Droom
Gedroomd heb ik, dat ik mocht sterven gaan.
Nog eens zag ik allen, die 'k liefhad, aan
En zij mij, met een innigen, laatsten groet,
En allen - ze wisten het, zóó was het goed.
'k Vernam het gelui van een verren dom;
Dat noodde zoo vriendelijk: ‘Kom-dan-kom!’
Een lieflijke morgen, een sabbat kon 't zijn,
Vol zomersche stilte, vol zonneschijn,
Als blijde de vrome naar 't heiligdom spoedt,
Verlangend, het troostende woord tegemoet.
Hoe zong daar die klok als een engelenrei!
Zoo hoog en zoo ver - en toch zoo nabij:
Heel diep in mijn ziel drong dat reine lied.
Ik voelde geen strijd meer, geen klein verdriet,
Slechts vrede, slechts vreugde, in heel mijn zijn.
Toen lichtte in mijn kamer een gouden schijn
En straalde om mij heen op hun aller gezicht,
En ook onze ziele werd klaar en licht:
Geen enkele schaduw, geen donkre hoek -
Elk hart was een opengeslagen boek;
Waar de ander kon lezen op ieder blad
't Gedicht, dat het harte gezongen had,
t Gedicht, dat eens snijdend gehekel scheen,
Doch dáár stond geschreven als liefde alleen.
Ik zelf was gestruikeld zoo menig keer,
Had bitter geschreid van de pijn, telkens weer -
Niet noodig dat 'k zacht om vergeving bad:
Ze wisten het nu, 'k had hen liefgehad.
Dat 'k heenging, ze voelden wel, zóó was 't goed;
Mijn vreê wekte een echo in hun gemoed.
Kalm sloot ik mijn oogen en dacht niet meer....
Toen lei zacht een teedere hand mij neer
In 't bosch, dat mij lief was uit vroeger tijd,
Een plekje vol droomen van zaligheid,
Met beuken, zoo hoog in het struikgewas,
En laag aan mijn voeten een stille plas,
Vol drijvende lelies in bruidsgewaad -
Een kinderstoet, die ter communie gaat.
Veel bloemen rondom mij en altijd meer!
Die bogen zich teeder en fluistrend neer
En dekten mijn lichaam, mijn aangezicht
Met geurige sluiers, zoo blank, zoo licht.
Ik lag daar zoo goed in mijn bloemengraf,
Zoo ver van de woelige wereld af!
Daar waren geen vreemden in zwart gewaad,
Die mij legden te rusten met koel gelaat,
Maar 't vogelkoor zong mij een requiem,
Geleid door een lieve, bekende stem.
Ik lag daar zoo goed in mijn heerlijk woud!
Toen... ben ik ontwaakt... en... ik was zoo koud!
Amsterdam.
|
|