het publiek en het stedelijk bestuur in kennis te brengen met de herstellingen aan de tegenwoordige gebouwen te verrichten. Zeer
| |
| |
bereidwillig hebben zich reeds verscheiden gunstig gekende bouwmeesters ten haren dienste gesteld om de noodige opmetingen en teekeningen uit te voeren. Het zijn de heeren: Bilmeyer en van Riel, de Braey, Geefs, Van Dyck en Winders.
Aan de heeren eigenaars is toelating gevraagd de noodige steltingen aan de gevels te brengen om die opmetingen te doen. Van meest allen is ons reeds een gunstig antwoord toegekomen.
De Commissie richt eenen oproep tot de aangesloten maatschappijen en tot de bijzonderen, die belang stellen in hare onderneming, om de som vereischt tot het bekostigen dezer voorbereidende werkzaamheden bijeen te brengen.
Tot eereleden der Commissie zullen benoemd worden de personen, die de Commissie op de eene of andere wijze zullen helpen en steunen in het volvoeren van hare taak.
Naar aanleiding van een tentoonstelling van Claude Monet schrijft Hipp. Fierens-Gevaert in de ‘Indépendance’: ‘De gezichten op de hoofdkerk van Roeaan zijn een verpletterende revelatie van wat de hedendaagsche geest vermag, wanneer hij met de oude kunst verbonden is. In twintig studies van dezelfde afmetingen worden het portaal en de toren van de oude gotische kerk herhaald, zonder dat het oog ooit moe wordt, ze aan te zien. 's Morgens weifelt het gebouw op achter blauwachtige nevels, flauw doorschijnend; maar zie, een fijne goudstofregen zijpelt nu langs de flanken van de torenspits. De dag doet stilaan de hoofdkerk opvlammen; de kanten, de rozetten schitteren in de lichtende lucht. Op dit uur luien de klokken met vollen maatslag en in de kerk barst het zegepralend sursum corda uit, dat weerklinkt in de oneindigheid van den hemel. Maar de schaduw zakt langzaam neer over het groote steenen wezen, zij glijdt in de nissen der beelden, onder den spitsboog van het groote portaal; bij haar schijnsel dringen de raven bij zwermen in de galmgaten van den hoogen toren. En de droefheid keert weer, terwijl de schitterende glorie der zon uitdooft....
Het prachtige poëma, dat M. Claude Monet wijdt aan de hoofdkerk van Roeaan, licht ons voor bij de geheimzinnige betrekkingen met “het oneindig détail der dingen.” De breede gebeeldhouwde portalen der kerk moeten zich openen voor 't onbekende. Niemand mag er doordringen, zij zijn onherroepelijk gesloten. De kunstenaar zelf blijft staan op den dorpel, onmachtig het raadsel op te lossen, dat hem bevangt. Maar het is de roem van den dichter of van den schilder, om, zooals M. Claude Monet, de wegen aan te duiden, die tot het onpeilbare leiden.
De heele hedendaagsche kunst houdt zich bezig met de zedelijke krachten, die onze daden en onze gedachten beheerschen, en aan de dingen een levend uitzicht geven. Claude Monet heeft de steenen doen leven. Als bewijs haal ik nog aan de rotsen van Kolsaas (Noorwegen), nu eens verdronken in de zon, dan in de mist, dan in de schaduw, tevens denkbeeldig en wezenlijk, en zoo aangrijpend in de stilte der uitgestrekte eenzaamheid. Nog veel meer heeft Claude Monet doen leven zijn Mijten bij Zonsondergang, zijn Tulpenveld (Holland), zijn Voorjaarslandschappen, enz.. Als Corot schildert hij het onoverwinnelijke, het ontastbare; hij schildert de lucht. In zijn Sneeuweffekt te Giverny zweeft de pijnlijke ziel van de sneeuw in den grijzen dampkring; het dunkt u, dat men ze vatten, aanraken kan, zoo luid weerklinkt de klacht van den hemel en van heel de natuur in ons hart.
Ge kunt denken, dat een wonderbare praktijk noodig is, om dergelijke abstrakte dingen weer te geven. Niets is subtieler, niets meer teeder inderdaad dan de stof van Claude Monet. Van dichtbij verliest men zich in een ongelooflijk kleurenspel; de vlekken vereenigen, kruisen, vermenigvuldigen zich in een onontwarbaar mengelmoes, maar alle blijven hun betrekkelijke waarde behouden. Op afstand gezien, harmonizeeren de tonen zegepralend, en de teekening komt uit, vast en fier, uitscheidend aan de uiterste oppervlakte der kleuren, en niet koud getrokken in platte tonen.
In eenvoudig technisch opzicht is dit op wonderbare wijze begrepen en alle praticiens zullen, bij het zien der schilderijen van Claude Monet, evenveel vreugde gevoelen als de dichters.’
Nog over Claude Monet. - Henry Eon bespreekt de kathedraalschilderijen van dezen artist aldus:
‘Bij Durand-Ruel, die voor de schilders is, wat Bodenière is voor de letterkundigen - expozeert Claude Monet een serie schilderijen, voorstellende de kathedraal van Roeaan, onder alle aspekten, onder alle aanzichten van kleur en toon, die tijd van den dag en weergesteldheid haar kunnen geven.
't Was niet noodig, dat Claude Monet iets dergelijks tentoonstelde, ten einde zijn talent van eersten rang en zijn persoonlijheid als buitengewoon origineel te doen blijken. Sinds langen tijd heeft zijn weergeving van witte nevels, schitterende zonnen en limpide licht-effekten hem tot een der eersten onder de meesters gemaakt. En toch zal de bijna fantastische indruk, die zijn kathedralen nu maken, een nieuwen roem bijzetten aan zijn naam: namelijk, dien van mysticist.
Zonder te kopiëeren en alleen de groote vormen weergevende, heeft hij in deze serie schilderijen meesterlijk den indruk van 't prachtig Roeaansche bouwwerk neergelegd. Zijn doeken, van dichtbij gezien, een vlakke vormlooze massa gelijkend, verschijnen op eenigen afstand met een verwonderende juistheid van uitsprong.
En wat doet het middel er toe, als 't doel maar is bereikt? Met elk uur van den dag, hult de zon de kruisbogen, de spitsen, den ganschen toren in een ander kleed, en de linten, die dit kleed versieren, kleuren zich naar zijn gril; terwijl de standbeelden, in de schaduw meer verondersteld dan gezien, zich hullen in mantels van verschillende nuances.
Eerst de vroege dageraad met zijn misten; 't monument schijnt als uit een wolk op te rijzen. Dan de morgen met zijn grijs en lichtrood: een lichte nevel omhult het. De gevel blijft in schaduw; alleen, terwijl de zon opgaat, verschijnt 't bovendeel van den toren; 't angelus wordt geluid en vluchtende kraaien verspreiden zich in de lucht.
| |
| |
| |
| |
Maar hierna: de ingangspoort der kathedraal, van voren gezien, juist in haar indruk, zonder angstvallige punktualiteit; dezelfde poort - op een grijzen dag - is als met een licht waas overdekt - en op oude blokken graniet, fluweelig bemost, staan de heiligen-beelden, met achter hen de vormen van snij- en beeldhouwwerk.
Maar weldra verdwijnt dat waas; de kathedraal verrijst majestueus in de middagzon: de zon, die verguldt, die verwarmt, die haar tooit als met een goud doorstikt priesterkleed. En zij is geen kerk meer - maar een oogverblindend lichtaltaar.
De dag gaat henen - en de zon daalt achter den horizon; 't verblindend goud, dat zij op de muren plakte, hecht zich nu aan de hoeken der kroonlijst, de dakgoten en alle vooruitstekende punten. De ingangs-poort - verlaten, hermetisch gesloten, stil, mysterieus als een voor eeuwig verzegeld graf - treedt nu weer in duister terug.
Volgen we nu den schilder rond 't gebouw. Wij komen op de achterplaats, waar de grijze kleur der leemdaken harmonieert met 't steenen-grijs en 't rood der mosplanten. Oude schuren - als vermoeide pelgrims leunend tegen den kerkmuur - schijnen te wachten op iemand, die hen ondervragen wil, om dan te vertellen van hun vele aandoeningen der vervlogen eeuwen.
De zon is gedaald achter den horizon; 't oog ziet nu niets meer dan een indrukwekkend silhouet, dat zijn vormen scherp af doet steken tegen den licht-brand der avondlucht.
Claude Monet was 't aan zijn naam verschuldigd, ook eens mist-effekten weer te geven. Hij heeft niet gefaald en heeft ons beërfd met een spook-kathedraal, die schijnt te wankelen in de bedompte atmosfeer; het twijfelend oog tracht vergeefs er een vast punt in te ontdekken. Hier herneemt de legende haar rechten, de oude, gotische legende der Esmeraldas' en der Quasimodo's van den geheelen tijd der middeleeuwen, wier rijke fantazie maalt een prachtig feeën-dicht.’
Over Taine. - Uit een opstel van Ernest Raynaud over ‘L'Ecole Romane française’ Mei, 1895, Mercure:
‘A la suite de Taine, un tas de niais se sont évertués à crier aux artistes: ‘Soyez de votre temps, si vous voulez compter dans la postérité’; avertissement ridicule, de quelque façon qu'on l'entende. Une oeuvre n'a chance de subsister que si elle porte, en dehors du cachet de son temps, le signe de quelque chose d'impérissable et d'éternel, une vérité de tous les temps. Quel est donc cet art que l'on voudrait rabaisser à n'être que le miroir d'une mode changeante, d'un goût fragile, d'une humeur passagère? L'art est en dehors du temps et n'a pas à en tenir compte.
Il ne faut pas dire aux poètes: ‘Si vous êtes désireux de l'immortalité, réfléchissez votre temps dans ce qu'il a de particulier’, mais ‘refléchissez l'humanité dans ce qu'elle a d'universel’.
Over Emile Verhaeren schrijft Mockel een lezenswaardig stuk in de Mei-aflev. van Le Mercure de France. Zelden, meen ik, werd van het temperament dezes dichters een treffender beeld, van zijn werken een juister ontleding gegeven. Eenige korte uittreksels, hier zonder verdere inleiding meegedeeld, zullen dit bewijzen. Mockel schrijft:
‘Les Soirs, les Débâcles, les Flambeaux noirs, ces oeuvres portent plus que toutes autres le sceau du poète qui les conçut. Elles exagèrent peut-être ses défauts, mais sûrement elles exaltent superbement l'éloquence de ces lèvres viriles. Elles sont l'heure du paroxysme en ces hymnes vociférés ou le cri constamment outrepasse la parole. On comprend mieux les Villages illusoires lorsqu'on a connu les Débâcles, poème de la Dètresse entre les bras de la Démence’.
Mockel is, hoezeer ook ingenomen met het talent van Verhaeren, toch niet geheel blind voor de zwakke kanten van hetzelve. Zoo bespreekt hij zeer schrander het ‘paroxysme’, aan de laatste werken van den dichter eigen.
‘Ils (les poèmes de V.) ont trop constamment la grande voix déployée et de même que certains mots barbares, en dehors de tout langage, employés d'abord par ce poète donnent un à-coup de grandiose surprise, puis lassent et irritent lorsqu'ils sont à chaque page répétés, ainsi le cri et le geste disproportionné ne gardent leur force d'expression que par des contrastes de paroles chantantes et de tranquilles attitudes.
Zeer gegrond is het volgende:
‘L'abus qu'on en voudrait faire est moins à souhaiter peut-être que l'excès d'éclat uniforme et splendide de quelques parnassiens, car il devient lui-même une sorte d'uniformité sans harmonie et rebute alors comme la débauche, chez les plus jeunes de notre génération, de certains mots en eux-mêmes très-nobles, dont ils finissent par énerver la puissance. C'est le défaut du sublime de s'anéantir à l'instant qu'il veut s'imposer. Il faut qu'il retombe parfois et foule du talon la terre pour y trouver la force de bondir.’
Ook over het zoogenoemde polymorphisch vers, door Verhaeren sedert een viertal jaren zoo hartstochtelijk behandeld, oordeelt M. met treffend verstand. Hij wijst er nog op, dat zijn alexandrijnen vaak nog even gelukkig zijn als in Les Moines en Les Soirs, doch, zegt hij, ‘aux vers polymorphes le rythme se durcit en se condensant. Trop souvent alors il devient une cadence monotone et sans arrêts, la chute de huit syllabes presque invariablement deux par deux avec une lourdeur qui donne à regretter l'ancien mètre’.
Ten slotte zij nog vermeld deze zeer welgeslaagde karakteristiek van Verhaeren's poëzie.
‘Victor Hugo à des défauts qui sont des faiblesses de géant. Emile Verhaeren est son enfant sauvage; il chancelle aux mêmes endroits. Poète du sursaut, de la sensation soudaine, il trouve en des visions d'énormes, par des heurts de lumière, un décor égal à ce que contient démotion sa grande voix lyrique. Mais cette parole qui sait épandre le lyrisme se gonfle aussi en éloquence; et c'est alors la déception de vers plus sonores que solides, ou prosaïques et sans noblesse. Prosaïques, certes: mais toujours vivifiés de trouvailles, soulevés par je ne sais quelle puissante
| |
| |
brise qui monte des strophes jusqu'à notre front, nous enveloppe et sait nous emporter. Un imitateur d'Emile Verhaeren paraîtrait grotesque; il faut être lui-même pour prendre cette voix, il faut avoir cet élan spontané, trés génial, infiniment humain, ce sens mystérieux des correspondances, qui forge la chaine infinie des images, et rassemble en ses mille anneaux les mains crispées de la douleur et l'aile de la rédemption.’
Wat België is. - In hetzelfde Mei-nr van het uitstekende Parijzer tijdschrift, waarvan hooger en nog zooeven, als nota bij de mooie studie van Mockel, las ik het volgende:
‘Il n'est pas inutile de rappeler que la Belgique est habitée par deux peuples absolument étrangers l'un à l'autre, puisque jusqu'aux pages du dernier et si beau livre de J.-K. Huysmans on voit encore le peintre wallon Rogier de Pastur (traduit à Bruxelles en “Van der Weyden”) et le musicien wallon Roland de Lassus, confondus tous deux avec les artistes des Flandres. Proclamons une fois de plus qu'en Flandre il y a des Flamands, qui parlent le flamand (hollandais) et qu'aux rives de la Meuse sont des Wallons (Français), qui ne parlent que français ou du moins se l'imaginent...’
Of de Walen nu werkelijk Franschen zijn, laat ik liefst door anderen uitmaken. Voor mij, Vlaming, is het voldoende te weten, dat vele verlichte Walen althans wenschen Franschen te worden, dit in staatkundig opzicht evengoed als in letterkundig en artistiek. Tal van teksten, uit door Walen opgestelde letterkundige tijdschriften geknipt, kunnen dit verlangen staven. Wij danken echter den heer Mockel voor zijn eerlijk en oprecht toegeven, dat wij, Vlamingen, Nederlanders zijn, en onze taal dezelfde is als die der Hollanders. Het doet ons deugd te zien, dat bij verstandige Walen het oude liedje van ‘les patois flamands’ heeft uitgediend.
Wat den schilder der Zeven Sakramenten betreft, hoewel te Doornik geboren, zal hij toch eeuwig als een Vlaamsch meester versleten worden, eenvoudig omdat hij, Rogier van Brugge, in Vlaanderen geschilderd heeft en door al de eigenschappen van zijn talent bij de Vlaamsche gotiek thuis hoort. De wereld door, en niet alleen te Brussel, en niet alleen van gister, heet hij, niet Pastur, maar van der Weyden.
Over Silvestre. - Van C.H. Hirsch in Le Mercure van Mei: ‘Quand on discute sur l'art littéraire, on ne parle pas de M. Armand Silvestre. Son cas est celui du pétomane, c'est notoire.’
Toegegeven, Cronfrater! Maar wat doet gij met menig mooi vers uit Les ailes d'Or?
Hebt gij soms Tellier niet gelezen?
De Karolingische Kapel te Nijmegen. - De heer dr. Conrad Plath heeft den uitslag medegedeeld van de opgravingen op het Valkhof te Nijmegem, die, zegt het Algemeen Handelsblad, hij in 1893 uitlokte en verleden jaar leidde. Deze opgravingen en zorgvuldige onderzoekingen hebben met zekerheid het ontstaan van de kapel in den Karolingischen tijd geplaatst. Te gelijk echter hebben zij vóor alles op geheel verrassende wijze de schoonheid en de grootschheid van den oorspronkelijken bouw vastgesteld. In de onderste hal, waar de opgravingen vier oudere vloeren boven elkander blootlegden, bevond men dat door de langzamerhand ontstane ophoogingen een derde van de pijlers verborgen was. Had de bouw daardoor het gedrukte en plompe aanzien gekregen waarom hij in de kunstgeschiedenis tot zekere hoogte berucht en altoos maar weinig gewaardeerd is, de ontdekking van de oorspronkelijke hoogte der pijlers heeft de volle schoonheid der verhoudingen aan het licht gebracht. In plaats van den zwaren druk van onbeholpen steenmassa's kreeg men een werkerlijk sierlijk en bevallig samenstel van vormen.
Nu in de benedenhal alle pijlers blootgesteld zijn, komen alle verhoudingen tot de door den kunstenaar bedoelde beteekenis. Het zoude schandelijk geweest zijn, zegt de heer Plath, de tot haar recht gekomen schoonheid weder onder de aarde te stoppen, en het gemeentebestuur van Nijmegen heeft dan ook zonder lange overlegging besloten alle ophoogingen voorgoed uit de hal te verwijderen, een nieuwen vloer in de plaats van den oorspronkelijke te leggen en voor zoover het mogelijk is de dingen weer in te richten zooals Karel de Groote ze heeft aanschouwd.
Ook in de toekomst zal de grootste nieuwe verfraaiing van de kapel de blootlegging van het oude inwendige blijven. Om wetenschappelijke motieven zal men overigens alle deelen, inzonderheid alle Karolingische, zooveel mogelijk onaangetast laten, en vóor alles voor hun behoud waken.
De onzindelijke en onwaardige toestand der kapel had, ook reeds voordat er tot de opgravingen besloten is, in den Raad van Nijmegen den wensch doen ontstaan, dat er iets gedaan mocht worden om dit gedenkteeken van oude grootheid beter in harmonie te brengen met de schoone landelijke omgeving.
Wat het Valkhof betreft, geeft de heer Plath in overweging, alles er van verwijderd te houden wat storend werkt, zooals b.v. de steenen vrouwegestalten, waarvan de stijl meer aan den ongelukkigen tijd der vorige eeuw herinnert dan aan de groote dagen van den grooten Keizer.
Standbeelden, zegt hij, zouden hier een uitnemend effekt kunnen maken, doch men zou er figuren uit de geschiedenis van het Valkhof zelf voor moeten kiezen. Heeft Karel de Groote als stichter der stad reeds in de Karolingische kapel zelve zijn schoonste verheerlijking gevonden, de Barbarossakapel brengt er vanzelf toe, ook deze andere groote figuur der middeleeuwen een gedenkteeken te stichten, waartoe de ‘Ruïne’ den schoonsten achtergrond biedt.
Zijne opgravingen hebben dr. Conrad Plath correspondeerend lid van de ‘Société nationale des antiquaires de France’ doen worden.
| |
| |
Onze Vlaamsche schilders Parijs. - In L'Indépendance belge besprak de heer Fierens-Gevaert de werken onzer landgenooten, in Champs Élysées en Champs de Mars tentoongesteld.
Zijn algemeen oordeel luidt als volgt:
.... ‘Gelukkiglijk kan er hier geen spraak zijn van verval. De praktijk van onze kunstenaars is noch verzwakt noch ontaard. De kleur is gezond, overvloedig, krachtig gebleven, en indien men heden, niettegenstaande alles, het algemeen karakter moest schetsen van de Vlaamsche schilderkunst - eigenlijk bestaat er geen Belgische School - dan zou men er de sprekende uitdrukking weervinden van de onbewuste en ingeboren liefde der kunstenaars van ons ras voor het stoffelijke schoon, breed en grootsch opgevat.’
Tusschen haakjes gezegd, het deed ons niet weinig plezier, eindelijk eens, ditmaal door een niet-vlaamschgezinde, te hooren verklaren, dat er geen Belgische School bestaat! En te dezen propooste nu herhalen wij hier de vraag, in 1884, meenen wij, door den toen bloeienden kunstkring Wees u zelf aan de Commissie van ons Muzeum gericht, namelijk, om onder al de schilderijen onzer moderne meesters, Leys, Lies, H. de Braekeleer, Stobbaerts, Verstraete, Struys, Claus, enz., het opschrift ‘Belgische School’ te vervangen door 't eenig logisch ware en natuurlijke, ‘Vlaamsche School.’
Geven wij nu echter nogmaals het woord aan den heer Fierens-Gevaert.
‘De merkwaardigste toezendingen schenen mij,’ - zoo zegt hij, - ‘degene van MM. Struys, Dierckx en Brangwyn.
Eerstgenoemde stelt een tooneel tentoon: De zieken bezoeken, dat erg schijnt geïnspireerd te zijn op de onderwerpen van Charles de Groux. We bevinden ons in een binnenhuisje van arme lieden. De gele muren zijn versierd met vele heiligenbeeldekens. Armzalige, bleeke bloemen, drinken vóor het venster het warme licht, dat bij stralen binnenstroomt. In een eng bed ligt een man in doodstrijd. Het van smart krampachtig vertrokken hoofd richt zich tot een bezoeker - een pastoor - die op het voorplan zit. Twee ouden, zeker de vader en de moeder van den stervende, leunen op de stijlen van het bed, in een houding, die tevens eerbied, neerslachtigheid en onderworpenheid uitdrukt.
De kleur van M. Struys doet denken aan die van de Braekeleer. Men ziet dat de kunstenaar niet op den eersten den besten gelijkt. Alleen wenscht men onwillekeurig wat meer ware smart en ellende te zien bij de helden van zijn volksdrama. Zijn verhaal is behendig voorgedragen, maar wekt bij den toeschouwer niet hetzelfde medelijden en erbarmen als de evangelische apologieën van de Groux.
M. Dierckx leidt ons binnen in de Rookkamer van het Gesticht voor Ouderlingen, te Antwerpen. Een dertigtal goedige oudjes babbelen, lezen hun dagblad of volgen met slaperig oog de rookwolkjes die naar de zoldering kronkelen. De vorm der samenstelling is gelouterd. Maar men beseft de moeilijkheden, die door M. Dierckx te overwinnen waren, om al die rookers te wikkelen, te hullen in die blauwige golven, die stijgen uit hun brandende pijpen. Tint geven aan, diepte brengen in die doorschijnende tonen, de kleuren doorzichtig maken - door deze hoedanigheden schittert de kunst van Rembrandt - dit heeft de schilder voorzeker willen doen, niet met te blijven bij het natuurlijke licht, maar door alle waarneembare vormen te verdrinken in de kunstmatige dampen van den tabak. Het doel is niet ten volle bereikt, maar het pogen blijft er niettemin loffelijk om.’
Of de heer F.-G. wel gelijk heeft bij Struys te spreken van zulk een opvallende verwantschap met de Groux, wat het onderwerp, en met de Braeckeleer, wat de kleur betreft, laat ik in 't midden! Ik ben echter zoo vrij het een en 't ander, - doch het ander vooral, in twijfel te trekken.
Verder vermeldt dezelfde referent met meer dan gewonen lof onze vrienden Courtens, Claus, Baertsoen, Marcette.
Wij bieden hun, en ook Struys en Dierckx, onze beste gelukwenschen met dit mooi succès.
Wat ons zeer verwondert is zijn ongunstig oordeel over Verstraete's 't Onweer nadert en Begrafenis. ‘Lourdement peint,’ deze Begrafenis! Waar hebben wij 't nu? En dan, 't Onweer, ‘La Vague de Courbet, moins le mouvement!’ Neen, deze beoordeeling kan er waarlijk niet door. Nu als vóor houden wij dit schilderij voor een stuk van ongemeene kracht en beteekenis.
Ook verzekert de heer F.-G. dat Leo Frédéric, wiens Nature hij bespreekt, ‘n'a pas d'idées!’ Gelukkig dat hij wel wil erkennen dat de teekening van deze ‘kinderachtige compositie’ doet denken aan.... Dürer en van Eyck! Nu, Frédéric kan tevreden wezen!
Geluid en Kleur. - De heer A. Wallace Rimington heeft een machine uitgevonden, om geluiden weer te geven door kleuren. Den 7den Juni l.l. gaf hij een vertooning in de St.-James's Hall te Londen, die werd bijgewoond door een groote menigte belangstellenden, voornamelijk schilders, musici en mannen der wetenschap. Er werd van de machine geen omstandige verklaring gegeven, maar zij bestond uit een houten kast, waarin waarschijnlijk de prisma's geplaatst waren, die de kleuren op een wit laken daarachter wierpen. De heer Rimington is te werk gegaan volgens de theorie, dat ‘verschillende kleuren slechts worden voortgebracht door de verschillende graden van snelheid waarmede de ethertrillingen terugkeeren, evenals de onderscheidene noten in de muziek afhangen van de snelheid, der opeenvolging van de luchttrillingen.’ Daardoor kunnen muzieknoten en akkoorden in kleur worden omgezet, en zichtbaar gemaakt worden voor het oog door snel veranderende kleurverbingen op een wit laken. Vóor de kast stond een klankbord, en boven de noten werd de kleurenschaal vertoond, waaraan zij ten naastebij beantwoorden. Om nog grootere afwisseling te krijgen van kleurcombinaties was de machine verbonden met een orkest, door hetwelk een groot programma werd gespeeld, waarbij de snelbewegende kleureffekten op het laken zichtbaar werden voor het oog tegelijk met de perceptie van de klankverbindingen door het oor. Twee preludies van Chopin, met hun langzame en statige opeenvolging van akkoorden, brachten op het laken de teerste en fijnste kleurwisselingen voort, terwijl
| |
| |
de mineur-akkoorden zachtere en meer gedempte halftinten gaven dan de volle majeurtonen. Een wals van Dvóràk verblindde het oog door de snelheid van kleurverandering, en de levendige harmonieën en schokkende wanklanken van Wagners Rienzi-ouverture brachten effekten van spanende en nu en dan felle schittering voort. De eerste noot was liefelijk blauw en de lage c was donkerrood.
E.B.K.
In een der laatste nummers van den Stearthe and Home, een Engelsch maandwerk, komt een vermakelijk opstel voor, getiteld ‘Affectation’ waarin beweerd wordt dat, zoodra iemand succes heeft, hij ophoudt natuurlijk te zijn en ‘een gemaakte ezel’ wordt. Zijn boek heeft hem onderscheiden boven den grooten hoop, en van dien tijd af zal dat onderschei uitkomen in zijn kleeding en manieren, De Literary World beweert, dat hier wel wat van aan is, maar dat de beweging te algemeen is en ‘sweeping’. Er zijn auteurs, die naam hebben gemaakt, en toch 't hoofd volstrekt niet hoog dragen; zij zouden een mijl ver loopen, om niet een aan ander voorgesteld behoeven te worden. De volgende anekdote voegt het weekblad er aan toe: ‘Een knappe, verstandige ongekunstelde dame wenschte zeer in kennis te komen met een door haar bewonderd auteur. Zij werd aan hem voorgesteld, en de groote man ging op de partij zelfs met haar naar 't buffet, om een glas champagne en een bord aaardbeien te gebruiken. En wat is het gevolg van hun onderhoud? Zij zegt nu, dat de groote man heelemaal niet schrijven kan, dat zijn boeken wartaal zijn en dat hij onhebbelijk is.’
E.B.K.
The Story of Alexander, told by Robert Steele and drawn by Fred. Masson. London, David Nutt, on the Strand, 1894.
Nog een dier prachtige geïllustreerde boeken, als wij alleen uit Engeland ontvangen. The Story of Alexander is geheel uitgevoerd in den trant der voortreffelijkste drukken der groote meesters in de kunst van het boekprenten. Niet alleen de letter - een heel groote, superbe elzevier-letter, maar ook de illustraties zelf, herinneren ons aan de mooiste edities van onze zeventiendeeuwsche Hollandsche schrijvers.
De ‘full-page's’ zijn zeker zeer schoon en karakteristiek; de koplijsten winnen het er toch van - en verre! Die hooren zoo uitnemend thuis bij den druktekst, dat zij er een onafscheidelijk geheel mee uitmaken. Daarenboven, echte juweeltjes van archaïsche teekening.
Het lijvig werk, in een keurigen grijsgroenen linnen band, beslaat 215 bl., zonder de aanteekeningen mee te tellen.
|
|